Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Twee visies op menswetenschappen
| |
[pagina 165]
| |
wetenschappen eruit, al zal men meestal streven naar wetten met een hogere abstractiegraad, bijvoorbeeld ‘verliefde mensen hebben de neiging bij een keuze tussen liefde en plicht te kiezen voor de liefde’ (p. 5). Maar daarin toont zich volgens Van Zetten ook de ontoereikendheid van dit soort verklaringen. Want niet ieder verliefd menselijk wezen zal voor de liefde zijn plicht verzaken, niet elke verliefde veldheer laat zijn vloot in de steek. Dus moet de wet worden toegespitst, met aanvullende beginvoorwaarden die steeds specifieker worden. En uiteindelijk is dan het eind zoek. ‘Net als de man die een punt aan zijn potlood wilde slijpen en zo geestdriftig sneed dat er van het hele potlood niets over bleef. Zo blijven wij straks met een algemene wet zitten die nog voor precies één geval geldt: voor Antonius die vluchtte uit de slag bij Actium’ (p. 6). Het probleem waar het hier om gaat ligt echter veel dieper. ‘Bij het verklaren van gedrag, zou je kunnen zeggen, gaat het om redenen en motieven, niet om oorzaken. Vandaar dat een theorie die vooral het begrip oorzaak wil verhelderen niet past. Wet en oorzaak horen bij elkaar. Wet en reden niet. De theorie klopt wel, maar de toepassing is verkeerd’ (p. 7). Dat is één niveau: wetmatige verklaringen horen in de menswetenschappen niet thuis, omdat ze van de mens een causaal reagerende machine maken. Van Zetten gaat nog verder. Zelfs in de natuurwetenschappen zijn wetmatige verklaringen strikt genomen illegitiem. ‘Binnen het natuurwetenschappelijk wereldbeeld zijn wonderen onmogelijk, omdat ze de wetmatigheid doorbreken. En daaruit blijkt dat een filosoof zijn hand overspeelt als hij causaliteit direct verbindt met strikte wetmatigheid. Hij sluit per definitie mogelijkheden uit die alleen door een langdurig proces van feitelijk onderzoek en theorievorming konden worden uitgesloten. Verklaren, zeggen Hempel en de zijnen, is wetenschap; primitief of ver ontwikkeld, maar in ieder geval wetenschap. Ik zeg: verklaren is in de eerste plaats een praktijk van alledag. Die laat ruimte voor diverse theorieën over hoe de wereld uiteindelijk in elkaar zit’ (pp. 10-11). De wetenschapsbeoefenaar, resp. de filosoof, perkt de werkelijkheid in, op grond van een theorie over diezelfde werkelijkheid die deze toesnijdt op de (wetmatige) verklaring die men koste wat kost bereiken wil. | |
Ernest Nagel en de eenheid van de wetenschapDe bezwaren van Van Zetten zijn niet nieuw. De strijd om de methode van de menswetenschappen is al zo oud als de menswetenschappen zelf en lijkt in de loop der jaren alleen nog maar in hevigheid te zijn toegenomen. Het | |
[pagina 166]
| |
komt echter niet vaak voor dat er vrijwel tegelijkertijd twee boeken verschijnen met vrijwel dezelfde titel die over vrijwel hetzelfde onderwerp desondanks een volstrekt tegenovergesteld standpunt verdedigen. Een Verhandeling over het Verklaren van Gedrag luidt de ondertitel van het boek van Van Zetten. Over het begrijpen van menselijk gedrag heet het boek van zijn tegenstander H.A.P. SwartGa naar voetnoot2. En dan kan men zich moeilijk aan de verleiding onttrekken om iets dieper op de controverse in te gaan. Het kernbezwaar van Van Zetten tegen de huidige, ‘wetmatige’ menswetenschappen (in het vervolg spreken wij kortweg van ‘de menswetenschappen’) is hun natuurwetenschappelijke methode; is, met andere woorden, de veronderstelling dat heel de wetenschap, in al haar verschillende takken, slechts één methode zou hebben, een postulaat dat meestal met de naam van Ernest Nagel wordt verbonden. En dat is in grote lijnen ook de positie die Swart inneemt; niet op dogmatische wijze: de eenheid van de wetenschappen is niet zozeer een fundament voor zijn beschouwingen, als wel een startpunt en een hypothese. Uitgaande van het