Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Theoretische literatuurwetenschap en praktisch onderzoek
| |
Een persoonlijk overzichtHet boek werd al aangekondigd in 1975. Maar Oversteegen wilde niet; het zag er teveel uit als een ‘Franse tuin’, waarin alles geordend is en ondergebracht op zijn enig mogelijke plaats, maar waaruit ook alle leven onder het snoeimes is verdwenen. Het had ‘een lijst van geraadpleegde literatuur die een lust voor het oog was’, maar ‘ik stak van mijn eigen schrijverij niets meer op’ en ‘ik heb het manuscript, vrucht van vele jaren ijverige studie (er zat een hele oratie tussen!) in de prullemand gegooid en ben opnieuw begonnen, eerst met lezen toen met schrijven’ (11 en 12). Dat is een zeldzaam verschijnsel: een geleerde die zelf nog iets wil opsteken van wat hij schrijft! | |
[pagina 60]
| |
De poging van Oversteegen is niet minnetjes. Hij probeert de huidige literatuurtheorie en de meeste van haar werkterreinen te overzien. Het makkelijkste daartoe is dat je capita selecta verzameltGa naar voetnoot3, dat je overal wat grasduint en iedereen gelijk geeft. Maar Oversteegen wil: ‘Geen eclecticisme, maar pluriformiteit’ (16). Hij wil m.a.w. ernstig rekening houden met alle bestaande opvattingen die hij kent, maar toch een eigen verantwoord standpunt innemen. Zwaar simplifiërend zou ik Oversteegens opvatting als volgt willen samenvatten. Hij vertrekt van de theorie-definitie van A.D. de Groot: ‘Een systeem van logisch samenhangende, met name niet-strijdige beweringen, opvattingen en begrippen betreffende een werkelijkheidsgebied, die zo zijn geformuleerd dat het mogelijk is er toetsbare hypothesen uit af te leiden’ (18). Zowat al deze elementen blijken in de literatuurwetenschap dubieus. Men raakt het niet eens over het ‘werkelijkheidsgebied’, over de definitie van ‘het literaire’; er zijn weinig of geen hypotheses die toetsbaar zijn aan die vage realiteit; over logische samenhang en de niet-strijdigheid van allerlei beweringen binnen één theorie valt al evenmin veel vrolijks te melden. Het probleem is dat er niet één theorie is, maar dat er vele onaffe, naar theorie ruikende opvattingen bestaan. Oversteegen hakt een dikke knoop door, wanneer hij stelt dat elke literair-wetenschappelijke theorie niet uitgaat van het ‘werkelijkheidsgebied’ zelf, van het literaire ‘feit’ als zodanig, aangezien dit ‘feit’ niet bestaat, want niet exact beschreven kan worden; zo'n theorie gaat uit van een literatuuropvatting, een pre-wetenschappelijk standpunt over literatuur, zoals dat in de meer intuïtief werkende kritiek geformuleerd wordt. Het lijkt Oversteegen opvallend, hoe een nieuwe soort literatuur ook altijd besproken wordt in termen van een nieuwe literatuuropvatting en hoe die opvatting daarna uitgebouwd wordt tot een min of meer heuse theorie. Het nadeel is uiteraard dat elke literatuuropvatting beperkt is: ze erkent als ‘literair’ alleen wat in haar eigen kraam past. Dat is gezond voor de criticus, die subjectief en zelfs arbitrair mag zijn, als hij maar interessant is, maar minder voor de wetenschap. In zijn poging om orde te scheppen in de chaos van theorieën onderscheidt Oversteegen vier types van literaire theorieën: de essentialistische (die ‘het wezen’ van ‘de’ literatuur probeert te vangen), de ‘zoeklichttheorieën, | |
[pagina 61]
| |
