Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 942]
| |
Psychologische kroniek
| |
Waarom is een leer der veranderingen nodig?Na het levensvreemde experimentele werk der 19e eeuwse psychologen is in onze eeuw de psychologie nauw betrokken geraakt in de problemen en noden | |
[pagina 943]
| |
der mensen. Allerwege vraagt men adviezen en de psychologen doen hun uiterste best om aan dit verlangen tegemoet te komen. Waarom komt men nu juist met deze vragen? Er is onzekerheid over ons gekomen: onzekerheid in onze betrekkingen tot de medemens, onzekerheid in onze gang naar de toekomst. Van de psycholoog verwacht men, dat hij zekerheid kan bieden. Deze behoefte aan hulp is de uiting van een voor onze tijd karakteristieke beleving van het menselijk bestaan; wij beleven ons bestaan blijkbaar anders dan vroegere generaties. De auteur zegt: wij leven wezenlijk anders dan vroegere generatiesGa naar voetnoot3). Wij hebben dan ook een psychologie nodig, die rekening houdt met deze veranderingen, een historische psychologie. Deze historische psychologie moet de veranderingen vaststellen en er tevens de zin van trachten te ontdekken. Vanzelfsprekend zal dit onderzoek zich ook richten op de veranderingen in de psychologie zelf. Metabletica is een poging om deze problemen te formuleren en er een antwoord op te geven. Het is een nog onzekere poging: ‘Het boek is niet evenwichtig’, zegt v.d. BergGa naar voetnoot4), en hij meent wat hij zegt. Dat hij deze kwestie gesteld heeft, is een onmiskenbare verdienste van de auteur; dat hij ze geformuleerd en beantwoord heeft, zoals dit in Metabletica gebeurde, hangt samen met de omstandigheden van onze tijd. Ook dit werk valt onder de problematiek, die erin wordt opgeworpen; het boek weerspiegelt enigszins de verlorenheid, waarin zovelen thans leven en die bepalend was voor het denken van grote vertegenwoordigers van het existentialisme. Aan enkele thema's, welke van bijzondere betekenis zijn voor het werk van psycholoog en psychiater, demonstreert v.d. Berg zijn visie: de verhouding der generaties, de betrekkingen tussen man en vrouw, tussen persoon en gemeenschap, tussen mens en God, en tenslotte tussen de mens en zijn wereld. | |
Kind en volwassene, de verhouding der generatiesEr is iets veranderd in de omgang tussen volwassenen en kinderen. Door een steeds verder gaande scheiding is deze omgang een probleem geworden. De auteur tracht te bewijzen, dat kind-zijn in vroeger tijd iets anders inhield dan thans, dat in onze tijd een infantilisatie is opgetreden. Om dit aan te tonen heeft v.d. Berg enkele grepen gedaan uit de literatuur van vroeger dagen en daarnaast belicht hij enige facetten van het hedendaagse kinderleven. Hoe aannemelijk de hypothese ook lijkt, de bewijsvoering is zwak. Wie garandeert ons, dat de gekozen specimina representatief zijn, dat de weergave zuiver is en dat heel deze schets niet geleid en vertekend werd door een parti-pris? Strasser heeft aangetoond, dat enige reserve niet zonder grond is. Hij demonstreerde dit aan het eerste punt uit de bewijsvoering, een tekst van Montaigne, welke volgens v.d. Berg zou inhouden, dat Montaigne de raad geeft het jonge kind wijsgerige dialogen voor te leggen, welke tot in de finesses behandeld dienen te worden. Wanneer men, gewoon aan onze kinderlijke kinderen, in verbazing is voor de kleine wijsgeren van de 16e eeuw, bezorgt Strasser ons de ontnuchtering, dat Montaigne juist in deze tekst aanbeveelt om het kind eenvoudige, aan zijn bevattingsvermogen aangepaste levenswijsheid mee te geven, en dat hij elders zelfs een hoogst moderne wijze van onderwijs in vreemde talen aanprijst, zodat Montaigne minstens ongeschikt is om de stelling van v.d. Berg te ondersteunen. | |
[pagina 944]
| |
