| |
| |
| |
Drs. L.H. Janssen S.J.
Hulp aan onderontwikkelde landen
Inleiding gehouden voor de Graduate Discussion Group, University of Oxford Agricultural Economics Research Institute, op 11 maart 1957.
DE Minister van Buitenlandse Zaken van Nederland heeft eens gezegd, dat ons land t.o.v. onderontwikkelde landen (o.o.l.) geen andere verplichtingen heeft dan die het door vrijwillige overeenkomsten op zich genomen heeft. Voor zover deze uitspraak betrekking heeft op legale verplichtingen of verplichtingen van ruilrechtvaardigheid is ze ongetwijfeld juist, maar als hiermee gesuggereerd wordt, dat er geen andere verplichtingen van rechtvaardigheid zijn dan die van de ruilrechtvaardigheid, moet deze opvatting als te legalistisch verworpen worden.
De legalist erkent geen morele verplichtingen buiten de letter van de wet. Zo zal hij b.v. de verplichting om zijn ouders bij te staan alleen erkennen indien en voorzover dat door de wet is voorgeschreven, terwijl wij zouden zeggen, dat de wet alleen een bijzondere toepassing is van de verplichting, die al bestond vóór de wet. Zo is het ook mogelijk, dat er verplichtingen bestaan tegenover de o.o.l. voordat deze in overeenkomsten legale gestalte gekregen hebben. Toch heeft ook Nederland zich reeds door een algemene overeenkomst gebonden. De landen, die het Handvest van de Verenigde Naties tekenden, hebben daarmee de verplichting op zich genomen om de economische ontwikkeling van de o.o.l. te bevorderen. Dr. G. v.d. Veen wijst erop, in zijn boek Aiding Underdeveloped Countries, dat het woord bevorderen (promote) een positieve en actieve inhoud heeft en met opzet gekozen is tegenover het veel neutralere woord facilitate, dat voor kwam in de voorstellen van Dumbarton Oak. Door deel te nemen aan dit internationale verdrag heeft ons land ook de legale verplichting op zich genomen om positief mee te werken aan de ontwikkeling der o.o.l.
Nochtans is dit niet de enige en zelfs niet de voornaamste verplichting, want dieper dan de contract-rechtvaardigheid ligt de sociale rechtvaardigheid. Om dit duidelijk te maken beschouwen wij een ogenblik de verhoudingen in ons land in de vorige eeuw. Het regelen van de verhoudingen tussen de individuen met verschillende status werd overgelaten aan de ruilrechtvaardigheid door middel van contracten. Beide partijen waren vrij, d.w.z. er was geen enkele verplichting om een con- | |
| |
tract te sluiten, maar als men het eenmaal gesloten had, was men ook in geweten gebonden om de inhoud van het contract na te komen. In feite echter waren alleen de rijken vrij, omdat de armen geen alternatief hadden. De verhoudingen tussen de individuen en de sociale groepen werden dan ook feitelijk bepaald door macht. Hetzelfde geldt voor de verhoudingen tussen de volken: zolang men geen ander beginsel van morele verplichting erkent dan overeenkomsten, worden de verhoudingen tussen de volken door macht geregeld.
Wanneer wij de toestanden van de negentiende eeuw beschouwen, vragen wij ons wel eens af of de rijken in die tijd dan geen oog gehad hebben voor de armoede en de ellende van de massa. Natuurlijk zagen ze het wél, hetgeen blijkt uit de daden van naastenliefde om de hoogste nood te lenigen, maar zij voelden zich niet verantwoordelijk. Hiervoor zijn twee redenen aan te geven. Vooreerst was in de sterk individualistische negentiende eeuw het gevoel van onderlinge verantwoordelijkheid heel zwak en daarom sprak het begrip sociale rechtvaardigheid hen niet aan. Sociale rechtvaardigheid zegt, dat in een gemeenschap iedereen verantwoordelijk is ook voor het welzijn van de anderen. Ieder mens heeft het fundamentele recht op een menswaardig bestaan en daarom heeft de gemeenschap als geheel de plicht om de voorwaarden en de instituties te scheppen die dit mogelijk maken. De tweede reden waarom de bezittende klasse zich niet verantwoordelijk achtte was, dat ze dachten niets aan de toestand te kunnen veranderen. Natuurlijk, het was erg jammer, dat de arbeiders er zo slecht aan toe waren, maar dat had je nu eenmaal te accepteren zoals aardbevingen, overstromingen en andere natuurrampen. Je kunt aan de ijzeren wetten van de economie immers evenmin iets veranderen als aan de wet van de zwaartekracht.