eenheidspostulaat (omdat de natuurwetenschappelijke methode het verst ontwikkeld is of uit oogpunt van economie en elegantie - Swart geeft er geen duidelijke reden voor aan) gaat hij na óf en in hoeverre een menswetenschap mogelijk is die zich van dezelfde redeneerpatronen bedient als de natuurwetenschap. En zijn conclusie is dat dat zeer wel kan: dat er (vooralsnog - Swart blijft in zijn zorgvuldige en subtiele argumentatie vrijwel steeds zeer behoedzaam) geen doorslaggevende redenen zijn waarom aan de menswetenschappen een aparte methodologische status zou moeten worden toegekend. Maar hoe zit dat dan met de bezwaren die Van Zetten naar voren brengt? Het voorbeeld van Marcus Antonius is toch welsprekend genoeg? Hoe is zo'n ongehoorde daad ooit wetmatig te verklaren? Welnu, welsprekend is het voorbeeld zeker, maar tegelijk ook uiterst misleidend. Zo misleidend, dat Swart, afgezien van de algemene argumentatie (à la Nagel) dat de geschiedwetenschap moet worden opgevat als een historische sociologie of psychologie, er, voor zover ik zie, zelfs geen directe argumentatie tegen aanvoert. Misschien ligt het argument ook te zeer voor de hand. Evenals de natuurwetenschap gaat immers de menswetenschap niet uit van één waarneming of één gebeurtenis, maar stelt op grond van een groot aantal waarnemingen een regelmatigheid vast. Nieuw is wel dat de regelmatigheden die in de | |
[pagina 167]
| |
menswetenschappen worden geformuleerd meestal van statistische aard zijn, ook al zijn dergelijke verklaringen inmiddels ook in de natuurwetenschappen wel bekend. De moeilijkheid inzake Marcus Antonius is echter dat statistische verklaringen alleen maar observationele betekenis bezitten ten aanzien van een groot aantal gevallen. Aan de hand van één enkele gebeurtenis, zoals de slag bij Actium, is de ‘wet’ niet te toetsen, want of Marcus Antonius nu wegzeilt of blijft, in geen van beide gevallen is de ‘wet’ (zo die zou bestaan) weerlegd. Pas als men honderd slagen bij Actium zou observeren, zou er over een dergelijke wet iets zinnigs te zeggen zijn. Maar honderd slagen bij Actium zijn er niet en bovendien, daarin heeft Van Zetten gelijk, spelen in een dergelijke situatie zoveel factoren een rol, dat het opstellen van een ‘wet’ onbegonnen werk is. Daarin ligt de beperking van de menswetenschap, maar nog niet haar weerlegging. | |
ObservatieIn een natuurwetenschappelijke wet, zo voert Van Zetten verder aan, wordt een groot aantal zeer uiteenlopende situaties onder één noemer gebracht, waarop de algemene wet van toepassing wordt verklaard. ‘Die wetten blijken vaak op te gaan voor gevallen die ogenschijnlijk weinig overeenkomst vertonen. Het is dan de theorie, de abstracte begripsvorming, die reden geeft om van hetzelfde verschijnsel te spreken. Geldt iets dergelijks ook voor (menselijke, GG) handelingen? Is het zo dat we die onderscheiden en bij elkaar nemen, ofwel op grond van fysische kenmerken ofwel op grond van theoretische overwegingen? Iemand loopt over het dek van zijn schip te ijsberen. Misschien is hij bezorgd omdat zijn geliefde Cleopatra het strijdgewoel verlaten heeft zonder dat hij weet waarom. Misschien ergert hij zich over het verloop van het gevecht. Misschien loopt hij na te denken over een verandering van strategie’ (p. 29). Voordat we een wet kunnen toepassen moeten we weten met welke sitatie we te maken hebben. ‘Situaties... kunnen alleen beschreven worden door rekening te houden met het gezichtspunt van de handelende persoon, en met de betekenis die de dingen en gebeurtenissen voor hem hebben’ (p. 48). En hoe zouden we dat alleen uit zijn gedrag kunnen aflezen? Een blik in het innerlijk van de handelende persoon is onontbeerlijk; en daarmee is ook het strikt-observationele karakter van de menswetenschappen onherroepelijk doorbroken. Aldus Van Zetten. | |
[pagina 168]
| |