Met een verwijzing naar Locke en Rousseau betoogt de auteur, dat de thans zo bekende ontwikkelingsfase van puberteit en adolescentie een vrij recent verschijnsel is. Men sprak er niet over; en is het daarom niet waarschijnlijk, dat deze fase ook niet voorkwam? Het lijkt aannemelijk, dat het kind zo dicht bij de volwassenheid stond, dat het geen stormachtige overgangstijd hoefde door te maken om volwassen te worden. Een aantal begaafde en vroegrijpe kinderen moeten deze hypothese aannemelijk maken. Hoe uitzonderlijk begaafd zij wellicht ook waren, toch karakteriseren zij een meer algemene toestand, merkt de auteur op, want wanneer Rousseau en Campe hun nieuwe opvattingen naar voren brengen, wijzen zij als een fout van opvoeding en onderricht in hun tijd aan, dat er te weinig rekening wordt gehouden met het eigene van het kind. Maar wat vergelijken wij eigenlijk, als wij spreken over het kind in onze tijd en in vroeger tijd? Thans heeft het onderricht betrekking op alle kinderen; de opvoeding wordt bestudeerd en geleid ook bij kinderen uit de minst gecultiveerde milieus. De onderscheiding tussen de standen is vervaagd; ontspanning en onderricht zijn in sterke mate genivelleerd, de differentiatie wordt zo lang mogelijk uitgesteld. Als wij spreken over het kind van onze tijd, dan betreft dit praktisch heel de jeugd. Gold dit ook voor de auteurs uit vroeger eeuwen? Er is alle reden om dit in twijfel te trekken. Slechts een deel van de kinderen ontving onderwijs. Het verdient nader onderzoek, welke invloed er op onderwijs en opvoeding is uitgegaan van de steeds verder grijpende organisatie, die culmineerde in de algemene leerplicht en het verbod van kinderarbeid. Als een voorbeeld van de infantilisering wordt aangehaald het verschil in didaktiek: twee bladzijden uit leerboeken voor het Duits vertonen inderdaad een opmerkelijk verschil. Maar hoe moet zo'n verschil begrepen worden? Moet men zeggen, dat beide leerboeken zo zuiver waren afgestemd op de jeugd, dat dit verschil een verandering in de jeugd demonstreert, of zou het kunnen zijn, dat er een vooruitgang was in de didaktiek, waardoor men het leerboek beter wist aan te passen? Waarschijnlijk zal men met beide verklaringen rekening moeten houden. En wanneer dan naar voren wordt gebracht, dat de jeugd thans in bepaalde leervakken - de literatuurstudie is hiervan een goed voorbeeld - minder kennis opdoet dan vroeger, is dit geen argument tegen een vooruitgang van de didaktiek, en evenmin een afdoend bewijs voor infantilisering; men zou het geheel van kennis, dat de jeugd op de school en daarbuiten verwerft, moeten vergelijken met de kennis, die vroeger werd verworven. De veronderstelling, dat de gang naar de volwassenheid thans anders verloopt dan in voorbije eeuwen is zeer aannemelijk; ook de stelling, dat deze verandering bestaat in een verlenging van de ontwikkelingsperiode is aanvaardbaar. Maar de sfeer, waarin de auteur het kinderleven geplaatst heeft, lijkt ons door een eenzijdige voorstelling van zaken niet zuiver getekend. In een vrij bewogen passage heeft Strasser verzet aangetekend tegen deze visieGa naar voetnoot5). Hij heeft hiermee onder woorden gebracht, wat menig lezer zal voelen, wanneer hij opmerkingen als die over de speeltuinen of over de ‘klaar-overtjes’, zo veelbetekenend op de omslag afgebeeld, leest. Wij hebben hier getracht enkele aspecten aan te wijzen, die in het betoog van v.d. Berg ontbreken. Door het ontbreken van deze en waarschijnlijk nog van meerdere andere aspecten kon deze merkwaardig eenzijdige voorstelling ontstaan, waarin het misnoegen over onze tijd wel wat erg sterk doorklinkt. | |
[pagina 945]
| |
