| |
| |
| |
Literaire kroniek
Woorden van brood
de poëzie van Guillaume van der Graft
Huub Oosterhuis
Het hart heeft aan het hart gezegd:
ik heb mij tot u toegelegd.
Nu wil ik mij aan u toeschrijven.
Maar wat er onder woorden komt
gaat altijd in de taal vermomd,
daarom: gij moet mijn ziel inlijven.
POëZIE, wat is dat eigenlijk, en wat is een dichter? Moet men uitvoerig op deze vragen ingaan, voordat men het recht heeft de poëzie van een dichter in te leiden? Gelukkig niet. Een bevredigend antwoord is namelijk niet te geven. Natuurlijk is er veel te zeggen over het wezen van poëzie. Natuurlijk is er wel een typering te geven van ‘de’ dichter, waarin vele dichters zich zullen herkennen. Maar juist dan ervaart men dat het eigenlijke niet te zeggen is, dat het geheim van de poëzie zich aan iedere definitie onttrekt. Het gedicht is zijn eigen definitie. Waarom het mij boeit en ontroert, waarom het mij aanspreekt en verovert, of waarom ik er aan voorbijga, het afwijs - uiteindelijk weet ik dat niet. Maar dat ik het versta en liefheb, dat weet ik zeker. En dat is in zekere zin genoeg.
Van de poëzie van Guillaume van der Graft houd ik inderdaad erg veel. Onder de dichters van na de tweede wereldoorlog, voorzover ik die ken, weet ik niemand te noemen die mij zo heeft aangesproken en steeds weer aanspreekt. Niemand die zo trefzeker uitzegt wat ook mij vervult, niemand die mij zo klaar en krachtig te zeggen weet, wie wij zijn, waarheen wij gaan, met onze liefde voor het leven in deze tijd, en wat er tussen mensen aan liefde en gemeenschap mogelijk is. Hij spreekt als een oudere broer, die veel gezien heeft en het mij nu doorvertelt om mij ook groot te maken, en hij doet het zo menselijk en zo zeker, dat ik wel geloven moet. ‘De dichters alleen zeggen de waarheid / die onbedwingbaar is’, heeft hij zelf eens geschreven. Zijn poëzie is sterk en dwingend, men moet wel binnentreden in de wereld die zij onthult. Er is veel over te zeggen. Ik wil alleen het wezenlijkste thema aanduiden, aandacht vragen voor wat mij schijnt de diepste zin van zijn poëzie en zijn zending.
In ieder gedicht woont een mens die om een ontmoeting vraagt, die beluisterd en begrepen wil worden in de geheimen die hij mij toevertrouwt. Een gedicht is de ruimte van een menselijk hart. Ik mag er binnengaan, maar niet dan door de liefde gedreven. Ik mag raken aan het innigste van de ander, vermoeden wat er in hem leeft en ademt, als ik tenminste bereid ben mijn hart voor hem open te stellen, te luisteren en te ontvangen. Dan, langzamerhand, word ik binnengevoerd in zijn wereld, om er zijn leven mee te leven, om er met hem te lijden en te worden verlost, om er samen met hem te verwachten, te geloven en te zien.
| |
| |
Voor en in naam van allen, die iets van zijn leven hebben meegeleefd, schreef Guillaume van der Graft in zijn laatste bundel Woorden van brood het volgende gedicht:
Tien jaar geleden was ik dood
maar nu ben ik levend geworden
het is nog maar een begin
maar woorden zijn het begin
zij binden de strijd aan tegen
de nacht en zijn molenwieken
los uit de kooi van de dromen
zij komen zelf onverwacht
ik ben heel lang dood geweest
en ik weet nog niet zeker
het leven is met geen pen
waar ook ter wereld beschreven
maar ik noem het bij name
Tien jaar geleden, in 1946, debuteerde hij ‘in ballingschap’. (In exilio noemde hij zijn eerste bundel.) Sindsdien is hij levend geworden, mens geworden als Abraham die werd weggeroepen uit zijn ‘oerstad in tweestromenland’, om een groot volk te worden en het land van Gods belofte te vinden. Het is een zware tocht geweest en zijn poëzie uit de laatste jaren spreekt daarvan; ‘en ik weet nog niet zeker / of ik al levend ben’. Maar het is juist de worsteling om het leven, die het samenzijn met de mensen zo zinvol maakt, in de ‘stad wit als rijst / aan de andere kant van de zon’, waar hij leven en spreken mag in ‘woorden van brood’.
