| |
| |
| |
A.J. Toynbee, Theologia Historici
Raoul Bauer
Toen mij, nu reeds acht jaar geleden, door enkele Gentse historici de vraag werd gesteld waarom ik per se Toynbee wilde bestuderen, was mijn antwoord, dat ik enorm geboeid was geraakt door de historische visie en de wereldbeschouwing van deze Britse historicus. In hun ogen was dit een onbevredigend antwoord - een begrijpelijke reactie van mensen die vinden dat Toynbee volledig achterhaald is. Deze afwijzende houding had althans dit onmiddellijke voordeel dat de vraag naar mijn eigen interesse voor Toynbee's werk plotseling scherp voor me stond. Wat betekent Toynbee dan voor mij? Hoe en waarom is hij voor mij nog altijd actueel? Om de draagwijdte van deze vragen in het licht te stellen, wil ik eerst - summier - aanduiden hoe ik denk over de fundamentele problematiek waarmee elke historicus vroeg of laat heeft af te rekenen. Bedoeld wordt de plaats die men aan de mens uit het verleden toekent en de manier waarop men die mens beschrijft: als een concrete, levende mens of als een geschematiseerd, dood object.
| |
De vragen van de historicus
Elke geschiedbeoefening kan en mag uitsluitend betrekking hebben op de mens. Hoe verscheiden de historici zich in de loop van de tijden ook hebben aangediend, toch kan men spreken van een ‘rode draad’ die door de verschillende historische werken loopt: steeds heeft geschiedbeoefening te maken met menselijke gedragingen en situaties die in hun tijdsverloop worden onderzocht. De mens, hoe geschematiseerd soms ook voorgesteld, heeft altijd in het centrum van de historische benadering gestaan. En ik wil nog een stap verder gaan: ik meen dat elke historicus uiteindelijk moet streven naar een evocatie van de concrete levende mens uit het verleden, een evocatie die moet steunen én op de logische verwerking van de historische feiten én op de creatieve verbeelding van de historicus die zichzelf bij zijn onderwerp betrokken voelt en weet. Alleen dan kan de geschiedenis de
| |
| |
functie vervullen die haar m.i. in elke maatschappij onmisbaar maakt: het aanbrengen van kennis, inzichten en waarden ter oriëntatie van de moderne mens. Het inlevend ‘Verstehen’ van Dilthey heeft, geloof ik, nog niets aan belang ingeboet.
De historicus streeft m.a.w. naar een ontmoeting tussen mensen over een tijdsspanne heen en het is de historicus die het initiatief neemt. Deze immers stelt de vragen aan het verleden en mede van de aard en de kwaliteit hiervan zal het afhangen welke soort historiografie bedreven wordt: een factische geschiedschrijving zonder menselijk gezicht, een anekdotische (zoals b.v. Eileen Powers Middeleeuwse mensen, pareltjes van historische vertelkunst maar met dikwijls een gemis aan diepte) of tenslotte wat ik zou willen noemen een existentiële historiografie, die aanleunt bij de nu wat in onbruik geraakte klassieke, speculatieve of ‘substantiële’ geschiedfilosofie. In deze laatste vorm speurt de historicus naar een mogelijke zin én van het geschiedenisverloop én van het menselijke leven zelf. Een dergelijke speurtocht behoort tot het domein van de geschiedeniswetenschap omdat deze zinvraag niet weg te denken is uit de bewuste beleving van de eigen én van de verleden tijd.
Ik ben ervan overtuigd dat de echt waardevolle en blijvende historiografie alleen maar geschreven wordt door historici die hun vraagstelling - althans impliciet - tot dit existentiële niveau durven doortrekken. En ik geloof dat Toynbee mij juist door deze kwaliteit zo sterk aanspreekt. In zijn ca. 7.000 bladzijden tellende A Study of History is het niet in de eerste plaats het daarin ontwikkelde beschavingsconcept dat mij treft, noch de kunstig opgebouwde metaforen en vergelijkingen, maar het feit dat in deze totaalreconstructie van het verleden de voortdurende worsteling van de mens met het probleem van het lijden in de wereld en met de religieuze dimensie daarvan als het centrale probleem van de mensengeschiedenis naar voren wordt geschoven. Geschiedenis is voor Toynbee de zoektocht van de mens naar God via het lijden. Hoe hij deze problematiek in zijn ontmoeting met de beschavingen heeft gevonden, zal hier verder worden uitgelegd.