Ontwikkeling van het sociale gevoel veronderstelde dus twee dingen: de overtuiging, dat men iets kon doen, en dit impliceerde een gewijzigde opvatting over het fatale mechanisme van de economie, en de overtuiging, dat men iets moest doen om ieder lid van de gemeenschap de kans te geven op een menswaardig bestaan. Men ontdekte dat de vrije overeenkomsten niet de enige bron van verplichtingen zijn, maar dat ze ondergeschikt zijn aan fundamentele menselijke rechten. Men ging maatregelen nemen om deze rechten veilig te stellen, en zo werd de sociale rechtvaardigheid geïnstitueerd in sociale wetten, sociale verzekeringen en andere instellingen. De vrije onderhandeling werd beperkt binnen dit kader van instituties.
Keren wij nu terug tot de verhoudingen tussen de volkeren. Terwijl het gemeenschapsbesef binnen het eigen volk sterk is gegroeid sinds de negentiende eeuw, is dat besef tussen de volken onderling lange tijd
| |
| |
zwak gebleven. Wij zagen ook de armoede en de ellende van vele volken, wij lazen over overstromingen, epidemieën en hongersnood, wij vonden het erg, maar wij konden het niet helpen en wij achtten ons er niet verantwoordelijk voor. Natuurlijk is er heel veel gedaan om die nood te verlichten zowel door de koloniale regeringen als ook heel bijzonder door de missionarissen. Toch was dit niet genoeg. De heersende volken zagen niet de verplichting om de maatregelen te nemen en de voorwaarden te scheppen om die armoede te voorkomen. De verhoudingen werden geregeld door het economisch mechanisme en in feite dus door macht. De koelie was bereid om te werken voor een kwartje per dag, het was dus dwaas om hem meer te geven, want dit was de prijs bepaald door de wet van vraag en aanbod.
Hier raken wij de kwestie van de onrechtvaardigheden in het kolonialisme. De kolonisators waren overtuigd, dat zij geen enkele onrechtvaardigheid begingen zolang ze vasthielden aan de regels van het spel en geen contractbreuk pleegden, terwijl toch de koloniale volken, eenmaal bewust geworden, voelden dat er iets niet klopte en dat ze uitgebuit werden. Het antwoord is misschien, dat de westerlingen vasthielden aan een enge ruilrechtvaardigheid, maar niet genoeg oog hadden voor de sociale rechtvaardigheid, die vraagt om ook voor de gekoloniseerde volken het mogelijk te maken, de noodzakelijke graad van welzijn te verwerven, die nodig is om zijn menselijke persoonlijkheid te ontwikkelen. Het is gemakkelijk achteraf een veroordeling uit te spreken, maar als het zo moeilijk is gebleken om binnen het eigen volk zich verantwoordelijk te voelen voor het welzijn van de anderen, hoeveel moeilijker is het dan om een inzicht te krijgen in de verplichtingen der sociale rechtvaardigheid op internationaal niveau. Ik geloof, dat het een van de zeer belangrijke ontwikkelingen van de twintigste eeuw is, dat de gemeenschapszin en de onderlinge verantwoordelijkheid zich uitbreiden tot de gemeenschap van de mensheid als geheel. De fundamentele rechten van de mens zijn officieel erkend en het is de taak van de komende vijftig of honderd jaar om daar de consequenties uit te trekken.
