Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Gaston Burssens
| |
[pagina 350]
| |
den-vol’ is en waardevol, in de zin van het motto hierboven. Ik vrees dat zo'n opzet geen aanspraak kan maken op wetenschappelijkheid, waarmee ik de lezer slechts wil waarschuwen voor beweringen die wellicht niet ‘controleerbaar’ zijn, maar die, naar ik hoop, evenmin als zin-loos ervaren zullen worden.
Het lijkt me inderdaad dat Burssens in de eerste plaats gelezen dient te worden als moralist, maar dan wel een van een heel bijzondere soort. Hij behoort niet tot de grote systeembouwers die hun eigen vast verankerde overtuigingen verheffen tot een sluitend en voor eeuwig gesloten stelsel, om het daarna als een monolitische codex aan anderen op te leggen. Integendeel, uit zijn werk spreekt op diverse plaatsen het inzicht in de relativiteit van waarden, in de schijnheiligheid van systemen, in het misbruik dat gemaakt wordt van slogans en idealen, in de verzwegen lelijkheid van het leven en de gecamoufleerde slechtheid van de mens. Hij valt normen en overtuigingen aan, ontmaskert hun absurditeit of onmenselijkheid, en wordt zodoende een moralist a contrario: vanuit een negatieve stellingname toont hij de verwisselbaarheid van normen en begrippen aan, en bepleit hij de ethische normering vanuit de kleinste, concreet-menselijke ervaring in plaats van vanuit abstracte, vaak levensvreemde systemen. Daardoor staat Burssens op één lijn met de auteur van de Reinaert, met Cervantes, Swift en, dichter bij huis, b.v. de Van Ostaijen van de grotesken, Elsschot, Minne, Boon en alle anderen die de holle retoriek van would-be moralisten of de façades van het ‘schone leven’ ondermijnen. T.a.v. Elsschot mist Burssens de uiterst cynische maar aangrijpende wreedaardigheid; met Minne deelt hij de gulle, ongecomplexeerde lachbui, maar niet diens landelijk-volkse eenvoud; Boons innige melancholie weerklinkt ook bij hem, maar niet diens sociale engagement en het soms rauwe miserabilisme; hij heeft beslist niet de koele arrogantie van Van Ostaijen, maar wel diens voorliefde voor de verrassingen van het sublieme woordenspel en de ideeënkronkels. Burssens spot, hekelt, stelt vraagtekens in de plaats van uitroeptekens, altijd met die typische ondertoon van milde ironie en ook van grote kwetsbaarheid of melancholie, die hem overigens zelf voor de gevaren van Prinzipienreiterei of zelfoverschatting behoeden. Dit ondermijnen van alle zekerheden, deze Umwertung aller Werte, is niet alleen een unieke en authentieke wijze van spreken over authentieke ervaringen, maar het lijkt me bovendien uitermate relevant in onze tijd.
Laten we Burssens' weinig optimistische kijk op de mens eens onderzoeken aan de hand van de bundel grotesken Fabula Rasa (1945), het toneelstuk Boy (1952) en de Memoires (voltooid 1962). | |
[pagina 351]
| |
Fabula RasaIn de groteske Het ideële gevecht (32) loopt een man met het hoofd in de handen; pijnlijk getroffen door de brutaliteit van vechtende en parende honden, denkt hij dat er nog ‘zuivere’ dingen bestaan, zoals zuivere poëzie of zuivere liefde, en dit ‘om het genot van een sierlijk gebaar’. Waarna Burssens lakoniek besluit: ‘Au suivant de ces Messieurs!’ - wat zoveel betekent als: laat de volgende onnozelaar binnen, we genezen hem wel van zijn idealen. In de tweede voorrede van Fabula Rasa lezen we: ‘En woedt er niet (...) een oorlog die alle waarden op hun kop kan zetten? Eilaas neen, alle waarden worden niet op hun kop gezet, het is veeleer een kop die op de waarden wordt gezet’ (66): de verschillende partijen identificeren zich plotseling met bepaalde waarden, waarbij elk kamp afzonderlijk natuurlijk het heilige gelijk en het heilige recht aan zijn kant heeft. Morele maatstaven worden ook flink op de korrel genomen in de grotesken Wie het goed meent en Doe wel maar zie eens om. In de eerste tekst hekelt Burssens het resultaat en de intentie, de goede bedoelingen, als richtsnoeren voor het zedelijk handelen: ‘Of denkt men misschien dat die beulen het niet goed meenden!’ (75). De lezer kan hier naar believen voorbeelden uit de recente geschiedenis invullen. De tweede tekst is gebaseerd op Swifts A modest proposal, een cynische aanval tegen de onverschilligheid van grote staten voor de ellende van de kleintjes. Na Swifts ‘bescheiden voorstel’ - laten we Ierse kinderen gebruiken voor de voedselconsumptie als oplossing van de hongersnood - te hebben geschetst, constateert Burssens met spijt dat zelfs de ‘hoogstaande’ wapenfeiten van de laatste honderd jaar er niet in geslaagd zijn de mens uit de miserie, uit ‘de leeuwenkuil’ te helpen en hij vervolgt: ‘Wij zijn er veeleer dieper ingezakt en het ziet er niet naar uit (dat wij), indien wij het voorstel van den zeer ontwikkelden Amerikaan, ook voor onze gebieden, blijven negeren, er ooit zullen uit geraken. (...) God beware ons, en dat Hij de Amerikanen, de zeer ontwikkelde dan, blijve verlichten. Eénmaal dan toch zal de dag komen waarop wij het geluk van onze eigen kinderen - met kapersaus - aan de goede gang van onze spijsvertering zullen kunnen toetsen. Et in saecula...’ (94). Behalve een diep gewortelde scepsis t.a.v. de menselijke goedheid weerklinkt hier ook, zoals trouwens elders in zijn werk, kritiek op de Amerikanen, die hij beschouwt als een nogal barbaars en vooral racistisch volkje (zie b.v. Memoires, pp. 187 en 190). Een van de belangrijkste stukken uit Fabula Rasa is ongetwijfeld het Gebed van een heiden, waarin Burssens zijn nood klaagt bij Petronius, grootmeester van het genot en de ‘grootste humorist van de oude tijden’. Dat | |
[pagina 352]
| |
deze Petronius door sommige critici een scheeloog wordt genoemd, doet volgens Burssens niet ter zake: men bedenke immers dat ook ‘de liefde soms blind is’, ‘het recht soms krom’, en ‘de waarheid soms een koe’. Een (fysiek) gebrek weegt niet op tegen de veel zwaardere, maar verzwegen ondeugden van mens en maatschappij - een procédé dat in de Memoires ook wordt toegepast op het hoertje Betty. Ironisch in dit verband is, dat Burssens zelf doof was. Hij relativeert, in het Nawoord, dan ook zichzelf: Fabula Rasa is slechts ‘een spel’ (107), dat eerlijk en volgens de regels van de kunst dient gespeeld. Dus waarom ook geen zogenaamd grove woorden gebruiken die immers soms zo expressief kunnen zijn, maar die door het goede fatsoen zo geschuwd worden? En verder stelt hij zeer duidelijk: ‘... dat ik meer houd van een kind met zijn tinnen soldaatjes dan van een generaal met zijn pantserwagen; dat een dikkopje mij liever is dan een dolfijn, en dat ik Het Schrijverke van Gezelle graag wil ruilen voor al de Zeesymphonieën van Verschaeve. Want tenslotte is de ziel die God ons heeft gegeven niet het mysterieuse onding waaraan de metaphysica ons voorhoudt te geloven. Hiermede wil ik niet beweerd hebben dat onze microcosmos niet ook zijn geheimzinnigheid heeft, maar die geheimzinnigheid is een deel van onszelf, ze raakt ons gevoel, terwijl het mysterie van de cosmos alleen onze pretentie raakt’ (109). Een warm pleidooi voor nederigheid en bescheidenheid, en een resolute afwijzing van voze megalomanie. Dit alles nog eens samengevat in de Voorrede: ‘Een soort metaphysiek van grote daden, waarin zich voor mij, toeschouwer, elke soort van moraliteit resumeert’. | |