De situatie van het kind veranderde, omdat de volwassenheid anders werd. De volwassenheid is verder van het kind af komen te staan, en het kind moet allerlei belemmeringen overwinnen om die verre volwassenheid te bereiken. Enkele moeilijkheden voor het kind zijn deze: het volwassen bestaan doet zich in een verwarrende verscheidenheid aan het kind voor, tegelijk is het in veel opzichten onzichtbaar geworden, b.v. de uitoefening van de meeste beroepen en de sexueel-erotische aspecten van het huwelijk; de volwassene denkt in het schema van de causale verklaring, die alles tracht te herleiden tot natuurwetten, welke visie ingrijpend afwijkt van de kinderlijke. Door deze afstand is het contact tussen de generaties moeilijk geworden. Typerend uit zich dit in de gevreesde vraag naar de voortplanting. De auteur zegt hierover zeer behartenswaardige dingen. Maar de opmerking, dat men jonge mensen in de puberteitsjaren geheel onwetend zou kunnen laten, wanneer zij geen instructie wensen, omdat zij er geen behoefte aan gevoelen, wekt bedenkingenGa naar voetnoot6). Ligt hier niet een gevaar, dat men een belangrijk onderdeel van de opvoeding tot het volwassen bestaan als man of vrouw zou verwaarlozen; afgezien nog van het gevaar, dat deze houding van de jeugdige camouflage biedt voor een reeds verwrongen visie op het geslachtelijke leven. | |
Neurosen of sociosen?Na het uitgebreide hoofdstuk over kinderen en volwassenen, waarin enkele probleemgroepen zoals leermoeilijkheden, kwesties van beroepskeuze en van het te langdurig uitgestelde huwelijk, werden besproken, gaat de auteur in het volgende hoofdstuk over op de eveneens hoogst actuele problematiek van de neurosen. De leer over de neurosen, die op het einde van de vorige eeuw voor het eerst geformuleerd zo snelle verbreiding heeft gevonden, werd opgesteld volgens het verklaringsschema van de natuurwetenschappen: ook de mens gehoorzaamt aan wetten, die zijn psychismen bepalen; het verleden is de oorzaak van het heden. Bij Freud vindt men een steeds verder terugwijken naar het verleden, als de persoonlijke levensgeschiedenis der patiënten niet voldoende stof blijkt te bieden voor dit verklaringsschema. Sindsdien echter is het duidelijk geworden, dat het bestaan in het heden allereerst de aandacht vraagt van de therapeut. Zowel verleden als toekomst moet hij beschouwen om dit heden te leren kennen en om de patiënt te helpen dit heden gaver te beleven. De psycho-analyse stelde de sexualiteit zo centraal, omdat de patiënten die aanleiding gaven tot het opstellen van deze theorie inderdaad op dit punt bijzonder gestoord waren: zij misten de gave beleving der sexualiteit. Mede door de invloed van de psycho-analyse werd de geslachtelijkheid meer in het bewuste leven erkend, en sindsdien is de moeilijkheid waaruit de neurose ontstaat veranderd. Waaraan men thans lijdt, is volgens v.d. Berg het moeizame sociale leven. Vandaar de titel van dit hoofdstuk: Neurosen of sociosen? De samenleving is ziek: wie dit niet weet te dragen, wordt neuroticus. Men mist in onze samenleving: integratie van de onderscheiden aspecten van het bestaan, beleving van gemeenschap, geleidelijkheid van veranderingen en gebondenheid aan kleine groepen. De auteur concludeert: ‘Zo zijn wij allen niet onszelf, er is eigenlijk | |
[pagina 946]
| |
geen sprake meer van een zelf: wij zijn legio, evenveel zelven realiseren zich in elk onzer als er groepen zijn, waartoe wij behoren’Ga naar voetnoot7). Eigenlijk lag dit probleem al achter de moeilijkheden uit de begintijd der psycho-analyse: gestoorde sexualiteit is een aspect van een gestoorde verhouding tot de medemens. Nu wij in onze dagen bijzonder attent zijn geworden op de verbondenheid van de mens met zijn medemensen, komt dit probleem nadrukkelijker in theorie en praktijk van de therapie naar voren. Wellicht ook, omdat dit probleem sindsdien nog ernstiger is geworden. Tot zover gaan wij gaarne met de auteur mee. Wanneer hij dan echter veronderstelt, dat neurosen eigenlijk sociosen zijn en dat niemand neurotisch is, tenzij de samenleving hem neurotisch maakt, dan menen wij toch enig voorbehoud te moeten maken. Dat onze samenleving veel meer gevaar biedt voor het ontstaan van een neurose, dan verschillende andere, is belangwekkend om de voorwaarden te leren kennen voor het ontstaan van de neurose. Het lijkt echter, dat de auteur in de bovengenoemde kenmerken van onze samenleving meer ziet dan alleen voorwaarden voor de ziekte. Wanneer hij schrijft: ‘De neuroticus is niet ziek vanwege ziek-makende instanties bij