Nu zal iemand opmerken: dit klinkt allemaal heel mooi en idealistisch, maar de werkelijkheid is toch wel een beetje anders. De ontwikkeling in de negentiende eeuw is niet voortgekomen uit veranderde ethische gevoelens, maar ze is afgedwongen onder de druk van de vakverenigingen. Ook nu zijn de motieven voor hulp aan de o.o.l. niet ethisch, maar economisch en politiek. In het economische hebben wij de o.o.l. nodig als leveranciers van grondstoffen en als afnemers van onze produkten en in het politieke vlak is er de dreiging van het communisme. Dit zijn
| |
| |
de motieven en niet een of ander vaag ethisch gevoel! Ik geloof, dat ik het positieve deel van deze opwerping kan toegeven, maar het negatieve moet ontkennen. Het is waar, dat de ondernemers in de negentiende eeuw aanvankelijk waren gedwongen om hun praktijk te veranderen, maar met hun praktijk veranderde ook hun morele instelling en toen deze nieuwe zedelijke houding eenmaal algemeen geworden was, werd zij een sterke macht voor het tot stand brengen van meer rechtvaardige verhoudingen. Zo is het ook waar, dat de krachten die drijven in de richting van hulp aan de o.o.l. dikwijls pragmatisch en a-moreel zijn, maar tegelijkertijd zien wij een groeiend besef van onze zedelijke verplichtingen t.o.v. de minder bedeelde landen en dit besef zal steeds meer een bewegende kracht worden onafhankelijk van de zuivere doelmatigheidsbeschouwingen.
Onze opponent gaat verder en zegt dat hij niet inziet, waarom wij eigenlijk spreken over onder-ontwikkelde gebieden. Dit impliceert immers dat ze ontwikkeld moeten worden. Waarom eigenlijk? Ze zijn toch eeuwenlang in deze toestand geweest? Het antwoord is, dat groei en ontwikkeling een eis van het leven zelf is. De mens is verplicht om zijn mogelijkheden te realiseren, om zijn talenten te gebruiken. Er is in dezen een minimum waar men niet onder kan blijven. Zo kan het b.v. in ons land niet geduld worden, dat iemand analfabeet blijft, ook al wil hij het zelf. Dit minimum hangt af van de omstandigheden. Zolang als sommige volken in hun traditionele staat leefden was dit minimum stationair. Maar met het groeiende contact ontstaat de behoefte en de noodzaak om dit minimum op te voeren. Zo wordt in de gemeenschap der volken analfabetisme van een volk even onduldbaar als van een individu in de nationale gemeenschap, en hetzelfde geldt van wijdverspreide armoede, slechte gezondheid, gebrek aan technische kennis enz.
Maar zouden die mensen niet gelukkiger zijn als ze in hun oorspronkelijke staat bleven? Gesteld, dat dit waar was, dan zouden zij het nog niet kunnen. Het feit van het contact met andere volken ligt er nu eenmaal en als ze de westerse levenswijze gezien hebben kunnen ze geen genoegen meer nemen met hun toestand, de ervaring is er om dit te bewijzen. Bovendien in het idee van de ‘happy savage’ steekt een stuk romantisch zelfbedrog. Men heeft hetzelfde gezegd van de arbeiders in de negentiende eeuw: ze weten niet beter, als je ze meer geeft, schep je maar grotere behoeften en ze zullen ongelukkiger zijn dan tevoren. Hiermee sluit men zijn ogen voor de honger, armoede, ziekte en onwetendheid van de o.o.l. Laat het waar zijn, dat economische vooruitgang geen garantie is voor geluk, in ieder geval is het ontbreken van die vooruitgang een bron van ellende, die kan en moet opgeruimd worden.