Het aantal boeken en artikelen dat Toynbee heeft nagelaten, is indrukwekkend. Maar bekendheid heeft hij vooral met één magnum opus verworven, zijn tiendelige A Study of History (1934-1961) waaraan hij dertig jaar van zijn leven besteedde. Daarin treft men de neerslag aan van zijn zoektocht naar de zin van het geschiedenisgebeuren, een Odysseia die verloopt via een vergelijkende studie van de beschavingen.
Aanvankelijk stond Toynbee, geloof ik, alleen maar een vergelijkende beschavingsgeschiedenis voor ogen waarbij de beschavingen als de enige politieke en maatschappelijke entiteiten voor een begrijpelijke historische
| |
| |
studie centraal stonden. Deze wilde hij onderwerpen aan een viervoudige vraagstelling: hoe komen beschavingen tot stand, hoe verloopt hun groei, wat zijn de oorzaken van hun ineenstorting en tenslotte hoe verloopt het desintegratieproces? Het belang en de betekenis van de Hogere Godsdiensten en de religie in het algemeen blijft hier vooralsnog op de achtergrond.
| |
Ontstaan, verloop, verval van beschavingen
Wat het ontstaan van de beschavingen betreft, vertrekt Toynbee van de twee traditionele en zgn. wetenschappelijke verklaringsmodellen: de rassentheorie, die het ontstaan van een beschaving verbindt met ingeboren superieure kwaliteiten van een bepaald ras en de omgevingstheorie, die een gunstige omgeving als dé voorwaarde voor het ontstaan van een beschaving ziet. Toynbee verwerpt beide modellen waarmee hij ook de mogelijkheid verwerpt dat een wetenschappelijke inbreng hier zou kunnen helpen. Het ontstaan van een beschaving wortelt immers in het mysterie van het leven zelf en daar moet de traditionele wetenschap verstek laten gaan. Een alternatieve benadering dringt zich dus op en die verloopt volgens Toynbee via de mythologie. Mythen reveleren volgens Toynbee het feit dat een scheppende activiteit steeds het resultaat is van een confrontatie tussen een in rust verkerende persoon en een uitdager die die rust komt verstoren. Toegepast op het ontstaan van beschavingen, leidt dit mythologisch gegeven tot het beeld van een in evenwicht verkerende primitieve gemeenschap die geconfronteerd wordt met een tot dan toe onbekend en moeilijk probleem. En in de aldus ontstane nieuwe situatie krijgt ze de mogelijkheid om een creatief antwoord op die uitdaging te geven.
Deze uitdaging-antwoord-relatie is, zoals men weet, een van Toynbee's sleutelbegrippen. Ik kom er verder nog op terug, maar hier wil ik toch reeds wijzen op de achterliggende idee: creativiteit hangt blijkbaar nauw samen met een ongunstige situatie, met een moeilijkheid die overwonnen moet worden: een beschaving moet veroverd worden, ze wordt nooit ‘gegeven’. Op menselijk vlak betekent dit een accentuering van het lijden als stimulans voor menselijke creativiteit.
De uitdaginng-antwoord-relatie beheerst verder ook de manier waarop een beschaving groeit. Het antwoord op een uitdaging leidt niet tot een toestand van evenwicht, maar tot een situatie van verstoord evenwicht die zich als een nieuwe uitdaging manifesteert, die dan weer een nieuw antwoord oproept, enz. Als groeicriterium wijst Toynbee op een toenemende vergeestelijking die zich uit in het feit dat de uitdagingen waarmee een
| |
| |
beschaving heeft af te rekenen, steeds meer binnen de grenzen van die beschaving zelf ontstaan, daar waar ze aanvankelijk van buiten kwamen. Deze ontwikkeling houdt dan in dat elke groeiende beschaving een steeds sterker benadrukte eigen identiteit verwerft ten aanzien van de andere. De dragers van deze beweging vindt Toynbee in een creatieve minderheid die bestaat uit individuele, creatieve persoonlijkheden.
