| |
| |
| |
[1957, nummer 10]
De kunst van het Gesprek
L. vander Kerken
HET is opvallend hoe in de laatste tijd filosofen en psychologen belang zijn gaan stellen in het fenomeen van het gesprek. Ook in het praktische leven begint men hoe langer hoe meer te doen alsof men grote waarde hecht aan het formele samenspreken, dit zowel op sociaal, politiek en internationaal als op wetenschappelijk en religieus terrein: colloques internationaux, dialogen tussen Oost en West of links en rechts, gesprekcentra en dergelijke dingen meer worden door iedereen als vanzelfsprekend aanvaard en steeds opnieuw met hoge verwachtingen tegemoet gezien. Dat deze verwachtingen vaak in gedeeltelijke of gehele teleurstellingen wegsmelten of enkel tot het resultaat voeren, dat, alle opposities ten spijt, het spreken met elkaar dan toch nog mogelijk is gebleken, heeft intussen het gesprek niet belet om tot een sociale grootheid uit te groeien en zelfs tot zo iets als een nieuwsoortig sociaal instituut. Uit de aard der zaak zijn de meeste dezer gesprekken zwaar met ernst en problemen geladen en de nadrukkelijkheid waarmee ze gepaard gaan, komt maar al te dikwijls in tegenspraak met de spontaneïteit waarin het authentieke gesprek zich pas in zijn element voelt. Ook bestaat het gevaar, dat de waarde van een gesprek te zeer aan deze nadrukkelijkheid gemeten wordt, met het gevolg dat het belang van het ongedwongen, louter onderhoudend praten van mensen met elkaar - dit continué fluidum, dat de grondvorm uitmaakt van heel het sociale leven - geredelijk wordt onderschat.
Nu moet men dit laatste goed begrijpen. We beweren absoluut niet, dat heel het spreken van mensen met elkaar maar liefst in een loutere Plauderei zou moeten opgaan, in een praten om het praten zelf en als een pure vorm van gezellige omgang. Het zou maar erg wezen, als mensen nooit eens ernstig met elkaar konden spreken of nooit de behoefte zouden voelen om hun samenspraak tot een, laten we maar zeggen, meer existentieel niveau te verheffen. Maar niet minder bedenkelijk zou het worden, indien alleen de ernst of de nood hen tot een gesprek zou kunnen brengen. Zeker, het zou niet passen, de ernst niet op tijd en stond au sérieux te nemen of alle sociaal heil van de gezelligheid te verwachten. Beide, ernst en gezelligheid, hebben menselijk recht van bestaan en beide zijn ze wezenlijke aspecten van het gesprek, aspecten die zich beurtelings en naar omstandigheden, tegenover elkaar kunnen beklemtonen. Kortom, daar is het gesprek om iets te zeggen, eventueel iets
| |
| |
zeer gewichtigs, en daar is het gesprek om het gesprek zelf. Dit tweede is vooral belangrijk, omdat het als een soort potentiële grond vormt waaruit het serieuze gesprek steeds weer opstijgen kan, en anderzijds als een verpozende continuïteit van menselijke omgang waarop het ernstig gesprek steeds weer landen kan om zonder veel stoornis in de alledaagsheid van het leven te verdwijnen.
| |
1
Mensen die elkaar ontmoeten of elkaar in een werkelijk samenzijn treffen, beginnen onvermijdelijk te praten. Wanneer dit niet geschiedt, mag men er zeker van zijn, dat er iets heel ergs gebeurd is - een sterfgeval of een ongeluk - ofwel dat hun ontmoeting een ontmoeting is in vijandschap. Zo niet, dan is hun zwijgen een teken, dat er geen echte ontmoeting plaats heeft of geen echt samenzijn; maar dat ze zich alleen maar toevallig naast elkaar bevinden, enkel verbonden door een vrij extrinsieke omstandigheid: reizigers op een perron die wachten op eenzelfde trein. Maar waar een werkelijk samenzijn plaats vindt, daar duurt het niet lang of er wordt een gesprek aangeknoopt. Niet altijd loopt daarom dit gesprek van meet af aan vlot van stapel, en schuchtere naturen lukt het vaak eerst na het nodige glimlachend gestamel om ‘aan het woord te geraken’.