| |
| |
Wij komen nu tot de vraag: hoe groot is de verplichting om de o.o.l. te helpen? Het is natuurlijk onmogelijk om deze vraag exact en kwantitatief te beantwoorden zowel naar de objectieve betekenis: hoever strekt deze verplichting zich uit, als naar de subjectieve betekenis: hoe zwaar weegt zij op ons geweten. Ik zal slechts trachten enige beginselen aan te geven, die een zekere prioriteit bepalen. De beginselen, die ik u wilde voorstellen zijn de principen van de ‘ordinata caritas’, de geordende liefde. Wij zullen ons nochtans niet verdiepen in de vraag of de verplichting om de o.o.l. te helpen een plicht van liefde of van rechtvaardigheid is. Sociale rechtvaardigheid en liefde veronderstellen immers elkaar, daar ze beide wortelen in de solidariteit van het menselijk geslacht. Wij nemen dus aan, dat de beginselen van specificatie voor de sociale rechtvaardigheid dezelfde zijn als voor de liefde. Deze beginselen zijn er drie: nood, verwantschap en mogelijkheid.
Hoe groter iemands nood is des te groter is de verplichting om hem te helpen en tegelijkertijd: hoe minder iemand zichzelf kan helpen des te zwaarder drukt de plicht op de anderen. Als wij dit beginsel toepassen op de o.o.l. moeten we eerst hun nood beschouwen en daarna of zij in staat zijn om zichzelf te helpen. Wat ons het eerste treft in o.o.l. is hun actuele armoede. Wat er ook zij van hun potentiële rijkdom, (wij hebben de neiging om deze te overdrijven), het inkomen per hoofd is zeer laag. Deze armoede doet miljoenen leven op de grens van het bestaansminimum en bij enige tegenslag van teveel of teweinig aan regen ontstaat voor hen een toestand van uiterste nood. ‘Uiterste nood’ is een technische term uit de moraal, waaraan een zware verplichting om te helpen beantwoordt, ook als met het vervullen hiervan groot ongerief gepaard gaat. Wat deze armoede zoveel moeilijker te dragen maakt is het feit, dat men zich het verschil tussen arme en rijke landen steeds meer begint te realiseren. Als wij deze nood in zijn absolute en relatieve grootte bezien, dan moeten wij concluderen, dat er een zware verplichting is om te helpen, tenminste als ook de andere voorwaarden vervuld zijn.
Laten wij daarom het tweede deel van het beginsel van de nood beschouwen: hebben de arme landen werkelijk onze hulp nodig, of kunnen zij zichzelf helpen? Als wij ons afvragen waarom o.o.l. eigenlijk arm zijn, dan is het uiteindelijk antwoord: omdat de produktiviteit laag is, en de produktiviteit is laag omdat de hoeveelheid kapitaalgoederen per arbeider zo gering is. Nurkse drukt het zo uit: ze zijn arm omdat de produktiviteit laag is, en de produktiviteit is laag, omdat ze arm zijn. Is het mogelijk om door deze vicieuze cirkel heen te breken? Het is mogelijk, want het is gebeurd. Engeland heeft het klaar gespeeld zonder
| |
| |
enige hulp, want er was niemand om te helpen. Maar vraag niet ten koste van welke offers: de ongelooflijke ellende en armoede van de arbeiders ten tijde van de industriële revolutie is de prijs, die voor de welvaart van het nageslacht betaald is. Rusland heeft het al iets gemakkelijker gehad, omdat de ‘take-off into self-sustained growth’, zoals Rostow het noemt, al was voorbereid door buitenlandse leningen in de Tsarentijd. Toch hebben wij ook in Rusland hetzelfde verschijnsel gezien van strikte beperking van de consumptie met als gevolg de hongersnoden, die miljoenen slachtoffers eisten. Alleen de methode verschilde: in Engeland was het de ‘ijzeren loonwet’ en in Rusland een ijzeren staatsabsolutisme. Er is evenwel nog een andere methode en de Verenigde Staten zijn er het voorbeeld van. Hier is het economisch groeiproces veel soepeler verlopen dank zij leningen en giften van de Oude Wereld. De emigranten uit Europa kwamen als volwassen arbeiders aan en de produktie, die anders nodig was geweest voor voeding, kleding en opvoeding van niet-produktieve krachten, kon nu voor investering dienen. Daarom noemt Singer de emigranten giften aan het zich ontwikkelende land. Japan tenslotte kent in zijn ontwikkeling elementen van de drie genoemde landen: de lage lonen van Engeland, de geplande economie van Rusland en technische hulp en investeringen uit het buitenland zoals Amerika.