BoyIn 1952 publiceert Burssens zijn toneelstuk Boy. Hierin krijgen zijn desillusies omtrent de mens een nog veel explicietere en scherpere gestalte. ‘Onmenselijkheid is de meest werkelijke vorm van menselijkheid’ (577). Men zou de intrige van dit stuk gewoon kunnen opvatten als een enigszins gecompliceerd spel van driehoeksverhoudingen, maar het gaat veel dieper. Ondanks wroeging, en ten koste van een geliefd wezen (Else) besluiten de ‘goeden’ (Rogers en Annie) te breken met de ‘slechte’ personages (Robert en Jacqueline), niet omdat die wel eens een slippertje maken maar omdat ze moreel door en door slecht zijn. De ‘goeden’ leven teruggetrokken, zogezegd vervreemd van de alledaagse werkelijkheid (Rogers is een auteur!) en zij hebben op dat leven een veel betere en juistere kijk dan de ‘slechte’, mondaine personages, die hun sociaal en financieel succes uit- | |
[pagina 353]
| |
sluitend aan egoïsme, intriges en een totaal gebrek aan scrupules te danken hebben. Rogers constateert dan ook: ‘De mens in se is niet dom, integendeel, hij is sluw’ (578). Overigens is het stuk in hoge mate autobiografisch: nagenoeg alle personages zijn replica's van werkelijk bestaande personen, zodat we ook Rogers' uitspraken als ideeën van Burssens mogen beschouwen. De schrijver Rogers leeft op zijn zolderkamer in eenzaamheid. Hij is geen mensenhater, wél een mensenverachter, ‘al blijft het nog altijd waar dat zij die het meest verafschuwen het grootste hart hebben’ (565). Dit isolement is er mede de oorzaak van dat Rogers/Burssens door het grote publiek nooit erg goed begrepen werd. De enige die hem werkelijk kent is zijn hond Boy. Rogers zelf verantwoordt in volgende passage deze eenzaamheid, die geenszins een engagement uitsluit dat zich voltrekt in de stilte van de binnenruimte, in de reflectie op mens en maatschappij in en door de literatuur: ‘Want als ik zeg dat ik nooit getracht heb er toe te komen mij te doen kennen, maar wel mijzelf te kennen, dan hebt u, het spreekt vanzelf, het recht u af te vragen waarom ik hier sta te leuteren. Maar als ik u dan weer zeg dat het, om mijzelf te kennen, overbodig en zelfs onmogelijk is mij in een spiegel te spiegelen, maar integendeel, om mijn doel te bereiken, mij moet spiegelen in de ogen van anderen, dan spreekt het ook vanzelf dat ik alle contact met u niet kan verbreken. Men kan wel steunen op de mens, maar men kan ook geen grondvesten leggen buiten de mens. Weliswaar, de mensheid kennen is eerst en vooral haar verachten’ (607). In een meedogenloze zelfanalyse stelt hij zich de vraag of hij deze beroerde wereld dan niet in moet trekken om zich bij het engagement van de anderen aan te sluiten: ‘Maar daarop antwoord ik dat onze tijd niet beroerd is, doch alleen maar gek, of alleen maar beroerd door zijn gekheid, en dat ik bijgevolg liever op mijn zolder zit dan in een gekkenhuis’ (609). Soms poogt Annie hem ertoe te bewegen meer onder de mensen te komen, om zo de misverstanden rond zijn persoon en zijn werk op te helderen, maar Rogers wijst dat af: ‘Juist, het zou anders kunnen zijn als ik niet zo'n ingeboren afkeer had voor het over en weer elkaar verslindende tweepotige ongedierte. (...) Hamlet noemt ze gewoon rotzakken! - Maar afkeer is eigenlijk het woord niet. Onverschilligheid is het. De mens interesseert mij niet als mens maar als biologisch verschijnsel, waarvan het mij wél interesseert de samenstelling te ontleden. Met de hulp van deze ontleding creëer ik dan mijn romanpersonages, die mij oneindig meer interesseren dan hun collega's van vlees en bloed’ (573-574). Gedegoûteerd door de mens, investeert Rogers zijn liefde in de veel trouwere dieren, in casu zijn boxer Boy. Voor hem is het duidelijk ‘dat men meer dingen leert en ervaart in een kennel dan in de dikke boeken die de menselijke maat- | |