Het gesprek, dat zich in een dergelijk samenzijn geleidelijk ontvouwt, is aanvankelijk nog maar een eerste vormgeving aan dit samenzijn zelf, een schouwbaar maken van een nog latente saamhorigheid en een betuigen hiervan. Dit alles gebeurt spontaan, want de mens is van nature zó op de andere mens aangewezen dat hij zichzelf eerst werkelijk mens weet zijn in het weerspiegelend bewustzijn van de anderen. Daarom zoekt hij gezelschap en verkeert hij graag in gezelschap. Daarom wil hij zich gedurig aan van zijn socialiteit vergewissen en haar voortdurend op concrete wijze ervaren. Zo hoort het al tot het wezen zelf van zijn socialiteit om een onophoudelijke vraag te zijn naar de andere mens. Zoals elke vraag is zij een uitzien naar een antwoord; maar dit antwoord is aanvankelijk nog niet veel meer dan een menselijke wedervraag. Maar antwoord en vraag kunnen niet tot reële existentie komen, zolang ze in een louter inwendige gezindheid besloten blijven. Ze moeten zich ver-luiden, zich hoorbaar maken en gehoord worden, zich uitspreken en verwoorden. Uiteraard is deze verwoording positief geanimeerd, d.w.z. op een objectieve eenheid en vereniging gericht. Praktisch wil dit zeggen, dat ze van nature vriendelijk en vertrouwelijk zal wezen, zonder nu precies op slag reeds vriendschappelijk en confidentieel te worden.
| |
| |
| |
2
Ongetwijfeld willen mensen nog wat meer dan enkel vertrouwelijk met elkaar omgaan, ze zoeken ook nog dieper vormen van gemeenschap met elkaar: gemeenschap in samenwerking, gemeenschap in onderlinge hulp en dienstvaardigheid, gemeenschap in wederzijdse erkenning en waardering, gemeenschap in geestelijke belangen, gemeenschap in uitdrukkelijke genegenheid en liefde. Maar dit alles laat ons nog niet toe om de eerste en fundamentele socialiteitservaring van de dagelijkse vertrouwelijke omgang als iets voorlopigs of bijkomstigs te beschouwen. Deze omgang blijft integendeel, zoals reeds gezegd werd, de onmisbare grond vormen waarin alle verdere gemeenschapservaringen hun oorsprong vinden, de enige grond zelfs waarin ze die kunnen vinden. Het is pas binnen deze continue omgang, binnen dit onophoudelijk hoorbaar en manifest worden van een fundamentele menselijke saamhorigheid dat de mogelijkheden tot diepergaande gemeenschappelijkheid en gemeenzaamheid ontdekt worden en ook de gelegenheden hiertoe. Het komt er dus op aan, deze initiale en fundamentele band tussen de mensen te onderhouden, hem a.h.w. ononderbroken te ‘beoefenen’ en hem als werkelijk bestaande te bewaren. Trouwens de taal, die sedert eeuwen de fijnere essentie der dingen geregistreerd heeft, geeft ons al een duidelijke wenk om de zaken zo te zien: zij heet het gesprek, waarin deze band zijn meest onmiddellijke uiting vindt, onderhoudend. Zoals het voedsel het lichamelijk leven onderhoudt, zo onderhoudt ook het gesprek de sociale grondeenheid welke de mensen onderling verbindt.