Het antwoord op de vraag of de o.o.l. hulp van buiten nodig hebben is hiermee wel gegeven. De nood is zo hoog, dat de economische ontwikkeling moet verhaast worden. De Engelse lijdensweg is onaanvaardbaar en bovendien in onze tijd sociaal-psychologisch onmogelijk, daar hij onvermijdelijk tot revolutie leidt. Het communistisch alternatief is eveneens verwerpelijk. Dus moet er een methode gevonden worden, waarbij er sterk geïnvesteerd kan worden zonder al te grote beperking van de consumptie en dat is alleen mogelijk met buitenlandse hulp. Wij moeten dus concluderen, dat de hoge nood van de o.o.l., waaruit zij zichzelf niet kunnen redden, aan de rijke landen een zware plicht oplegt om te helpen.
Beschouwen wij nu het tweede principe. Het beginsel van de verwantschap zegt, dat personen, die ons nader zijn meer recht hebben op onze hulp dan mensen, die verder van ons af staan. Van de andere kant kan het beginsel van de nood met dit principe in strijd komen, zodat ik b.v. een grotere plicht kan hebben om mijn broer te helpen, die in ernstige nood verkeert, dan mijn vader, die mij nader staat. Dit beginsel is van brede toepassing op ons onderwerp. Een land moet zichzelf het eerst helpen, daarna de landen waarmee het nauwer verbonden is door gemeenschappelijk belang en historische banden. Zo heeft een land
| |
| |
grotere verplichtingen t.o.v. zijn kolonies en vroegere kolonies. Hier kunnen wij de vraag stellen of de onrechtvaardigheden in het verleden begaan een grotere verplichting scheppen? Natuurlijk, want onrechtvaardigheid, zelfs sociale onrechtvaardigheid (ofschoon hierover de meningen verschillen) schept een verplichting tot restitutie. Van de andere kant is het zo moeilijk om dit soort onrechtvaardigheid te bewijzen, dat het wijzer is om niet te insisteren op de plicht van restitutie, maar zich te beroepen op de plicht, die voortvloeit uit de sociale rechtvaardigheid.
Uit het beginsel, dat een land zichzelf het eerst moet helpen volgt, dat de verplichting om anderen te helpen kleiner wordt naarmate het offer dat gebracht moet worden groter is. Eveneens, dat de plicht van rijker landen groter is dan die van minder rijke en tenslotte dat, indien een arm land geholpen kan worden door een lening of door een gift, de voorkeur gegeven moet worden aan de lening. Zelfs de slogan ‘trade, not aid’ kan onder dit beginsel gevat worden! Het is na hetgeen boven gezegd is wel duidelijk, dat de nood zo hoog kan zijn, dat zowel de lening als de gift, trade and aid, het kleine en het grote offer noodzakelijk kunnen zijn.
Een belangrijke conclusie uit het beginsel van verwantschap is, dat de verplichting om de armoede van de o.o.l. te verlichten in de allereerste plaats op deze landen zelf drukt. Engeland, Amerika, Rusland en Japan zouden nooit tot ontwikkeling gekomen zijn zonder hun geweldige inspanning en de ‘pioneering spirit’. Als de o.o.l. niet doen wat ze kunnen, als de rijken luxueus leven, als men nalaat orde en recht te scheppen, zelfs voor vreemdelingen, dan wordt de verplichting van de rijke landen hierdoor verkleind. Van de andere kant moeten wij beseffen, dat het ontbreken van de juiste economische mentaliteit en zelfs corruptie en ressentiment tegen het Westen behoren tot de kinderziekten van de zich ontwikkelende landen en dat wij hen moeten helpen om deze te overwinnen.