Deze groeibeweging zou theoretisch eindeloos kunnen blijven voortgaan. De realiteit is anders. Het geschiedenisverloop toont aan dat de meeste beschavingen ofwel reeds verdwenen zijn ofwel het stadium van de ineenstorting reeds overschreden hebben. Deze vaststelling voert hem naar zijn derde vraag, naar de ineenstorting van de beschavingen. Toynbee wijst hiervoor drie oorzaken aan, waarvan de meest fatale is de psychologische aberratie van de leidende minderheid. In de war gebracht door haar aanvankelijk succes, evolueert de creatieve minderheid naar een toestand van verstoord moreel en mentaal evenwicht, waarna zij, opgezweept door een blinde, koppige en oncontroleerbare impuls, streeft naar het onmogelijke. (Toynbee duidt deze drie fasen aan met de Griekse termen koros, verzadiging, hubris, overmoed, en até, verblinding). De creatieve minderheid verwordt tot een dominerende. Voorbeelden hiervan zijn volgens Toynbee Athene tegenover de andere Griekse steden, Karel de Grote, Timoer Lenk, enz.
Het is, geloof ik, de moeite waard hier even te blijven bij stilstaan. De ontbindingsbeweging wordt immers niet alleen gekenmerkt door de geest van het Attische drama, maar zij heeft ook een sterke religieuze inslag. Op dit moment van zijn boek zegt Toynbee het nog niet met zoveel woorden, maar de eigenlijke oorzaak van het verval schijnt volgens hem te liggen in een falende relatie tussen God en de mensen. De reden van de ommekeer (peripateia) in het gedrag van de eens scheppende minderheid zou uiteindelijk liggen in de ziel van de getroffenen zelf, die zich willen losmaken van God.
Was de ineenstorting in zekere zin de tegenpool van het ontstaan van de beschavingen, dan is de desintegratiebeweging een soort omgekeerde groeibeweging, waarin op één welbepaalde uitdaging verschillende mislukte antwoorden worden gegeven. In deze desintegratieperiode, die in het leven van de beschavingen veruit de langste duur heeft, komen drie nieuwe instituties aan bod: een Algemeen Rijk, een Algemene Kerk en de Barbaarse Stammen. In het desintegratieproces van de Helleense beschaving zijn dit het Romeinse Keizerrijk, de organisatie van het Christendom en de Germaanse Volkeren.
Deze drie instellingen roepen een nieuwe vraag op. Toynbee is namelijk
| |
| |
van oordeel dat de Algemene Rijken, de Algemene Kerken en de Barbaarse Stammen tegelijk de epiloog van de oude én de proloog van de nieuwe beschaving vormen. Ze kunnen dus niet binnen het kader van één beschaving besproken worden en Toynbee's aanvankelijke omschrijving van de beschavingen als de enige intelligibele eenheden voor historische studie, houdt geen stand meer. Tot op zekere hoogte moeten zij nu de plaats ruimen voor de Hogere Godsdiensten, die hun concretisering vinden in de Algemene Kerken. Op die manier komen we tot de volgende geschiedvoorstelling, waarbij de opeenvolging niet enkel chronologisch en genealogisch is maar ook kwalitatief: 1. Primitieve gemeenschappen, 2. Beschavingen van de eerste graad (a. de Minoïsche Beschaving), 3. Beschavingen van de tweede graad (o.a. de Helleense Beschaving) en 4. Hogere Godsdiensten. Op deze manier wordt de waarde van de beschavingen bepaald door de wijze waarop zij hebben bijgedragen aan het tot stand komen van de Hogere Godsdiensten.