(ook touchstone- of observatietheorieën genoemd, die een duidelijk criterium zoeken om uit te maken wat literair is en wat niet), de beschrijvingstheorieën (die niet ontkomen aan de vermenging van descriptieve met theoretische termen) en de ordeningstheorieën (die proberen een classificatie van groepen literaire werken op te stellen en dus met de genres bezig zijn). Als essentialistische theorieën vermeldt Oversteegen Ingarden met zijn fenomenologisch-filosofisch, Jacobson met zijn linguïstisch en Frye met zijn psychologisch uitgangspunt. Zoeklichttheorieën zijn gebaseerd op het criterium van de fictionaliteit (Maatje), van de esthetische functie (Jacobson), de esthetische waarde (Croce), de taaloperaties (Russisch formalisme) e.a. Men merkt dat concrete theorieën onder verschillende hoofdingen ondergebracht kunnen worden, typisch voor Oversteegen die ‘niet eclectisch, maar pluriform’ te werk gaat. Een beschrijvingstheorie is bijvoorbeeld de narratologie, die het over een ‘narratieve tekst’ heeft: ‘een tekst waarin een instantie een verhaal vertelt’ (Mieke BalGa naar voetnoot4). Over die ‘instantie’ is heel wat te zeggen; denk maar aan ‘alwetende verteller’, ‘personale verteller’, ‘implied author’ en dergelijke. Voor het bespreken van romans is dit begrippenarsenaal dikwijls zeer nuttig. In het tijdschrift MerlynGa naar voetnoot5, (maar ook elders) werd een genuanceerde beschrijving van de ‘verteller’ vaak gebruikt om de verwarring tussen auteur en verteller of zelfs tussen auteur en personage te vermijden, een verwarring die veel te maken had met de vroegere moraliserende en ideologische kritiek. De genrestudie laten we nog even terzijde. Het valt op hoe Oversteegen probeert technische verschillen te hanteren om zich een weg te banen in de literair-wetenschappelijke jungle. Hij zet zich daarom uitdrukkelijk af tegen de specialisten die de term ‘Verstehend’ tegenover ‘Erklärend’ plaatsen: ‘Dit zit vooral in hun ontologische pretenties, die zij alleen waar kunnen maken door een introspectief, op een wilsakt berustend akkoord van de deelnemers aan een wetenschappelijke gedachtewisseling te vergen. En dat betekent het eind van de discutabiliteit, die aan rationaliteit verbonden is’ (33). Uiteraard kan men begrip opbrengen voor deze grondige huiver tegenover het binnenhalen van een ‘wilsakt’ en ‘introspectie’ in de wetenschapGa naar voetnoot6. Maar | |
[pagina 62]
| |
dit gebeurt niet altijd per definitie ten koste van elke rationaliteit. Bovendien kan een duidelijk vooropgestelde filosofische keuze (een ‘wilsakt’, vaak gebaseerd op ‘introspectie’) een betoog zo helder maken, dat ook de tegenstander een heel eind mee kan gaan, soms zelfs mee moet gaan. Ook een vernauwde marxist of een bekrompen katholiek kan niet om bepaalde argumenten van ‘andersdenkenden’ heen. Hier is dus dikwijls van ‘discutabiliteit’ sprake. Een overdreven rationaliteit in de literatuurwetenschap botst zelf op fundamentele bezwaren. Het grondigste lijkt mij dat men literatuur nooit als een werkelijkheidsgebied zoals andere kan beschrijven. Er gaat aan iedere wetenschappelijke benadering van dit werkelijkheidsgebied een moment van waardering - soms zelfs een wilsakt - vooraf, want anders brengt men het niet op, zoveel scherpzinnigheid en energie te besteden aan een analyse van wat literatuur in deze of gene vorm is, hoe ze functioneert, wat haar vooronderstellingen zijn, welke vormen er zoal bestaan, enzovoort. Als bezwaar tegen enkele literaire benaderingswijzen (noem ze desnoods theorieën) voert Oversteegen het argument aan dat ze zich beroepen op bijvoorbeeld psychologische begrippen (archetype o.a.) die echter niet in die vorm door de psychologie gehanteerd worden. Men dient de psychologie, de antropologie, de semiotiek aan te passen aan de eisen van de literatuur. Daardoor ontkracht men het gezag dat aan die vakgebieden ontleend werd. Ik denk dat dit bezwaar direct te maken heeft met het al aangeduide aspect waarin Oversteegen voor mij tekort schiet: hij weigert een duidelijke filosofische keuze te maken. Zowel zijn afkeer van de essentialistische benadering als zijn voorzichtige weigerachtigheid tegenover de semiotische invalshoek kunnen daarmee te maken hebben. Hij wil zich beperken tot de technische kant van de zaak: ‘Zijn deze uitspraken rationeel bespreekbaar? Zijn deze hypotheses toetsbaar aan de realiteit?’ Waarmee hij in feite kiest voor een benadering die positivistisch van filosofie is. Hij zal wel bewust vermijden de discussie over wat het positivisme in de geesteswetenschappen dan wel kan zijn, nog maar eens over te doen. Het gevaar bestaat echter dat hij de glans van de pure rationaliteit toekent aan een benadering die in al haar pluriformiteit in essentie (jawel, al ben ook ik geen essentialist) op een filosofische keuze teruggaat. Wat die keuze exact is, interesseert me minder. Ze is alleszins veel genuanceerder dan hier voorgesteld kan worden. | |
[pagina 63]
| |
Het aforisme als geïsoleerd genreEen en ander heeft tot gevolg dat Oversteegen - een beetje à la manière de Chomsky met zijn geïsoleerde zinnetjes - twee schijnbaar eenvoudige, welomschreven, geïsoleerde genres kiest voor zijn eigen poging om het classificatieprobleem op te lossen: het aforisme en het sonnet. Op het aforisme gaat hij uitvoerig in; het sonnet gebruikt hij meer als een tegenproef. Natuurlijk gebeurt het onvermijdelijke: taal bestaat niet uit geïsoleerde zinnetjes, het aforisme kan men niet uit het menselijk leven op één bepaald moment isoleren. Om toch iets van een definitie terecht te brengen gaat Oversteegen na wat er allemaal al gezegd is over het aforisme en wat hij daaruit kan overhoudenGa naar voetnoot7. Een opsomming van wat de ‘gemiddelde literaire burger’ in zijn hoofd heeft over ‘aforisme’ blijft beperkt tot 8 items; lectuur van de vakspecialisten voert dit aantal kenmerken op tot 18, als ik goed geteld heb. Enkele verrassende voorbeelden: ‘Het aforisme leent zich niet voor imperatieve of vragende formuleringsvormen’ - ‘Het aforisme doet uitspraken die noch waar noch onwaar willen zijn, hetgeen het in de buurt van, of zelfs binnen het domein van, de “fictionele” teksten brengt’ (134 en 138). Oversteegen heeft echter uitvoerig toegelicht hoe moeilijk hanteerbaar het begrip ‘fictionaliteit’ is voor o.a. Pirsigs roman-traktaat Zen en de kunst van het motoronderhoudGa naar voetnoot8 of Truman Capote's roman-reportage In Cold Blood. Wat is daar fictief aan, wat echt? Zodra men stelt dat een aforisme wellicht tot het terrein van de fictionele teksten behoort - en veel pleit daarvoor - keert men met de discussie over één beperkt genre meteen terug naar de grondslagen zelf van de gecompliceerde moderne literatuuropvattingen (om maar niet ‘theorieën’ te zeggen). Nadenken over literatuur is zoals het ontdekken van een geheime gang om uit een doolhof te ontkomen, waarna die gang je naar het centrum van de doolhof leidt! Mij doet dit vermoeden dat je dan maar - met een ‘wilsakt’, een filosofische keuze - de hagen open moet hakken tot je eruit bent... Oversteegen gaat - die indruk kan ik tot nog toe gewekt hebben - dit probleem van de keuze niet helemaal uit de weg. Zo sterk isoleert hij zijn onderzoeksterreintje nu ook weer niet. Hij komt tot deze vérreikende con- | |