Hiermee zijn wij gekomen bij het derde beginsel: de mogelijkheid. Bij gelijke nood en verwantschap wordt de grootte en de aard van de hulp mede bepaald door de verwachte uitwerking van de hulp. Als in een land de fundamentele voorwaarden voor economische groei nog niet aanwezig zijn, heeft het geen zin om er dollars in te pompen. Terwijl het beginsel van nood ons tot spoed maant, kan het beginsel van mogelijkheid ons waarschuwen, het langzaam aan te doen. Het waarschuwt ons ook, dat dollars alleen het probleem niet oplossen. Onderontwikkeldheid houdt verband met de aard van het volk en zijn geschiedenis, met gewoonten en instellingen, met gezondheid en heel dikwijls met godsdienst. Zo zal voor sommige landen snelle industrialisatie meer
| |
| |
kwaad dan goed doen. De mogelijkheid kan ook beperkt worden door de huiver van de o.o.l. om bilaterale hulp te ontvangen uit vrees voor ‘kolonialisme’. Hoewel de bilaterale hulp op grond van het beginsel van verwantschap een zekere prioriteit heeft (het is voordeliger voor het helpende land), kan de nood zo groot zijn, dat de helpende landen verplicht zijn over te gaan tot multilaterale hulp, zoals ze overigens in het Handvest der Verenigde Naties dit soort hulp al beloofd hebben.
Een vraag die nog beantwoord moet worden is: op wie rust nu die morele verplichting? Wij hebben de plicht om te helpen afgeleid uit de sociale rechtvaardigheid: de gemeenschap moet de voorwaarden scheppen voor een menswaardig bestaan. Die gemeenschap is geen abstractie, maar ze bestaat uit georganiseerde groepen, de volken. De verschillende volken hebben dus een verantwoordelijkheid overeenkomstig de aangegeven principes. Binnen het volk zijn de verantwoordelijkheden verdeeld naar gelang de positie van de individuen. Een minister heeft groter verantwoordelijkheid dan een kamerlid, deze meer dan een gewone kiezer; een bankdirecteur meer dan de gewone belegger, de redacteur van een groot blad meer dan de doorsnee-lezer. Maar uiteindelijk zijn wij allemaal verantwoordelijk, niet alleen in theorie, maar ook in de praktijk, want wij zullen allemaal onze bijdrage moeten leveren, nu misschien nog dubbeltjes en kwartjes, maar straks zal het serieuze offers van ons vragen.
Een laatste en naar ik meen belangrijke opmerking. Het is niet voldoende om de o.o.l. zo nu en dan te helpen. De sociale rechtvaardigheid vraagt om instituties, een sociale orde, die de rechtvaardigheid onafhankelijk maakt van de goede of kwade wil van een individueel land. Om nog eens terug te komen op de negentiende eeuw: in het begin was sociale rechtvaardigheid (met enige overdrijving gezegd) min of meer een uitzondering. Zij ontwikkelde zich meer en meer en werd geïnstitueerd, zodat rechtvaardigheid regel, onrechtvaardigheid uitzondering werd. Hetzelfde moet gebeuren op internationaal terrein. Wij beginnen de morele plicht om te helpen reeds te voelen, maar de uitvoering ervan hangt nog uitsluitend af van de goede wil van de rijke landen. Toch hebben de o.o.l. recht op een menswaardig bestaan, een recht dat ook afgedwongen moet kunnen worden. Daarom moeten wij streven naar een wereldrechtsorde, waarin de sociale rechtvaardigheid geïnstitueerd wordt. Als Minister Luns bedoelde, dat de niet-contractuele verplichtingen tegenover de o.o.l. geen afdwingbare rechtsplichten zijn, dan had hij gelijk. Ze zijn het nog niet.
|
|