Het religieuze fenomeen wordt nog eens geaccentueerd in de verdere bespreking van de ontmoeting tussen de beschavingen. Een confrontatie tussen twee gelijktijdig bestaande beschavingen kent een fatale afloop, tenzij ze resulteert in een aanvaarding van een universele Godsdienst waarin de mensen elkaar vinden in één Broederschap met God als Vader. Hét voorbeeld van deze evolutie is voor Toynbee Paulus, die op basis van zijn afkomst en zijn opvoeding zowel met de joodse beschaving als met het Hellenisme in aanraking kwam. Uiteindelijk koos Paulus noch voor het een noch voor het andere. De beide rivaliserende beschavingen transcenderend, bekeerde hij zich tot het Christendom, waardoor hij toetrad tot die universele Gods-gemeenschap waarin, over de beschavingsgrenzen heen, de mensen elkaars broeders zijn. Ook in zijn bespreking van de toekomst van de westerse beschaving komt Toynbee in het spoor van de Hogere Godsdiensten terecht. Zelfs wanneer de mens alle uitdagingen succesvol kan beantwoorden, dan nog zal de spanning tussen goed en kwaad nooit uit de wereld verdwijnen, want elk kind dat geboren wordt is telkens weer beladen met de erfzonde. En de enige manier om deze fundamentele uitdaging met succes te bestrijden is de toewending tot God.
Dit laatste wordt nog verder uitgewerkt in het slothoofdstuk van de Study: De inspiratie van de historici. Hoe sterk autobiografisch en teleologisch dit stuk getint is, blijkt al onmiddellijk uit de aanhef, waar Toynbee verklaart dat het doel van zijn leven als mens en als historicus ligt in het zoeken en vinden van God. In het verlengde van deze persoonlijke belijdenis en geruggesteund door zijn analyse van de beschavingen, besluit Toynbee dat de menselijke toekomst alleen in Gods handen veilig is.
| |
| |
In deze hier in het kort geschetste ontwikkeling van de beschavingen ziet Toynbee steeds weer de diverse evolutiestadia weerspiegeld in het individueel menselijk gedrag. Het zijn steeds individuen die aan de basis liggen van de opeenvolgende fasen. Bekijken we deze nog eens opnieuw, dan valt het op dat er in de gang van de beschavingen drie cruciale momenten zijn: het ontstaan van de beschavingen, hun ineenstorting en tenslotte de doorbraak van de Hogere Godsdiensten. Telkens keert het stramien van de uitdaging-antwoord-relatie terug, zij het niet steeds met dezelfde accentueringen. Een verklaring daarvoor is m.i. te vinden in Toynbee's visie op de door de erfzonde getekende mens. Ik weet dat een dergelijke benadering door vrijwel alle commentatoren tot nu toe sterk verwaarloosd is. Maar ik blijf erbij dat we de kern van Toynbee's uitdaging-antwoord-theorie niet kunnen begrijpen als we geen oog hebben voor deze erfzondeproblematiek, die - vaak impliciet - als een rode draad door heel de Study loopt.
| |
Toynbee's visie op erfzonde en lijden
Toynbee zelf heeft de term ‘erfzonde’ niet zo dikwijls gebruikt. Meestal vertrekt hij van wat in zijn ogen een van de gevolgen van de erfzonde is, het egocentrisme, de mens die zich het centrum van het universum waant. Met deze omschrijving bedoelt hij het verschrikkelijke dilemma waarvoor elke mens geplaatst wordt: aan de ene kant is de gerichtheid op zichzelf een noodzakelijk kenmerk van ieder mens: zij waarborgt de onafhankelijkheid en autonomie van het individu t.o.v. zijn omgeving en het universum, maar aan de andere kant houdt ze ook een intellectuele en morele dwaling in, want geen enkel schepsel is het centrum of heeft het recht zich als het centrum van het universum te zien. Dit toch geloven en ernaar handelen leidt tot de zonde van de hybris, die o.m. in de Griekse en Christelijke mythologieën de dood van de overtreder meebrengt. Dit egocentrisme totaal uitschakelen houdt echter ook een gevaar in, namelijk een zichzelf uitdoven, een totaal opgeslorpt worden door zijn omgeving, door het universum. Zowel in het ene als in het andere geval wordt de mens geconfronteerd met het lijden, wordt het leven geconfronteerd met de dood. En in beide gevallen lijkt dit lijden op het eerste gezicht zinledig te zijn. Het standpunt van de historicus, wiens taak het is zich vertrouwd te maken met het leven van andere mensen, van nu en vroeger, is een van de mogelijke standpunten die de mens kan innemen om meer inzicht te krijgen in deze problematiek van het egocentrisme. Hoe heeft de mens tot nog toe geprobeerd dit probleem op te lossen? Het is een probleem van relatio- | |
| |
nele aard. Het gaat om de relatie tussen het individu en zijn omgeving, zijn medemensen en verder een Absolute Realiteit die de mens overstijgt, God. De manier waarop de mensen deze moeilijkheid hebben benaderd, ligt volgens Toynbee ten grondslag aan het ontstaan van de verschillende vormen van Godsdienst.