[pagina 64]
| |
clusie: ‘Men zal, concludeer ik, voor beslissingen op alle punten, óf naar de auteursintentie, óf naar de lezersverwachting, óf, liefst, naar beide in relatie tot elkaar moeten kijken, dus: naar de historische situatie. “Formele”, “substantiële” en (vooruit maar) “essentiële eigenschappen” zijn dat alleen maar binnen een bepaalde context’. Sterker nog: ‘Niet alleen de literatuuropvatting, maar de hele mensbeschouwing van de onderzoekers die ons onze uitspraken leverden, lijkt van tijd tot tijd in het geding te zijn’ (143, cursivering LG). Kan men dan het aforisme niet scherp tegen al de rest afgrenzen, één conclusie dringt zich voor Oversteegen op: ‘Wij hebben geleidelijk een netwerk zien groeien, waarin: 1. bepaalde andere teksttypen regelmatig terugkeren (essay, maxime, spreekwoord/spreuk, anekdote, gedicht, 2. het aforisme in twee typen uiteenvalt: de “opening” van een gedachtenketen (die verder in de lezer vorm moet krijgen) en de “sluiting” van zo'n keten. Deze twee corresponderen met romantisch “Fragment” en klassiek “Maxime”’ (145). Kortom: ‘De omtrekken van een typologie, van een “netwerk” zijn zich gaan aftekenen. Als genretheorie (onder meer) tot doel heeft het opstellen van classificaties van teksttypen, wil dat zeggen: de eerste stap is gedaan’ (145). Men dient dus het aforisme in een netwerk van teksttypen te situeren in plaats van het brutaal te isoleren, precies zoals Chomsky zijn geïsoleerde zinnetjes in het netwerk van de Transformatief-Generatieve Grammatica onderbracht. Dit classificeren van teksten mag natuurlijk geen zinloos ‘patience-spelen voor wetenschappers’ (146) zijn, maar moet ook nut hebben voor de gewone tekstgebruiker. Aangezien ‘generalisaties vanuit de veelvormige praktijk niet leiden tot een algemeen geldige typologie’, maar er in zo'n netwerk ‘toch steeds dezelfde items terugkeren’, moet er wellicht gezocht worden naar ‘universele categorieën waaruit de literaire fenomenen voortkomen’ (146). Binnen welk mensbeeld? Dan volgt een overzicht van de meest bekende genretheorieën (van Behrens, 1940, tot vandaag, meer Westerlingen dan Oosteuropeanen, maar toch met een Poolse, een Tsjech, zij het in vertaling, wat hem onzeker maakt.) Daaruit besluit Oversteegen: ‘Zo goed als alle auteurs over algemene genre-problemen (uitgezonderd in ons rijtje Winner en Hvis̆c̆, en misschien Skwarczyńska) zoeken vastigheid in het a-historische’ (153). En dan komt Oversteegens grote bezwaar, waarover het hier al ging: ‘Maar: de wetenschappen die de veronderstelde universele systemen (buiten de literatuur gelegen) zouden moeten leveren, zwijgen of zijn even speculatief aan de gang als deze literatuurwetenschappers’ (154). Blijft er dan niets over van dit uiterst intelligente denkwerk? Toch wel: | |
[pagina 65]
| |