hemzelf, instanties dus, die in de eigen subjectiviteit besloten liggen, maar door instanties buiten hem’Ga naar voetnoot8), dan reageert hij tegen de theorie die een causale verklaring zocht in het persoonlijk verleden van een afzonderlijk beschouwde mens. Zeer terecht brengt hij het aspect van de verbondenheid met de medemensen onder de aandacht, maar ziet hij de ‘zieke samenleving’ niet te zeer als een oorzaak van de neurose? Waarom bezweken een aantal mensen onder de druk van de omstandigheden en wat deed de psychiater die een neuroticus in zijn moeilijkheden hielp? Inderdaad kan het voor een therapie soms nodig zijn de druk van de omstandigheden tenminste tijdelijk te verminderen. Uiteindelijk gaat het toch om de houding, die de mens zelf aanneemt ten opzichte van zijn bestaan in deze wereld. Het probleem van deze persoonlijke houding zal men in een neuroseleer noodzakelijk moeten opnemen, en daarmee blijft de neurose een aangelegenheid van de psychopathologie, al zal de sociologie misschien belangrijke steun kunnen bieden. Bovendien moeten ook de aspecten, die in de volgende hoofdstukken van het boek behandeld worden, in een neuroseleer worden opgenomen: de verhouding van de mens tot God en de verhouding tot de wereld. Misschien kwam het door de plaatsing van dit probleem in het kader van het gehele werk, dat deze aspecten niet uitdrukkelijk in de beschouwing over de neurosen werden betrokken. | |
Het wonderAl de veranderingen tot nu toe beschreven hangen samen met de gewijzigde verhouding tot God. Men heeft God verwijderd, zegt v.d. Berg. Hij ziet dit als een laatste consequentie van hetgeen Descartes deed, toen hij langs de reductie van de dingen tot hun uitgebreidheid God buiten het natuurgebeuren plaatste als een eerste beweger. Hij opende de weg voor beschouwingen, waarbij men het natuurgebeuren kon herleiden tot maat en getal, de toegang voor het experiment. Hiermee is onze kijk op de wereld veranderd: het is een wereld geworden, | |
[pagina 947]
| |
waarin alles volgens wetten verloopt, en daarin is geen plaats voor God, want er is geen plaats voor het wonder. Terecht wijst v.d. Berg erop, dat de natuurwetenschappelijke beschouwing de volle werkelijkheid geen recht doet: het is een eenzijdige beschouwingswijze. De fenomenologische benadering van het menselijk bestaan heeft ons weer oog doen krijgen voor belevingen, die de kunstenaars weten weer te geven. Treffend zijn de voorbeelden, waarmee hij demonstreert, hoe onze wereld ons verschijnt en zich soms plotseling in een geheel nieuw licht aan ons kan voordoen. Daar vinden wij het wonder, meent de auteur, want het wonder is een humane gebeurtenis, een attribuut van de mensen. Vanzelfsprekend is het storend voor deze opvatting, wanneer men in het wonder ook iets zou zien als een feit, zoals de Katholieke Kerk dit doet. De auteur volgt een subtiele methode om met dit probleem af te rekenen. Tegenover zijn ‘wonderlijke ervaring’ stelt hij het brute feit, dat botst tegen de natuurwet. Dit laatste zou de karakteristiek zijn van het wonder, zoals wij het plegen te beschouwen. Voor verdere contrastering ontvangt het een eigen naam: het mirakel. Hij gaat spelen met de veronderstelling, dat zomaar van alles kan gebeuren, om te laten zien tot welke absurditeiten dit kan voeren. Hiermee wordt het mirakel tot absurditeit gesuggereerd. Hij geeft dan een tekst van C.S. Lewis weer, die handelt over de onwaarschijnlijke gebeurtenissen in sprookjes en mythologie. In het citaat is sprake van ‘mythologische mirakelen’: in de conclusie van v.d. Berg gaat het plotseling over het mirakel in het algemeen, waarover de theologie spreektGa naar voetnoot9). Heel de serie opmerkingen over het metabletisch karakter van het wonder volgt dan uit de poging om af te rekenen met dit absurde mirakel. Hij gelooft er niet in, al blijkt plotseling, dat hij zeer goed weet, hoe de theologie zich geenszins beperkt tot het vaststellen van een ongewoon feit, maar er een teken in ziet. De