Door gesprek en omgang wordt bovendien deze eenheid niet enkel onderhouden, ze wordt er ook gedurig aan door tot stand gebracht, d.w.z. gecreëerd of hersteld. Het spreken is uiteraard eenheidscheppend. Zelfs het uitspreken van een onderlinge onenigheid is reeds een eerste stap op de weg der verzoening. Het eerste wat in zake verzoening moet bereikt worden is dat de mensen weer eens met elkaar spreken. Het ware b.v. te proberen om twee mensen die elkaar niet kunnen luchten samen in eenzelfde liftkooi te duwen, dan de stroom uit te schakelen en ze een paar uur tussen twee verdiepingen te laten hangen. Er bestaat een serieuze kans dat ze hun gemeenschappelijke situatie niet in een gemeenschappelijk zwijgen zullen kunnen uitzitten en dat ze reeds met een begin van verzoening uit hun kooi zullen verlost worden. Het is natuurlijk ook mogelijk dat ze ondertussen elkaar al vermoord hebben. Maar men moet nu eenmaal in het leven risico's durven nemen.
| |
3
Mensen voelen allemaal spontaan en zeer goed - misschien op
| |
| |
enkele a-sociale uitzonderingen na - de waarde aan van het doorlopend alledaags gesprek, dat een groot gedeelte van hun leven vult. Uiteraard zal dit gesprek geen hoge vluchten nemen, en wil het werkelijk aan zijn natuurlijke bedoeling beantwoorden, dan mag het dit ook niet. Zijn bedoeling is immers niets anders dan het onderhouden van een zekere onbestemde en potentiële menselijke gemeenzaamheid, die nog aan elke uitdrukkelijke samenwerking of belangrijke mededeling voorafgaat. Dit verklaart waarom men instinctief uit heel deze strook van samenleving met anderen alle meer concrete, gewichtige en hogere belangen wil uitsluiten om dit samenleven, samenzijn en samenhoren als zodanig te ervaren en in stand te houden. Zo hoort het bijna tot de essentie zelf van dit gesprek dat men op serieuze zaken niet ingaat, dat men ze ontwijkt, dat men zich niet aan een bepaald onderwerp wil binden noch in de ban hiervan wil geraken. Het gezellige gesprek drijft op de invallen van gemoed en fantasie, het kan alleen maar zijn wat het zijn moet, wanneer het zich vrij naar het onvoorzienbare ontwikkelt, zoals het kringen van de sigarenrook waarmee het zich graag omgeeft. Het heeft naarmate het zijn zuivere vorm benadert, alleen nog een objectieve inhoud in zover men toch niet kan praten zonder ‘iets’ te zeggen, maar dit iets is grotendeels bijkomstig en staat hoofdzakelijk in functie van het samenpraten als zodanig. Zodra dit iets te zeer begint door te wegen en zowel de objectieve belangen als de hartstochten te zeer de ruimte van het samenzijn beginnen te vullen, voelt iedereen aan, dat het gesprek als gesprek bedreigd wordt. Wat zich dan wel eens verwoorden zal als: ‘Kom, laten we daar nu maar mee ophouden, we waren juist zo gezellig aan het praten’. Voorbije dingen als jachtgeschiedenissen en jeugdherinneringen bieden daarom een heel wat veiliger stof voor een gezellig gesprek dan de brandende kwesties van de dag. Ook is het niet zo
moeilijk om te begrijpen, waarom vrouwen gemakkelijker en langduriger met elkaar kunnen praten dan mannen. Hun interesse gaat maar zelden uit naar wereldbelangen, en met minder gevaar kan men redeneren over kleren en keuken en zeven manieren om macaroni te bereiden dan over sociale problemen en over politiek.