Maar Swart toont aan dat dat niet het geval is. Wanneer Nico Niemandsverdriet (Swarts favoriete voorbeeld) verliefd is, vertoont hij wel degelijk een aantal gedragingen op grond waarvan wij zeggen: hij is verliefd. We zijn daarbij niet aangewezen op NN's eigen liefdesverklaring. Zelfs kan het zo zijn (en dat geeft ook Van Zetten toe) dat die verklaring in strijd is met zijn gedrag en dat we op grond daarvan eerder de verklaring dan het gedrag in twijfel trekken: hij zegt wel dat hij verliefd is, maar eigenlijk aast hij op haar duiten. Natuurlijk is het een ingewikkeld proces de gedragscriteria voor verliefdheid of andere geestesgesteldheden te definiëren en moet er heel wat worden geobserveerd voordat men tot de conclusie kan komen: Nico Niemandsverdriet is wel/niet verliefd. Maar opnieuw: onmogelijk is het niet en de methodologische grondslag van de menswetenschap wordt er niet wezenlijk door aangetast. | |
De aard van de mensDit laatste voorbeeld laat ook zien dat de menswetenschap er met haar wetmatige verklaringen helemaal niet van uit hoeft te gaan dat mensen niets anders dan causaal reagerende machines zijn, zoals Van Zetten veronderstelt. Over de aard van de mens doet de menswetenschap in het geheel geen uitspraak. Zij observeert en stelt vast: in situatie y doet 80% van de handelende personen z. Dat is een regelmatigheid die vaststelbaar is en die met causaliteit of wilsvrijheid niets te maken heeft. Het is wonderlijk dat Van Zetten, die toch voortdurend een beroep doet op ‘de praktijk van alledag’, niet bedenkt dat dat ook de manier is waarop wij in verreweg de meeste van onze contacten automatisch te werk gaan. Elke ochtend komt de postbode om 11 uur mijn post brengen. Dat is een regelmaat op grond waarvan ik, als ik om 11 uur 's ochtends de brievenbus hoor, denk: ‘de post’. Dat betekent niet dat ik de postbode als een automaat beschouw; over het wezen van de postbode heb ik geen enkele mening. Wat telt is de regelmaat van de post op de deurmat. Wat hier naar voren komt is een fundamentele onduidelijkheid in Van Zetten's argumentatie, die zich het best laat illustreren aan de hand van het hierboven weergegeven citaat van pp. 10-11. Van Zetten's wonderlijke aanval op de natuurwetenschap komt voort uit zijn verwarring van de filosofische interpretatie van de wereld ‘in haar wezen’ en de methodische interpretatie van de wereld vanuit wetenschappelijk oogpunt. De natuurwetenschap beschouwt de wereld vanuit het gezichtspunt van de causa- | |
[pagina 169]
| |
liteit. Dat gezichtpunt definieert de wetenschap en is in dat opzicht in zekere zin arbitrair (of conventioneel). Het kan dan ook nooit uit ‘een langdurig proces van feitelijk onderzoek en theorievorming’ worden afgeleid, zoals Van Zetten wil. Het gaat aan beide vooraf (al kan de oorspronkelijke arbitraire keuze wel aan de hand van de onderzoekssuccessen worden geëvalueerd - tot nu toe in de wetenschap met opmerkelijk positief resultaat). Die keuze voor een zeer bepaald gezichtpunt, die constitutief is voor de wetenschap, wel echter niet zeggen dat er geen ander gezichtspunten mogelijk zijn. Er is wel degelijk ‘ruimte voor diverse theorieën over hoe de wereld uiteindelijk in elkaar zit’. Iedereen heeft het recht te geloven in wonderen en mystieke of religieuze wereldinterpretaties lijken zelfs juist op grote wetenschapsmensen een sterke aantrekkingskracht uit te oefenen. Alleen vallen dergelijke interpretaties buiten het kader van de wetenschap, die nu eenmaal gebonden is aan haar statuut. Hetzelfde geldt ook voor de menswetenschap. Wanneer deze zich beperkt tot observaties van gedrag, betekent dat niet dat zij de subjectiviteit of het innerlijk leven ontkent; ze zegt er alleen niets over, omdat dat niet tot haar competentie behoort. Daarmee doet zij geen uitspraak over het wezen van de mens, maar alleen over het wezen van haar eigen activiteit. Wonderlijk genoeg liggen die twee zaken voor Van Zetten direct in