Een ‘discussie met de mythe’ noemde Ad den Besten de poëzie van Guillaume van der Graft. De mythe, dat is de werkelijkheid van het volstrekt aardse, de zelfgenoegzame geslotenheid van het oergegeven, het kogelronde zijn; de cirkelgang van de natuur, de perfecte wanhopige afheid van het natuurlijk levensverband. De mythe, dat is ‘het sprookjespaleis / van het leven dat rust in zichzelf’. Het is de illusie van de onverantwoordelijkheid, de naamloosheid; de leugen van het geborgen zijn in de samenhang en het ritme van alles wat ‘gebeurt als een herhaling’. Het is een ‘levenslang verleden’, een leven zonder toekomst, zonder vergezicht. Leven dat geen keus vraagt, geen beslissing toelaat, geen gemeenschap maakt; vensterloos, vrijheidsloos. De mythe is een huizen in ‘diepzeegehuchten’, een ‘vluchten in de moederschelp’. Ei en vis zijn haar symbolen, de zee vooral, het water, dat oerelement bij uitstek. De mythe, dat is de wereld, die nog niet is aangesproken door de levende God.
| |
| |
't lichaam een weekdier van de lust
en het bestaan de dunne kust
waar steeds het leven over spoelt
dat met zichzelf de dood bedoelt;
Dit is zijn vaderland van nature. En uit deze wereld is hij weggeroepen. In het machtige ‘Aangaande Abraham’, het slotgedicht van zijn voorlaatste bundel Vogels en vissen, herleeft de dichter op zijn eigen wijze de roeping van de vader van ons geloof.
Een stem doorbrak de stomme ring
van het bestaan waarin hij was
besloten, hij wordt waterpas
geschoven op de lange baan
waarlangs hij voortaan voort zal gaan.
Ondragelijk zwaar is deze uittocht, want hevig de hang naar het verleden met zijn geborgenheid als in de moederschoot; kwellend sterk de bekoring om het bestaan te ontvluchten, om als de vissen weg te schieten in het ‘grondwater van de dood’, de onbewuste naamloze veiligheid van de diepzee. Een zich losscheuren is het, een losgerukt worden uit alle bindingen en zekerheden. Een voortgaan met neergeslagen ogen, nachten lang. Geloven tegen alles in. Dat is geboren worden, om mens te zijn: ‘wie eenmaal ging op weg / zal weten dat ik waarheid zeg’. Maar het is een gang naar de vrijheid, naar liefde en samenzijn, naar de werkelijkheid van een verloste mensheid, die reeds doorbreekt in de laatste verzen van dit gedicht, doorklinkt in de krachtige spanning van deze taal:
Nog klam van het geboortezweet,
blind als een vogel die niet weet
hoe hij zich eenzaam redden moet
buiten de banen van het bloed,
ademt hij diep de vrijheid in.
De wereld staat aan haar begin.
Een telkens terugkerend symbool van mythe, oergebeuren en verleden, is in zijn poëzie het water, het eeuwige oneindige water, bron en oorsprong van het leven. In het radiostemmenspel Deep River dialogeert de dichter met het water: ‘Ik heb me van je losgemaakt. Ik ben geboren, ik ben mens geworden. Ik ben geen vis meer, dat is lang geleden. Vroeger, ja vroeger! Maar vroeger en nu, dat is water en vuur’. De stem heeft geklonken, hij heeft een naam gekregen, die hij niet ‘met zeeschuim kan bedekken’, en door Christus, ‘licht in de buik van de vis’, is hij verlost tot de beleving van zijn diepste wezen: mens zijn voor God. In Christus' dood is de mythe bevrijd tot de vreugde van het nu en de toekomst; en de Heer die over het water liep, ‘die draagt het water / onder zijn voeten’, heeft het grondwater van de dood verlost tot zijn diepste zin: doopwater te zijn, moederschoot ten eeuwig leven, bron van ons heil. En daarom:
langzaam ontsta ik uit water
Zo zien wij hem, nieuwe mens, in een wereld staan die pas begonnen is met hem; en zo zien wij hem als de eerste van zijn volk aan de grenzen van het beloofde land. Met het gedicht ‘De verspieder’ opent zijn laatste bundel. Het is alsof hij plotseling bevreemd en verrukt voor een vergezicht staat van licht,
| |
| |
een nieuw land, een nieuwe aarde. En met nieuwe ogen ontdekt en erkent hij de ware gedaante der dingen:
- de hogere lucht van Kanaän
woei door mijn haar en mijn keel
er werden spreekwoorden zichtbaar
en ik heb heelhuids gewandeld
er werd vurig gelachen, ik zag
en mensen omhoog in de hemel
Het is dit land, deze wereld, die wij met hem worden binnengevoerd - maar niet dan door de liefde gedreven - om er met hem te geloven en te zien. Want hij is als dichter verlost en herboren; en dichter zijn, dat is voor hem veelvoudig zijn, volk zijn, geboren worden ‘op grote schaal’. Al degenen, aan wie hij zich heeft toegeschreven, die hem in de vermomming van zijn woorden hebben aanvaard en zijn ziel bij zich hebben ingelijfd, zoals hij eens gevraagd heeft - zij allen trekken achter hem aan, om deze nieuwe aarde te bewonen.