Een gesprek dat werkelijk onderhoudend en gezellig wordt, ontwikkelt gaandeweg in zich een fijne zin voor alles wat strookt met zijn authenticiteit, en tegelijkertijd een subtiel dynamisme waardoor al het wezensvreemde behoedzaam geweerd of op een elegante wijze vernietigd wordt. Wat hier geweerd en vernietigd moet worden is het te grote belang van het onderwerp en ook het te belangrijk worden der personen, kortom het is de ernst, die het gesprek vanuit zijn louter onderhoudende functie naar al te zakelijke of al te hoge doeleinden poogt over te
| |
| |
hevelen. De meest courante wapenen waarvan deze afweer zich bedient zijn de geestigheid, de scherts, de ironie en de plagerij. De geestigheid is een zeer doelmatige zelfverdediging der gezelligheid tegen een ontijdig opduikend waardebewustzijn. Ze verweert zich tegen dit bewustzijn en tegen de levenswaarden zelf door deze laatste onmiddellijk tot zeer concreet-menselijke en bijgevolg al te menselijke verschijningsvormen te reduceren, zodat ze onder de gedaante waaronder ze in het gesprek worden toegelaten, volkomen ongevaarlijk worden voor de gezelligheid. Ze negeert deze waarden niet in zich - trouwens authentieke geestigheid is geenszins ongevoelig voor levenswaarden, ze acht steeds datgene waarmee ze zich lachend vermaakt - maar ze weet met een lieflijke behendigheid het achtbare dezer waarden momenteel af te buigen om het rustig aan deze waarden zelf te restitueren en zo het spel van het louter samenzijn voor elke inopportune verantwoordelijkheid te vrijwaren.
Scherts, ironie en plagerij kanten zich ook nog tegen een eventueel waardebewustzijn der personen zelf. Ook de persoonswaarde - welke goede gronden ze ook moge hebben - mag in het aangename gesprek niet te luid doorklinken, omdat tot elke prijs een zekere egaliteit der samenzijnden moet bewaard blijven. Ook de persoonswaarde moet dus zodra ze te apparent dreigt te worden - al is het maar bij wijze van een zeker zich afzijdig houden van het gesprek - zorgvuldig geweerd en spelenderwijs vernietigd worden: hetzij door een positief niet ernstig opnemen van wat gezegd wordt of door een niet ernstig menen van wat met schijnbare ernst beweerd wordt (de scherts), hetzij door een plotseling identificeren van de persoonswaarde met haar zeer menselijke kanten (de ironie) of nog door de meer directe spel-aanval der uitdrukkelijke plagerij. Al deze vormen van verweer zijn a.h.w. een vriendelijk, maar beslist terug tot de orde roepen der samenzijnden, tot de orde namelijk van het spel van het louter onderhoud. In feite echter sluit dit als zodanig reeds een niet geringe waardering in van de andere persoon, omdat men hierdoor duidelijk maakt, hoezeer men er prijs op stelt, hem binnen het gezellige gesprek te behouden. Natuurlijk kan dit wel eens verkeerd verstaan worden of verkeerd aflopen, natuurlijk kan wel eens de schreef van het psychologisch mogelijke overschreden worden, maar dan worden meteen ironie en plagerij heel iets anders dan vormen van gezelligheid. Een echte en ernstige rivaliteit begint hen dan weldra te bezielen en het gesprek ontaardt in een wederzijdse individuele zelfverdediging.
Intussen blijft toch steeds een zekere rivaliteit, als spontane uitdrukking van een onderling anders-zijn, tot de essentie zelf van elk levend
| |
| |
samenzijn behoren. Zonder het ferment van een zekere interne tegenstelling en rivaliteit moet elke gemeenzaamheid onmiddellijk stagneren en loopt elk gesprek dood in een universeel en eentonig beamen. De gezellige omgang tracht een harmonische eenheid tussen verschillende mensen tot stand te brengen: maar hoe kan een harmonie ontstaan, wanneer ze niet de tegenstellingen spelen laat waaraan deze mensen juist hun verschil en hun eigenheid te danken hebben? Het hoort dan ook tot de harmonie van het gesprek, dat de tegenstellingen van temperament, geaardheid en gezindheid er zich vrij kunnen uitspreken, maar zó dat ze de eensgezindheid van allen ten goede komen en haar inwendig met een verrijkende verscheidenheid stofferen.