In een eerste fase gaat de mens over tot een vergoddelijking van de natuur. Deze fase strekt zich uit over honderdduizenden jaren, de periode waarin de mens reeds bezig is met het overwinnen van de niet-menselijke natuur zonder er evenwel reeds volledig meester over te zijn. Deze Natuuraanbidding loopt tot het ontstaan van de beschavingen, wat evenwel niet wil zeggen dat er geen belangrijke restanten verder blijven leven in de latere religies. Zo bijvoorbeeld in het Christendom in het beeld van de Moeder en het Kind en in het sacrament van Brood en Wijn. Het is tragisch, zegt Toynbee, dat de mensheid in haar beheersing van de niet-menselijke natuur gedacht heeft daarmee ook de natuur die in de mens zelf leeft te hebben overwonnen. De afgrond van het onderbewuste is sinds de ontdekking van de intelligentie en de vrije wil (Griekenland) ernstig onderschat. Dat heeft de mens vaak blind gemaakt voor het feit dat onder dat laagje rationaliteit de menselijke natuur nog even wild is als vroeger en nog steeds de twee kenmerken draagt die ook in de kosmische natuur zijn aan te treffen. De Natuur heeft immers een Janus-karakter. Zij is tegelijk een creatieve en een destructieve kracht, zij is tegelijk slachtoffer en beul, een beeld dat men ook aantreft in de godsdiensten. Zo bijvoorbeeld op een eenvoudige manier in de Babylonische versie van het Summerische scheppingsverhaal, waar de aanvankelijke monster-godin, de draak Ti-âmat, die zich tegen haar eigen nakomelingen keert, uiteindelijk zelf valt door de hand van de jonge god Mardouk, waarna haar lichaam de schepping van de aarde en het heelal mogelijk maakt.
Deze polarisatie in de Natuur tussen een Natuur-monster en een Natuur-slachtoffer, opent voor de verdere uitbouw van de religie twee mogelijkheden. De eerste vindt men terug in het bijbelse verhaal over koning Mesa van Moab, die zijn oudste zoon slachtoffert om zijn rijk te redden, de tweede in de kruisdood van Christus. Het eerste voorbeeld is een uiting van een cultus geïnspireerd door de Natuur als vernietigend monster, waarin gestreefd wordt naar aanbidding en verheerlijking van eigen macht, aanbidding van de mens zelf. Het tweede sluit aan bij de Natuur als slachtoffer, waarin de mens geleid wordt tot de verering van een God die het voorbeeld geeft van onbaatzuchtigheid en liefde tot het uiterste. Historische gevallen van de eerste vorm vindt Toynbee terug in de aanbidding van lokale goden, vooral in de beschavingen van de eerste en de
| |
| |
tweede generatie, maar ook nog in de huidige Moderne Tijd. Door de verbinding tussen een godheid en een welbepaalde plaats ontstaan een collectief egocentrisme en een uitverkoren-volk-mentaliteit, die zich geroepen voelen om de dienst aan de eigen geprivatiseerde godheid een zo ruim mogelijke verspreiding te geven. Godheid en Staat vallen dan samen en dit is dikwijls de oorzaak geweest van onnoemelijk veel oorlogsleed. Volkeren handelen alsof zij het centrum van de wereld zijn waarnaar andere volkeren zich hebben te voegen.