[pagina 354]
| |
schappij beschrijven, uitdiepen, ontleden, dié menselijke maatschappij waar alles meer sophisterij is dan werkelijke oprechtheid of eerlijke werkelijkheid’ (565). De antagonist bij uitstek is dan ook Robert, een verwaande sportieve snob die zijn fortuin voortdurend aandikt door o.a. honden af te jakkeren, en zelfs te drogeren, voor de hondenrennen. Hij houdt er overigens een halfbloed, de ‘neger’ Boy (die tevens zijn halfbroer is!) als kamerknecht op na, die hij met evidente brutaliteit behandelt (vgl. Burssens' afkeer van racisme in Fabula Rasa en de Memoires). Robert is voor Rogers/Burssens hét prototype van de immoralist die bij het verwerven van geld, macht, vrouwen en carrière alle medegevoel opzij schuift. Wat is dan volgens Rogers/Burssens moreel ‘goed’ leven? Een van zijn diepste overtuigingen luidt: ‘Daarom moet een auteur nooit een eventueel succes voor ogen hebben. De strijd alleen is zijn doel, ook al zou hij in die strijd het onderspit delven’ (576). Concreet bestaat die strijd in ‘het aanvallen van de moraal, van de opinies der massa die tot op de draad versleten zijn. (...) Die zijn altijd versleten. Een nieuwe moraal, een nieuwe opinie, zij leven ook maar als de roos... l'espace d'un matin. De auteurs die na ons komen kunnen dan weer hun aanvallen richten op ónze moraal, op ónze opinies. Enzovoort. Ja, het leven is nu eenmaal beginnen, eindigen, herbeginnen, of als je liever hebt: scheppen, en vernietigen om opnieuw te scheppen’ (576). Rogers is echter op zijn grootst, in de wijze waarop hij het dramatisch conflict uiteindelijk oplost. Zijn vrouw Jacqueline, die hem eerst in de kou heeft laten staan, komt in het laatste bedrijf met hangende pootjes opnieuw bij Rogers aankloppen om het met hem toch nog op een akkoordje te kunnen gooien. Rogers staat voor een dilemma: als hij Jacqueline terugneemt, vindt hij zijn geliefde pleegdochter Else terug, maar verliest hij zijn vrijheid; wijst hij haar af, dan offert hij Else op aan zijn vrijheid. Hij kiest voor het laatste. Niet uit wraak of omdat hij een oordeel wil vellen: ‘Ik ben niet iemand die vergeeft en vergeet, om de eenvoudige reden dat ik niets te vergeven of te vergeten heb. Aan niemand, en ook niet aan jou! Het stond je vrij te doen wat je gedaan hebt. Mij laat zoiets koud’ (622). Zijn uiteindelijke keuze motiveert hij als volgt: ‘Daar ligt het hem juist, het gaat niet om het feit op zichzelf... ik leg mijn manneneer niet tussen de dijen van een vrouw... het gaat hem om niet minder dan mijn bestaan, mijn bestaan als man die nog alleen maar gelooft in de waarde van de primitieve geest en van het primitieve hart. Wat mijn bestaan nu aan duur begint te verliezen, moet ik vervangen aan volheid en diepte. En om aan die volheid en die diepte reliëf te geven door mijn werk, kan ik niet meer leven met jou, zelfs niet meer naast jou! Begrijp dat toch’ (622-623). De | |
[pagina 355]
| |
ethische imperatief waaraan Rogers gehoorzaamt, is zichzelf te zijn en te blijven, in volle eerlijkheid en authenticiteit. | |