een schematisch netwerk waarin het aforisme centraal staat (tussen o.a. lyriek, citaat, wetenschappelijk statement, axioma); met dit netwerk kan een checklist opgesteld worden voor aforisme-lezers, zodat de onderzoeker aan de hand van de resultaten zichzelf kan controleren. Interessant is vooral dat Oversteegen zijn vragenlijst uitsplitst naar ‘auteursintentie’ en ‘lezersverwachting’, hier opnieuw geformuleerd als ‘signaalfunctie’ en ‘leeswijze’. Voor Oversteegen brengt een auteur signalen aan die de lezer tot een bepaalde manier van lezen moeten brengen. Deze opvatting brengt hem in de buurt van de semiotiek en van de receptie-esthetica (waar de lezer centraal staat), maar herinnert ook aan de opvatting van Chomsky over het ‘genereren’ van taal. Een echt standpunt neemt Oversteegen niet in. | |
Wat is ‘interpreteren’ eigenlijk?Minder theoretisch is het volgende hoofdstuk over ‘de grenzen van de wetenschappelijke interpretatie’. Waar ligt eigenlijk het verschil tussen een interpretatie die wetenschappelijk wil zijn, en een kritiek die dat niet hoeft, maar die toch ook een zekere geldigheid wenst te hebben? Aan de hand van een uitvoerige analyse van één zeer kort gedicht van Marsman, waarbij alle - of bijna alle - mogelijke interpretaties geformuleerd worden, probeert Oversteegen een schema uit te werken dat een model zou kunnen zijn voor een zo wetenschappelijk mogelijke interpretatie. Het begrip ‘wetenschappelijkheid’ dient dan natuurlijk wel relatief gemaakt te worden; het gaat niet om een proef op de som, maar om controleerbare en verdedigbare keuzes bij het interpreteren van het gedicht. Dat de Merlyn-man Oversteegen hier aan het woord is, mag nogal evident genoemd worden: het is een close-reading-model met enige uitbreiding. Wat is voor Oversteegen een interpretatie? Kortweg: dat wat een lezer van een tekst maakt. Interpreteren is dus reconstrueren wat er staat in de bedoelde of in een niet bedoelde maar argumenteerbare zin. Grappig is dat een schijnbaar simpel woordje als ‘mijn’ aanleiding kan geven tot vrij verregaande keuzes: een (kool)mijn of een bezittelijk voornaamwoord? In het tweede geval: wiens ‘mijn’ wordt bedoeld? De dichter? De persona poetica of de levende mens? Of god? Dit laatste blijkt meer en meer een interpretatie te zijn die door niets in het gedicht wordt tegengesproken. Maar er blijken twee interpretaties mogelijk. Kortom, een poging om methodisch alle operaties te bekijken die de spontane lezer zonder veel moeite uitvoert bij het lezen. | |
[pagina 66]
| |
Wat zijn tekens?In zijn globale conclusie stipt Oversteegen nogmaals de grote rol aan van de literaire kritiek, van de ‘spraakmakende gemeente’ op literair gebied (critici, schrijvers) in het proces van de theorievorming. (Tussen haakjes: uitgevers en redacteurs van uitgevers mochten hier wel even vermeld zijn.) Nogmaals uit hij zijn bezwaren tegen essentialisten van allerlei pluimage en in meer detail tegen de semiotische richting. Hij ergert er zich aan dat kernbegrippen zoals ‘code’ en ‘teken’ zo vaag zijn. Of dat wel klopt, betwijfel ik. Zo is het bezwaar dat zowat alles een teken genoemd kan worden, m.i. helemaal geen bezwaar. Het is juist de taak van de semiotische benadering na te gaan in hoeverre een deurklink, een sigaar, een roman, een symfonie of een wieldop fungeren als ‘tekens’ uit een bepaalde, wellicht nog te ontwerpen ‘code’. Feit is dat een politieman wieldoppen, sigaren en zelfs romans heel anders ‘leest’ dan Oversteegen of ik. De semioticus is juist geïnteresseerd in die manier van lezen, meer dan in het bestaan van een of andere - hoe zal ik het noemen? - essentialistische, intrinsieke, niet-arbitraire code. Uiteraard zijn ‘code’ en ‘teken’ dus zeer vage begrippen, aangezien ze op zeer uiteenlopende terreinen toegepast kunnen worden. Daarom verwachten sommigen ook teveel van de semiotiek: een soort geneesmiddel tegen alle kwalen van de literatuurwetenschap; maar dat bestaat natuurlijk niet. | |