Brengen we dit over in de terminologie van Toynbee's beschavingssysteem, dan staat wat hij noemt de dominerende minderheid hier model voor. Bijvoorbeeld Athene. Deze relatief kleine gemeenschap was aanvankelijk een vruchtbare voedingsbodem voor een aantal schitterende beschavingsexploten, tot zij in de tweede helft van de 5e eeuw verscheurd werd door een dodelijke oorlog met de andere Griekse steden. Eens de ‘opvoedster’ van Hellas, evolueerde zij, zoals Thucydides beschrijft, tot een tirannieke macht, die zichzelf in het centrum van haar wereld plaatste. Dat was haar ondergang en de ondergang van de Griekse beschaving. Later gebeurt hetzelfde met Dea Roma en de cultus van Divus Caesar. In die vergoddelijkte staten en personen ziet Toynbee niets anders dan pogingen om de eigen macht te vergroten ten koste van de medemensen, pogingen die men rechtvaardigt door ze een soort goddelijk of alleszins bovenmenselijk aureool te geven. En steevast leidt dit naar de eigen vernietiging, zoals reeds verwoord zit in de Griekse hybrisgedachte en de zondeval van de duivel.
| |
Hogere Godsdiensten
Een reactie hiertegen vormt volgens Toynbee het ontstaan van de Hogere Godsdiensten: Christendom, Islam, Judaïsme, Boeddhisme, Zoroastrisme en Hindoeïsme. Zij hebben gemeen dat ze tegen de machtshonger het lijden plaatsen, het lijden niet om het lijden maar uit liefde voor de naasten. Op die manier wordt het dilemma van het egocentrisme op een zinvolle manier doorbroken.
In het Athene van de 5e eeuw werd dit reeds beleden - en hier volgt Toynbee tot op zekere hoogte Bergson en diens Les deux sources de la morale et de la religion - door Socrates. Midden in een uiteenvallende gemeenschap trad hij naarvoren met een nieuw ideaal, dat van een in elk individu geïncarneerde daimoon (god) die ieder leidde in zijn omgang met en voor de anderen. Dit en de omstandigheden van zijn dood, vinden zowel Berg- | |
| |
son als Toynbee, maken Socrates eerder tot een voorloper van de joodse en christelijke martelaren dan van de latere filosofen.
De Hogere Godsdiensten brengen een Absolute Realiteit in het menselijke blikveld, die ofwel gevonden wordt in de menselijke ziel (Boeddhisme) ofwel verschijnt als een God die tegelijk almachtig en volledig liefde is, in beide gevallen een zichzelf opofferende God, die het lijden aanvaardbaar maakt. Ze ontstaan temidden van de ontbinding van een tweede-generatie-beschaving en schieten eerst wortel in de laagste, dikwijls meest uitgebuite bevolkingsgroep. Hun verschijningsmoment komt in Toynbee's beschavingsstructuur dus op een ogenblik dat in opeenvolgende beschavingen het failliet van de cultus van de mens is gebleken en ook het Algemene Rijk geteisterd wordt door een spiritueel vacuüm. Op een negatieve manier dus maakt de stervende beschaving de weg vrij voor de Hogere Godsdienst en zo wordt een stap voorwaarts gezet in de voltrekking van de zin der geschiedenis.
Aan het begin van de Westeuropese beschaving - de derde in lijn - staat het Christendom. In de termen van uitdaging-antwoord uitgedrukt, betekent dit dat vanaf de 5e eeuw v.C. de eens creatieve Helleense minderheid verworden is tot een dominerende, die geen valabele antwoorden meer wist te formuleren op de uitdagingen van de tijd en haar toevlucht moest zoeken in de oprichting van een Algemeen Rijk, het Romeinse Keizerrijk. Hiertegen heeft, geïnspireerd door een goddelijk voorbeeld, een aanvankelijke proletarische minderheid een nieuw wereldbeeld geconcipieerd als antwoord op de uitdaging die een in ontbinding verkerend Rijk haar stelde. Op die manier ligt het Christendom aan de basis van de Westeuropese beschaving. Maar wat blijft er over van de oorspronkelijke Christelijke idealen van een zichzelf wegcijferende liefde? De Westeuropese geschiedenis wordt gekenmerkt door een groot aantal oorlogen, waaronder niet te vergeten, een aantal afschuwelijke godsdienstoorlogen. Manu militari heeft zij de wereld veroverd. Een groot deel van de niet-Westerse wereld spuwt de dag van vandaag de Westeuropese erfenis uit. De kerk is op zoek naar een nieuwe identiteit en het gevoel van onbehagen over een verloren spiritualiteit is wijd verbreid. Wat is hier scheef gelopen en hoe?