MemoiresOok in de Memoires keren deze gedachten over dé mens en zedelijk handelen terug. In tegenstelling tot Boy met het wrange ongeloof in de mens is in deze Memoires (die tien jaar later zijn voltooid) opnieuw plaats voor taalspelletjes en grapjes, maar de ondertoon is die van een uitgedoofd, zonder meer ontgoocheld man: ‘“Tu es un anarchiste”, zegt Yvette. Helaas nee! Ik ben het geweest’ (170). Burssens heeft zijn leven lang gevochten tegen de valsheid, zonder resultaat, zodat hij concludeert dat ‘alles umsonst ist’ (171) en gewoon ‘adieu’, ‘merde’ zegt aan alles, aan het leven, aan de literatuur, aan het vechten. Van het nagels met koppen willen slaan heeft hij slechts een ‘gekwetste duim’ (168) overgehouden. De mens, met zijn absurde redeneringen en zijn onoverwinnelijke slechtheid, is en blijft een duivel: ‘De Mens is zelf de Duivel. En vermits de Duivel niet bestaat, bestaat ook de Mens niet. Alleen de Onmens bestaat. Dies: leve het sofisme! Plato, Socrates, Kant, Leibniz, Hegel, Hume, Heidegger en Bergson inbegrepen. Zij zijn het die, door de lengte van het schip met de paardekracht van de diesel-motoren te vermenigvuldigen en de uitkomst te delen door de hoogte van de schoorsteen, de leeftijd van de kapitein weten te bepalen’ (170). Een onbekende bewonderaarster belt hem echter op een avond op, wakkert zijn twijfels en zijn strijdlust, zijn geloof dus, weer aan, en hij duikt, in plaats van de gezegende vergetelheid van de lakens, een nachtbar in. En daar ontmoet hij Betty, een hoertje dat zijn muze zal worden en dat hem uit de impasse van de volslagen onverschilligheid zal redden. Hier wordt hetzelfde procédé toegepast als in Fabula Rasa: tegenover de ogenschijnlijke zindelijkheid van de maatschappij stelt Burssens een marginale of verketterde figuur die dan, ondanks het (moreel) gebrek en het odium waarmee zij moet leven, over een groot hart en veel gezond verstand blijkt te beschikken. Men hoeft, aldus Burssens, geen aanstoot te nemen aan het woord ‘hoer’, want ‘geen enkel woord uit de spreektaal dient verbloemd te worden’ en bovendien moet ‘een vrouw die plezier verkoopt niet lager (...) aangeslagen worden dan b.v. een apotheker die anti-conceptionele middelen aan de man - en ook aan de vrouw - brengt’ (172). Betty begrijpt trouwens zelf niet waarom een jonge pater jezuïet haar ooit op het ‘rechte pad’ heeft willen terugbrengen: ‘Wat geeft het dat een pad recht of krom is? Zij was niet gehaast. Langs het kromme pad | |
[pagina 356]
| |
zou ze er ook wel komen. Biedt een krom pad niet méér verrassingen dan een recht?’ (174). Ook in literair-technisch verband is het opduiken van de figuur van Betty relevant. Waar Burssens zich in vorige werken nog kon identificeren met de ik-figuur of het hoofdpersonage, die zélf ondubbelzinnige uitspraken doen en energieke beslissingen kunnen treffen, heeft hij in de Memoires een tweede personage nodig dat hem (als ik-figuur) via een soort socratische dialoogtechniek moet overtuigen van zijn fundamenteel geloof in de mens. Deze structurele ingreep moge dus eveneens aanduiden hoe zwaar de moedeloosheid Burssens op het einde van zijn leven woog. Le poète et la putain - ‘Est salaud qui n'est pas poète ou putain’ (182)! - hebben elkaar gevonden om bij elkaar uit te huilen en elkaar op te peppen. | |
Laten we concluderenGaston Burssens is met hooggespannen idealen (zie ook zijn activistisch avontuur) en een groot hart de wereld ingestapt, maar bij deze confrontatie heeft hij slechts lelijke deuken opgelopen (ook letterlijk: was zijn doofheid niet het gevolg van een knuppelslag tijdens een activistische manifestatie?). Hij heeft de absurditeit aangetoond van consequent doorgedachte ideeën en leerstelsels, de verwisselbaarheid van begrippen en waarden, de relativiteit en de doorzichtigheid van hoogdravende slogans; hij constateert voortdurend de slechtheid van de mens en leidt daaruit het failliet af van ideologieën en morele systemen. De taal der fatsoenridders, mooischrijvende literatoren en systeembouwende filosofen kan dus niet anders dan