Waardering of wetenschap? Allebei!Tot slot nog een korte opmerking over de waarden. Recenseren en kritiseren komen vaak neer op het toekennen van een literaire waardering. Volgens Oversteegen is dit een pretentie die de wetenschapper niet mag hebben: ‘Er is één gevaarlijke kant aan beschrijvingsvoorstellen die met nadruk gesignaleerd moet worden: de neiging om in oordelen uit te monden. Dit bezwaar klemt des te meer omdat juist deze activiteit van de literatuurwetenschap (het beschrijven LG) dicht tegen de literaire kritiek aan ligt, zodat nog wel eens sprake kan zijn van grensverkeer. Het gevolg kan zijn dat literairkritische waardeoordelen een schijnbaar wetenschappelijke rechtvaardiging krijgen’ (232). Dat mag dus niet. Anderzijds zit er in de waardenloosheid van de wetenschap ook een gevaar voor haar waardeloosheid. Het klopt ook niet dat het toekennen van waarden naïefweg aan de spraakmakende gemeente wordt overgelaten; de critici zijn soms ook sleutelfiguren in het zuiver | |
[pagina 67]
| |
commerciële weekbladencircuit. Welke norm spelen zij door naar de wetenschapper? Oversteegen is niet blind voor het gevaar dat de trivialiteit van de verkoopbaarheid het haalt op een meer genuanceerde, kwalitatief hogere waardering. Maar hij verbergt zijn inzicht in een voetnoot op p. 225, waarin hij twee extremen tegenover elkaar stelt: ‘In Oost-Europa moet de literatuurwetenschap het vrijwel zonder literair-kritisch voorwerk doen, en dat is te merken. Bij ons is sprake van een toenemende vervlechting van kritiek en uitgeverspropaganda, en ook dat dwingt de literatuurwetenschapper tot behoedzaamheid’.
Afgezien van de stelligheid waarmee Oversteegen voor één keer iets over Oost-Europa durft beweren, is deze uitlating een storend schakeltje in een vicieuze cirkel. De wetenschap zou alleen dienen te beschrijven, niet te oordelen, maar daardoor gaat ze haar wetenschappelijkheid ten dienste stellen van zuiver commerciële belangen en van de trivialiteit, die - zodra er vanuit de wetenschap geen normen meer gesteld worden - immers dé literatuur van onze eeuw kenmerkt. Wat Oversteegen niet zegt, maar wat voor iedere recensent duidelijk behoort te zijn, is dat er door die ‘lafheid’ van de wetenschappers die zich achter het scherm van hun niet-oordelende wetenschap verschuilen, vandaag de dag de ergste beunhazerij mogelijk is. Zeker in Nederland en a fortiori in Vlaanderen. Het kringetje waarin de literatuurwetenschapper, de criticus en de recensent zich bewegen, is in Vlaanderen nu eenmaal erg klein, men kijkt elkaar zo dicht op de vingers, dat persoonlijke relaties soms onontwarbaar vervlochten raken in een neutraal betoog. Dit lijkt logisch, al is het moeilijk het met feiten hard te maken. Hoe dan ook, de ‘lafheid’ van de literatuurwetenschappers (die vanuit hun wetenschap maar eens wat risico's moeten leren nemen) is een trahison des clercs in deze zin dat ze willige werktuigen worden in de handen van de sales-promotion-operators (bijna schreef ik: mechanismen, maar mechanismen hebben geen handen en worden uiteindelijk ook door mensen bediend).