Een historicus, zegt Toynbee, kan en mag rekening houden met en geloof hechten aan de mogelijkheid dat God zich aan de mensen gemanifesteerd heeft om hen te helpen bij het zoeken van een heil dat zij, aan zichzelf overgelaten, niet zouden vinden. Maar wantrouwig moet hij toekijken wanneer hij hoort verkondigen dat de bedoelde religieuze openbaring uniek zou zijn en zich tot één volk zou beperken. Op die manier immers krijgt men gewoon een variante op het vroegere collectieve egocentrisme.
| |
| |
En dit is precies met het Christendom en de andere Hogere Godsdiensten gebeurd.
Reeds vroeg in zijn bestaan heeft het Christendom af te rekenen gekregen met twee fundamentele uitdagingen, waarvan vooral de laatste (voorlopig?) fataal is geweest. De eerste was de keizerlijke proclamatie tot staatsgodsdienst in de 4e eeuw, waardoor het Christendom geïdentificeerd dreigde te worden met een aardse politieke macht en zich ook zo zou gedragen. Als reactie daartegen wordt in de Middeleeuwse maatschappij een poging ondernomen om een Respublica Christiana op te richten waarin, los van elke aardse staatsomschrijving, alle mensen een plaats zouden vinden. Dit antwoord is weinig succesvol gebleken: de kerk als instelling ging zichzelf uiteindelijk vergoddelijken, zichzelf als doel voorstellen. Hierdoor werd zij enorm gevoelig voor de politieke macht, een gevoeligheid die een voor de kerk tragisch hoogtepunt bereikte in de strijd om de realisatie van de pauselijke aanspraak op de wereldheerschappij in de Investituurstrijd. Van toen af ging het duidelijk bergaf. Het pausdom werd het toneel van innerlijke twisten, pausen traden op als krijgsheren en wereldlijke heersers, het Christendom wordt niet meer gezien als een uitdrukking van een zich opofferende liefde maar als een middel om macht te verwerven. De interne scheuring en de godsdienstoorlogen van de 16e en 17e eeuw zijn hiervan een logisch gevolg: in het spirituele vacuüm dat in al die eeuwen gegroeid is, plaatst de naar nieuwe zekerheden zoekende mens nu zelf gefabriceerde goden: techniek, nationalisme, communisme, fascisme. Tragisch was volgens Toynbee het feit dat in de koloniale periode die hiermee samenviel, de niet-Europeanen geconfronteerd werden met deze gelaïciseerde, ontspoorde maatschappij waarin het Christendom nog slechts in naam aanwezig was. Wat een grote ontmoeting tussen de volkeren had kunnen worden, werd een loutere machtsstrijd. Om uit dit inferno te geraken, rest volgens Toynbee de mens niets anders dan opnieuw een deemoedige toewending tot de goden van de
Hogere Godsdiensten.
In Toynbee's evocatie van zoveel eeuwen geschiedenis zal niet iedereen met alles akkoord gaan. Persoonlijk kan ik deze totaalvisie niet meer naast me neerleggen. Uiteindelijk roept Toynbee een beschavingsbeeld op dat ik, om me heen kijkend, herken en zijn heroïsche poging om de verleden mens met zijn lijdensproblematiek in één beeld te vatten en daarin een zoektocht te zien naar God, komt mij inhoudelijk nergens als onzinnig of zelfs gewoon als vreemd over. Dat Toynbee vanuit zijn persoonlijke lijdenservaring zowel in het macrocosmische als in het microcosmische vlak, zichzelf voortdurend engageert in zijn geschiedbenadering maakt
| |
| |
m.i. de dialoog met deze Britse historicus nog reëler. Op hem is het woord van Goethe van toepassing: ‘Ik kan beloven oprecht te zijn, maar niet onpartijdig’.
|
|