hypocriet zijn, omdat een diepe kloof haar scheidt van de werkelijkheidservaring. Vandaar b.v. ook zijn wantrouwen t.o.v. de literatuur als verfraaiing van de realiteit: ‘Maar wat is belangrijker: zo'n kleine gebeurtenis die de laatste ervaring van je leven kan worden, of een groot essay? Ik houd het (...) met de kleinste ervaring tegen de grootste literatuur’ (179). In de plaats van die schijntalen stelt Burssens dan zijn eigen schriftuur, vol capriolen, associaties, identiteitsverwisselingen en absurde redeneringen, die echter gewoon de verwarring en de zinloosheid binnen de werkelijkheid weerspiegelen, zodat, paradoxaal genoeg, zijn moeilijk toegankelijke grotesken, structureel en stilistisch gezien, in hoge mate mimetisch zijn. Moreel gezien drijft dit alles hem in de richting van het ethisch scepticisme, van een soort sartriaanse situatie-ethiek, die de van buiten de mens afgeleide (exterieure), onveranderlijke en algemeengeldige morele normen van de hand wijst. Zoals Sartre stelt Burssens, b.v. in Boy, dat het | |
[pagina 357]
| |
zedelijk handelen ligt in het onvoorwaardelijk aanvaarden van een geradicaliseerde vrijheid. Slechts door dit handelen-vanuit-vrijheid produceert de mens waarden en geeft hij een zin, hoe momentaan ook, aan zijn leven. Evenals Sartre poneert Burssens de angst (bij hem veeleer permanente scepsis) als het bewustzijn van deze uitdagende en beangstigende vrijheid, en beschouwt hij de ‘esprit de sérieux’, de ernstige mens, als te kwader trouw, omdat die precies de vrijheid als enige bron van waarden loochent en de onveranderlijkheid der normen aanvaardt. Soms ziet het er zelfs naar uit dat Burssens, alweer als een echo van Sartre, de mens ervaart als een ‘passion inutile’. Hoewel. In Fabula Rasa weerklinkt in ieder geval nog genoeg ironie om aan de totale zwartgalligheid te ontsnappen. Het is de dadaïstisch-anarchistische, speelse constatering van de absurditeit van de wereld, of: ‘un terrorisme gai’Ga naar voetnoot4. In dit werk valt Burssens die zich als toeschouwer opstelt, (nog) niet de slechtheid van dé Mens aan, wel de dwaasheid van de mensen. In die zin is het een moderne en even ironische lof der zotheid, die de bedoeling heeft, ‘niet zozeer het geweten te sussen van Socrates en zijn leerlingen, de sophisten’ dan wel ‘de mieren die in vele hersenen van vele Epicuristen krioelen op een dwaalspoor te brengen’ (22). Niet zozeer de dogmatische moralisten, de verrekte gelijkhebbers zijn hier het mikpunt, wel de gelatenen die zich zelfvoldaan en ongestoord laten leven, en voor wie Burssens veeleer medelijden dan afkeer koestert. Met het ernstige Boy verschuift de grondtoon van ironisch naar grimmig en verbeten: hier spreekt de afkeer van en de wanhoop aan de mens het duidelijkst, en verschijnt voor het eerst het spook van de onverschilligheid. Klinkt in dit toneelstuk het ‘homo homini lupus’ het bitterst, toch blijft ook hier het adagium van Protagoras - ‘de mens is de maat van alle dingen’ - geldig: er kunnen geen fundamenten gelegd worden buiten de mens! In de Memoires is er opnieuw plaats voor (weliswaar soms geforceerde) grapjes, maar de grondgedachten zijn er onloochenbaar de moedeloosheid en vergeefsheid... ware daar niet één van de laatste zinnen van deze tekst: ‘Als ik ooit nog kroegbaas word zal ik op mijn uithangbord de kenspreuk voeren “Hier vloekt men, godverdomme!”’ (214-215). Het is bovendien een van de allerlaatste zinnen scheppend proza die Burssens ooit geschreven heeft, een drietal jaren voor zijn dood. Wie dan, ondanks alles, toch nog kan vloeken om de mens, kan hem bezwaarlijk beschouwen als een ‘passion inutile’. |
|