| |
4
Wanneer we nu na deze nog vrij algemene karakterisering een kijk nemen in de inwendige structuur van het gesprek, d.w.z. wanneer we het gesprek zelf in zijn concreet verloop gadeslaan, dan treft ons al onmiddellijk dat het nog heel wat anders inhoudt dan alleen maar spreken of praten. Om te beginnen is al niet iedereen die aan een gesprek deelneemt gedurig aan het woord. Althans in onze streken, waar een gematigd klimaat doorgaans ook de gemoederen tempert, wordt goddank nog steeds een onderscheid gemaakt tussen een gesprek en een spreekkoor. Een groot gedeelte van het gesprek geschiedt woordeloos en zwijgzaam. Dit zwijgen neemt verschillende vormen aan die uit de aard zelf van het samenspreken voortspruiten. In geen geval echter mag het tot de negatieve ervaring worden van een leemte. Het authentieke zwijgen zal integendeel even veelzeggend moeten blijken als het spreken. Het zal niet enkel een element, maar ook een gedaante moeten wezen van dit spreken zelf, waarmee het ogenschijnlijk in directe tegenstelling staat.
Een eerste vorm van het zwijgen is de pauze. Materieel bekeken is de pauze een soort onderbreken van het gesprek: een momenteel onderbreken om het gesprek weer dadelijk terug op te nemen. In feite is het helemaal geen breken van de mededeling. In de pauze vindt de gedane mededeling de tijd om door te dringen tot de geest en het gemoed der toehoorders. De mededeling komt er a.h.w. tot rijpheid. En in die zin bereikt het gesprek in de pauze zijn eigenlijk resultaat. Door het feit dat de pauze tussen het spreken valt, staat ze essentieel in een sfeer van hoorbaarheid zoals het spreken zelf. Het zwijgen der pauze wordt positief ervaren, het wordt gehoord. Wat men er in hoort is het naklinken van het gezegde in het gemoed der samenzijnden en tenslotte dit samenzijn zelf in zijn zuivere essentie. Men zou dus ten laatste nog geneigd
| |
| |
zijn om de verhouding van spreken en zwijgen, zoals deze zich aanvankelijk voordoet, ten gunste van het zwijgen om te keren, om niet langer de pauze als een onderbreking van het spreken, maar wel het woord als een onderbreking van het zwijgzaam samenzijn te beschouwen. Hoe sterker trouwens het zich samenvoelen is, hoe minder er dient gezegd te worden en hoe minder wenselijk het wordt om veel te zeggen. En er zijn gezellige gesprekken, waarin mensen zo innig elkaar vinden, dat het gesprek haast uit niets meer dan uit zwijgen bestaat.
Op een andere wijze nog openbaart zich het zwijgend karakter van het authentieke gesprek in de toon waarin het gesprek gevoerd wordt. Het gesprek is concentrisch gericht, d.w.z. het brengt de samensprekenden naar elkaar toe, naar een soort centrale intimiteit. Het echte gesprek wil dus niet verder klinken dan de kring waarbinnen het gehouden wordt. Het is dus totaal overbodig om luid te spreken en volkomen misplaatst om te roepen. Het roepen verscheurt het gesprek en rukt de intimiteit aan flarden. Zodra mensen beginnen te roepen, kunnen enkel nog vrij vierkante dingen gezegd worden. Ook hechten roepende mensen veel te veel belang aan wat ze willen zeggen en aan wat ze volhoudend beweren, doorgaans tegen anderen in. Waaruit reeds onmiddellijk blijkt dat hier zakelijke inhoud of hartstochten meer op prijs worden gesteld dan het samenzijn zelf. Het samenzijn wordt er eerder door verdeeld dan opgebouwd en schreeuwerige gesprekken eindigen dan ook meestal met hese vermoeienis of met ruzie.