hoe overzichtelijk licht en gelukkig
Hier kan en mag hij het leven ‘bij name’ noemen, dat is: het uitzeggen zoals het werkelijk is, het openleggen tot op zijn kern; het leven raken daar waar het mensenleven is, volheid van mysterie. Het is de mensen tot gemeenschap maken, tot zichzelf brengen, voeden en bevestigen. Het is: het leven zin en betekenis geven, stichten en in stand houden. En de taal gebruiken in zijn oorspronkelijke, scheppende functie: dichter en priester zijn, vader en broeder zijn en vriend. Het is uiteindelijk niets anders dan kerk maken, het koninkrijk Gods planten onder de mensen, Christus noemen die de Geest uitdeelt.
gij laat uw zon niet opgaan
over de keerzij van het leven
Want lijfelijk zijt ge aanwezig
oneindig verdeeld en steeds dezelfde
het vlees wordt steeds meer woord.
de wijsheid terug uit te maan
het leven terug uit de dood
uw naam is met wijn geschreven.
uit ja en uit nee is het pasen geworden
uit vlees en uit licht is het lichaam geschapen
Dit betekent het, dat hij levend is geworden, en ‘het is nog maar het begin / dat mij te binnen schoot’.
Wie de poëzie van Guillaume van der Graft in zich heeft opgenomen en diep heeft verstaan, kan zich soms afvragen, of velen zich niet laten verleiden tot een al te eenzijdig zicht op de geesteswereld van onze dagen en de generatie die de toekomst maken moet. In allen immers die inwendig meeklinken met deze dichter, leeft reeds een nieuw verlangen, een nieuwe hoop die alle angst en onmacht
| |
| |
zal overwinnen. En velen moeten van deze nieuwe, overoude geest bezield zijn, want een dichter leeft niet van de wind, maar van de mensen: wel gaat hij het volk vooruit, wel is hij de eerste van velen die mag zien en zeggen, maar uiteindelijk bestaat hij toch bij de gratie van de gemeenschap, en vertolkt hij wat in tallozen, verborgen meestal en zonder dat zij het zelf goed weten, aan grootheid leeft. Zo klinken in zijn stem talloze stemmen mee. En ook zelf heeft hij ons gezegd, dat er ‘een vuur met talloze haarden’ brandt, en God zelf ‘loopt als een vuur op aarde’, want ‘vroeger en nu, dat is water en vuur’. Hoe sterk en schoon moet dan wel de toekomst zijn.
de gloeiende as van de ziel
herstelt zich tot hitte en vlammen
de ziekte van het verlangen
herkent uw onsterfelijkheid
en woekert tot vreugde voort
Het is vanuit deze zekerheid dat tenslotte een lied geboren kan worden, geheel gezuiverd en verlost, waarin wij onze vreugde om God-met-ons kunnen uitzingen en het mysterie van onze verlossing beleven. Wij willen weer zingende gemeenschap worden, wij zoeken alleen de mens die het ons leert. Wie met hart en ziel durft geloven in de waarachtigheid van dit ideaal, wie het soms even verwerkelijkt ziet, hier en daar, zal met grote dankbaarheid de enkele liederen verstaan die Guillaume van der Graft ons heeft geschonken. ‘Liederen voor de gedachtenis des Heren’ noemde hij ze. Het derde wil ik hier citeren.
Wij krijgen elkander lief
als de bladeren van een boom
de letters van een brief.
langs groene oevers van hoop
wij hebben dezelfde stam.
De vader heeft ons geplant
en de zoon plant ons voort
de heilige geest legt het woord
‘De dichter kan zich in deze ongerijmde wereld slechts op twee wijzen staande houden: als kluizenaar of als komediant’, zegt Greshoff in een van zijn aforismen. Kluizenaar noch komediant, maar voorzanger in de kring der mensen is de dichter hier. Zal hij nog eens die liederen voor ons schrijven, waarin een volk zichzelf kan vinden en beleven, als in de psalmen, waarin wij kunnen ‘ademen, dansen en zijn’? Wij zullen ze hem nazingen met heel ons hart. Maar nu reeds, schijnt het mij, is hij de stem van het schoonste dat in velen leeft. De dichter die ons heeft gezegd wie wij zijn, die ons gewezen heeft op ‘een roeping die dronken maakt’. In wie wij iets van de blijde boodschap van het Christendom mogen beluisteren, sinds hij van zichzelf getuigen kan:
Wij geloven met hart en ziel
het hart en de ziel van hem
en opstaat uit onze keel.
|
|