mirakelen, waarvan wij vernemen in het Evangelie, fungeerden in het grote verband van de Openbaring Gods aan de mensen; voor v.d. Berg zijn zij willekeurige ingrepen in het verloop van het natuurgebeuren, willekeurig en dus zinloos. Nu nog in zoiets geloven is godslasterlijk, want dan moest God toch ingrijpen als ergens een mens lijdt. Het moet ontstellend zijn voor de schrijver om op te merken, dat ook in onze tijd wonderbare genezingen voorkomen. De opvallend onbevooroordeelde studie van Dr. S. Koster Genezing van organische ziekten door gebedGa naar voetnoot10), verdient in dit verband vermelding. Maar de kwellende vraag naar het waarom blijft, als men zo'n gebeuren uit zijn eigen religieuze context losmaakt en het alleen beschouwt als een soort super-geneeskunde. Wij maken deze opmerkingen om aldus te komen tot een zuivere kijk op het wonder. Wij zouden er v.d. Berg geen verwijt van willen maken, dat hij over de katholieke leer van het wonder slechts een opinie kent, die gebrekkig is. Deze opinie is inderdaad door veel katholieken te zeer naar voren geschoven. Wij waarderen het, dat de auteur ons de wonderbare rijkdommen van het gewone leven leert opmerken. Het is van groot belang op dit aspect van het menselijk bestaan te letten in een discussie over het wonder. S. Augustinus heeft hier reeds op gewezenGa naar voetnoot11). | |
[pagina 948]
| |
De schrijver heeft dit probleem gesteld in het kader van zijn leer der veranderingen. Op het eerste gezicht lijkt het ook, dat hij hier uiting geeft aan een moderne denkwijze. Toch treft ons de overeenkomst met een passage uit het Evangelie. Wanneer Christus aan het kruis hangt, roepen sommigen Hem toe, dat zij in Hem zullen geloven als Hij van het kruis afkomt. Hij blijft hangen, Hij blijft lijden en sterft. Tevreden en gerustgesteld gaan zij naar huis: het is gebleken, dat Hij dit mirakel niet kon verrichten. Wanneer Hij enkele dagen later verrijst, zullen zij de feiten negeren: Hij kon het immers niet. Het was al voor hen zo, dat wonderen ‘niet meer voorkomen’. Het gaat hier niet op de eerste plaats om het metabletisch karakter van het wonder, maar om de scheiding tussen hen, die zich open willen stellen voor een transcendente God, en hen die dit nalaten. Hierin kunnen wij echter met de auteur instemmen, dat deze laatste houding thans wijd verbreid is en dat een wereldbeschouwing, die zich al te zeer heeft vereenzelvigd met het natuurwetenschappelijk denken, hiertoe heeft bijgedragen. | |
Het subject en zijn landschapNadat de verwijdering tussen de mens en God is besproken, rest nog de behandeling van de verwijdering tussen de mens en de wereld. Dit is een onderwerp, dat een der hoofdthema's vormt van de fenomenologische psychologie. Ieder heeft door zijn aard, zijn interesse, zijn werk een heel eigen betrekking tot de wereld. In verband hiermee spreekt men van het landschap, een term die hier dus een ruimere betekenis krijgt dan in de gewone omgangstaal. Zo merkt J. Linschoten in zijn Nawoord op Persoon en wereld op: ‘Met de beschrijving van de verborgen plaats, de hotelkamer en de liefhebberijen van jongens en meisjes werden wij in verschillende landschappen binnengevoerd, om daar de persoon te ontmoeten die dit landschap bewoont’Ga naar voetnoot12). In de betekenis, waarin hier de term werd gebruikt, neemt ook v.d. Berg hem, wanneer hij het laatste hoofdstuk van zijn boek betitelt met ‘Het subject en zijn landschap’. Hiermee is terstond duidelijk, dat in dit hoofdstuk de discussie tussen de fenomenologische psychologie en de vormen van psychologie, waarin de mens meer gescheiden van zijn wereld wordt beschouwd, aan de orde zal komen. Uitgaande van een scheiding tussen de mens en zijn wereld heeft men in de psychologie gewoonlijk vooropgesteld, dat wij allen leven in een voor allen identieke wereld van tastbare en aanschouwelijke dingen. Dit was de vooronderstelling van ieder psychologisch experiment. Wat men aan persoonlijks in deze wereld beleefde, moest dan wel