elkaars verlengde. Het gevolg is dat hij het methodische wereld- resp. mensbeeld van de wetenschap tegelijkertijd opvat als een metafysisch wereld- of mensbeeld met filosofische pretenties. Vandaar het plotselinge opduiken van de ‘zijn hand overspelende’ filosoof in het boven weergegeven citaat, waar het in feite om de wetenschapsman gaat. En vandaar dat zijn favoriete zondebok Skinner heet, bij wie het wetenschappelijk model inderdaad de plaats van de filosofische antropologie heeft ingenomen. Voor Skinner is de mens inderdaad niets meer dan een verzameling reflexen. Dat hij daarmee stilzwijgend de logische grens heeft overschreden van (reductionistische) wetenschappelijke observatie naar een (filosofische) wezensbepaling van de mens is inmiddels iedereen, behalve Skinner zelf, wel duidelijk. Waar Van Zetten een dergelijke sciëntistische opvatting bestrijdt, heeft hij inderdaad gelijk, maar het is helaas niet méér dan een achterhoedegevecht. | |
Het wetenschappelijk domeinDat betekent niet dat men geen sympathie kan voelen voor Van Zetten's pleidooi voor de interpretatie van het menselijk gedrag vanuit de eigen | |
[pagina 170]
| |
geschiedenis, het eigen verhaal van de persoon in kwestie: zijn achtergrond, zijn gevoelens, zijn beleving van de wereld, etc. Van Zetten oriënteert zich daarbij op de praktijk (minder op de theorie, die hij als te natuurwetenschappelijk lijkt te beschouwen) van de psychoanalyse, maar misschien nog wel meer lijkt hem de benadering van de roman (m.n. de 19e-eeuwse roman) of de verhalende geschiedenis voor ogen te staan. En waar het om de drijfveren, passies en ambities van de mens gaat is er ook geen enkele reden om het inzicht dat dergelijke genres bieden te onderschatten. Maar, en hier ligt het beslissende punt, daarmee zijn het nog geen wetenschappelijke activiteiten. De wetenschap kenmerkt zich door een methode die, zo laat Swart overtuigend zien, in principe overal toepasbaar is. Die methode vormt de eenheid van de wetenschap, maar ook haar beperking. Het wetenschappelijk begrijpen is niet de enig mogelijke, en misschien in sommige gevallen zelfs niet de meest belangrijke of meest fundamentele vorm van kennis. Van Zetten heeft hoogstwaarschijnlijk gelijk waar hij vaststelt dat men langs andere wegen méér van het menselijk hart leert verstaan dan in het wetenschappelijk onderzoek. Maar dat is nog geen reden om die kennis dan ook maar ‘wetenschappelijk’ te gaan noemen of haar methoden in het wetenschappelijk corpus op te nemen. Elke methode heeft haar eigen recht, maar ook haar eigen domein. Dat is de pluriformiteit waarvoor Van Zetten in zijn boek terecht een lans breekt. Wanneer de wetenschap zichzelf als de enige geldige mens- of wereldinterpretatie zou zien (zoals in het sciëntisme het geval is), dan heeft Van Zetten gelijk wanneer hij haar eenheidsconceptie een verschraling en zelfoverschatting noemt. Het wonderlijke van zijn pleidooi is echter dat ook hij de wetenschap een zeer speciale, ‘verheven’ status lijkt toe te kennen, als de belichaming van alle kennis tout court. De gedachte dat er kenwijzen of -bronnen zouden kunnen bestaan buiten dat terrein van de wetenschap lijkt hij niet te kunnen accepteren; in ieder geval lijkt hij ze niet op hun eigen merites voor vol te kunnen aanzien. Zij moeten het label ‘wetenschappelijk’ krijgen opgeplakt om ten volle te worden erkend. Er schuilt iets ironisch in deze standpuntverschuiving, waarin Van Zetten tegen wil en dank in zeker opzicht in hetzelfde kamp als Skinner terecht komt. Zoals het ook pikant is te zien hoe in zijn pleidooi voor de vereniging van allerlei pluriforme kenvormen binnen het ene lichaam van de wetenschap opnieuw weer iets naar voren komt van die ‘hartstocht voor het Ene’ die hij de wetenschappelijke methodologie verwijt en waarvan hij, naar hij zelf in zijn voorwoord verklaart, zelf ‘nooit iets begrepen heeft’. |