Eén voorbeeldje. Toen Het Verdriet van België ging verschijnen, werd dit tot een gebeurtenis gemaakt door uiteenlopende en moeilijk te manipuleren factoren; sommigen denken dat de uitgever dit alles orkestreerde; hij zal echter wel goed opgepast hebben dat hij niet als orkestrator gezien kon worden. De faam van Claus, het telkens weer uitstellen van het boek, de behoefte aan wat opgeklopte sensatie rond een literaire publikatie, de thematiek van het boek na de opzienbare serie De Nieuwe Orde op de BRT-TV ziedaar enkele verklaringen voor een promotie-mechanisme dat niet eens meer hoefde bijgestuurd te worden. | |
[pagina 68]
| |
Wat bleek nu achteraf? Ik was een van de eerste besprekersGa naar voetnoot9. Wat ik schreef beschouw ik nog altijd als een genuanceerd oordeel: ik formuleerde wat ik zo boeiend vond aan het boek (inhoudelijk en wat de romanstructuur en de stijl betreft) en bovendien een bezwaar dat ik in het verleden al vaker over Claus geformuleerd heb. In Het Verdriet van België overwoekert de mateloze anekdotiek en het literaire plezier aan volkse stijlfiguren en beelden de intellectuele draagwijdte van de aan de orde gestelde problematiek. Ik noem dit een gebrek aan intellectuele kracht bij het vormgeven en wijt dit aan de eigen aard van Claus' schrijversschap. Wat deed de pers? Mij citeren als een van de twee onverlaten - de andere was K.L. Poll - die Claus afkraaktenGa naar voetnoot10. Mag ik dit misverstand aan de literatuurwetenschap verwijten? Op het eerste gezicht natuurlijk niet. Maar is de literatuurwetenschap volledig onschuldig, wanneer blijkt dat een minimale kritische benadering in de pers al als afbraak wordt ervaren? Waar is dan haar inbreng als controlemechanisme bij al te onbesuisde kritische of commerciële activiteiten? Zou niet haar weigering om met ietwat meer objectiviteit waarden toe te kennen hier schuld hebben? Nee, niet ‘haar’ weigering: die van de wetenschappers, die toch niet 24 uur op 24 wetenschapper zijn! Dient de goedbetaalde literatuurwetenschapper soms niet uit zijn ivoren toren te stappen en zijn ruime achtergrond te gebruiken voor een interessant publiek debat? Dat gebeurt minder en minder wat de literatuur betreft. Voor elke Bronzwaer of M. Janssens die ook nog wat recensiewerk wil leveren, heb ik meer respect dan voor iemand als Fens die de strijd om de literatuur aan de beunhazen heeft overgelatenGa naar voetnoot11.
Ondanks alles een boeiend boek voor wie zich wil oriënteren in de jungle van de literatuurwetenschap en voor wie zich wil verdiepen in het levendige denkwerk van een briljante geest. Niet makkelijk leesbaar, maar precies zo leesbaar als kan en dus moet. Ondanks mijn bezwaren ga ik heel ver mee met Oversteegen omwille van de combinatie van persoonlijke betrok- | |
[pagina 69]
| |
kenheid en wetenschappelijke degelijkheid. Minder geboeid lees ik de neerslag van Oversteegens lectuur van W.F. Hermans: opstellen over de romans Conserve, De tranen der acacia's, De god Denkbaar Denkbaar de god, de polemische bundels Mandarijnen op zwavelzuur en Het sadistisch universum. De titel van dit boek, Voetstappen van WFHGa naar voetnoot12, is karakteristiek voor de benadering in deze essays: proberen zo dicht mogelijk te komen bij de schrijversintenties door zo nauwkeurig mogelijk te lezen wat er staat en je af te vragen waarom het er zo staat en niet anders. Maar het is een beetje oudbakken voor iemand die de Merlynjaren nog heeft meegemaakt en dus de indruk heeft dat hij herkent, ook als hij het nog niet gelezen had. Maar het blijft wel een belangrijke bijdrage tot de Hermans-interpretatie. |
|