verklaard worden door een soort uitstraling van iets, dat eigenlijk in de mens ligt. Men sprak van projectie. Thans is er een stroming in de psychologie om het uitgangspunt radicaal te herzien. Men wil ervan uitgaan, dat de mens bestaat in zijn wereld met de anderen, en de mens aldus in zijn situatie bestuderen. Ook de studie van v.d. Berg werd geleid door dit gezichtspunt. De leer der veranderingen wordt in dit laatste hoofdstuk gebruikt om te laten zien, hoe de psychologie, welke uitging van de scheiding, de vrucht was van een langdurige ontwikkeling, waarin geleidelijk een breuk ontstond tussen de mens en zijn wereld. | |
[pagina 949]
| |
Psychologie als emperische wetenschapStrasser merkt op, dat Metabletica een werk is, dat in de toekomst een geweldige invloed zal uitoefenen op de evolutie van het Europese denken. Het eist moed om zo'n oordeel te formuleren over een werk, dat pas is verschenen en waarvan wij de uitwerking nog moeilijk kunnen vaststellen. De onvolledigheid en onevenwichtigheid bij de behandeling van verschillende onderdelen doen ons aarzelen om de prognose van Strasser te onderschrijven. Wel achten wij het opmerkelijk, dat dit boek zozeer de aandacht heeft getrokken: blijkbaar geeft het boek uitdrukking aan iets, dat min of meer duidelijk de mensen reeds bezig hield. De tijd was rijp voor een Metabletica, omdat het verleden ons in zoveel opzichten vreemd is geworden. Tegelijk is het treffend, dat in dit revolutionaire boek herhaaldelijk een verlangen merkbaar wordt om iets terug te vinden, dat verloren ging. ‘Het is de lezer duidelijk, dat ik in dit boek op veranderingen wil wijzen. Op goede veranderingen: gelukkig zijn die er in overvloed. Maar ook op kwade en verdrietige. Ik deed mijn best om door deze veranderingen heen te kijken en te zien naar een oude gedaante, die ten onrechte bedolven raakte’Ga naar voetnoot13). In deze beschouwingswijze schuilt het gevaar, dat men laudator temporis acti wordt, en v.d. Berg is hieraan niet geheel ontkomen, maar anderzijds wordt hierdoor de aandacht gevestigd op waarden, die blijvend tot het menselijk bestaan horen en welke men blijkbaar niet zonder schade kan prijsgeven. Het is boeiend om in deze beschouwingen, die vaak zo relativistisch aandoen - begon de auteur niet met zijn postulaat van de veranderlijkheid? - fundamentele trekken van de menselijke natuur onder de aandacht gebracht te zien: de verbondenheid met de medemensen, met de wereld, met God, de eigen wijze waarop de mens de duur organiseert door het heden onder de druk van het verleden gaande naar zijn toekomst. Dit blijvende in de mens vindt in iedere tijd en in ieder milieu eigen vormen, waarin het gerealiseerd wordt of tot schade van de mens te weinig geacht wordt. Terecht heeft v.d. Berg de psychologie op haar taak gewezen om deze verscheidenheid van vormen te bestuderen en vanuit hun samenhang te belichten. Zelf heeft hij hiertoe een waardevolle poging gedaan. Uit deze veranderingen echter te concluderen tot een radicale wisseling in het menselijk bestaan is een overdrijving, waartoe de auteur wel neigt, maar die tegelijk door het boek zelf wordt weersproken. Het is van het allerhoogste belang, dat de psychologie als empirische wetenschap haar grenzen leert kennen en zonder de openheid naar wijsbegeerte en theologie te verliezen zich verre houdt van het opstellen van uitspraken over het wezen van de mens. Waarschijnlijk zal v.d. Berg ontkennen, dat er zo iets als het wezen van de mens is; hierdoor kwam hij zo open te staan voor de veranderingen welke hij beschreef. Maar men behoeft geenszins het wezen van de mens te ontkennen om oog te kunnen hebben voor de veranderingen. Dankbaar voor wat hij ons bood, zouden wij dit willen herwaarderen binnen het kader van een empirische psychologie, die duidelijk onderscheiden is van de wijsbegeerte. Binnen dit kader zijn veel uitspraken van v.d. Berg aanvaardbaar, die wij in hun absoluutheid moeten afwijzen wegens hun relativistische inslag. |
|