Een niet minder belangrijke vorm vindt de stilte tenslotte in het feit dat in het gesprek niet allen tegelijk kunnen spreken en dat derhalve om deze reden alleen al, het gesprek voor de meeste deelnemers hoofdzakelijk uit zwijgen bestaat. Dit zwijgen is echter allesbehalve een zich momenteel afzijdig houden in afwachting om ook eens een woordje te kunnen plaatsen. Het is integendeel één en al actief naar de spreker gekeerd, dit bij wijze van toehoren en luisteren. Toehoren en luisteren betekenen niet helemaal hetzelfde, ofschoon het ene niet zonder het andere gaat: het toehoren markeert meer een welwillende gekeerdheid naar degene die spreekt; het uit zich doorgaans in het kijken naar de spreker; terwijl het luisteren binnen deze gekeerdheid meer een opnemen in zich van het gehoorde betekent, een persoonlijk verinwendigen van het gesproken woord. Uit dit alles blijkt wel hoezeer de kunst van het gesprek in een kunnen toehoren en nog meer wellicht in een kunnen luisteren bestaat.
| |
5
Intussen zijn luisteren en spreken zó met elkaar verbonden, dat ze pas in hun onderlinge eenheid werkelijk worden en dat het luisteren
| |
| |
zelf al een spreken is. Luisteren is nooit passief: het is een zeer sprekende uitdrukking van deelneming aan het meegedeelde en nog meer aan de mededeling zelf, een zeer reële en schouwbare betuiging van een geestelijk actief één-zijn van allen binnen de werkelijkheid van het woord dat momenteel dit één-zijn verluidt. De uitdrukking van dit luisteren is bovendien geenszins egaal. Ze is een uiterst gevariëerd en verscheiden gebeuren. Zij weerspiegelt voortdurend de modaliteiten van het gesprokene en beantwoordt hieraan met een wisseling van beaming, verwondering, sympathie, geamuseerdheid en genot, of uitnodiging tot verdere mededeling, maar ook van twijfel, schalkse ongelovigheid en desgevallend van een hoffelijk on-eens-zijn. Deze wisselende reacties van de luisteraar worden natuurlijk door de woordvoerder gehoord en gezien en ze animeren zijn spreken; maar ook groeit in hen de mogelijkheid en weldra de onvermijdelijkheid van het wederwoord. De spreker voelt nu aan dat hij het woord moet geven aan de luisteraar en de rollen worden omgekeerd. Het fijne gevoel voor de geschikte tijd van deze overgang hoort tot het meest delicate van het gesprek. En de aangenaamheid van het onderhoud staat in rechtstreekse proportie met de vlotheid waarmede het woord ‘gewisseld’ wordt.
Is het luisteren met spreken doorweven, het spreken op zijn beurt moet niet minder luisterend geschieden. De sprekende moet gedurig aan de reactie van de horenden noteren en deze onmiddellijk weer in zijn spreken laten resoneren. Zijn spreken moet zich onophoudelijk voegen naar de grillige golving van het zwijgend antwoord van de luisteraars. Zo niet, spreekt hij langs de anderen heen en vervalt hij in een monoloog, in een alleen-spreken-vóór-de-anderen, waardoor een spreken met hen wordt uitgesloten en het samenzijn noodzakelijk naar een dood punt wordt gevoerd. Zo is het gezellige onderhoud een kunstig spel-en-wederspel, waarvan het aangename samenzijn de enige norm en in een zekere zin zelfs de enige belangrijke inhoud is. De kunst van het gesprek is er geen van individuele psychologie, ze is een kunst van sociale zin, een kunst van spontane genegenheid voor de medemensen.
Het zal wel niet meer nodig wezen om nog uitvoerig te betogen, hoe niemand zich in het echte gesprek individueel op de voorgrond mag stellen door zijn persoonlijk waardebewustzijn a.h.w. aan de anderen op te dringen of door zonder reserve de individuele geneigdheden hun gang te laten gaan. Zo zijn b.v. de kletsmajoor, de betweter, de schoolmeester of de conferencier, en bijna altijd ook de moppentapper, ongeschikte componenten voor een ongedwongen gesprek. Al deze lui oefenen immers, vaak onbewust, een voortdurende druk uit op de anderen door hen egaal in een luisterende toestand te willen houden en door het
| |
| |
gesprek een vorm te willen opleggen die al te uitsluitend door hun eigen individualiteit bepaald wordt. En niets is wellicht penibeler in een dergelijk gesprek, als men het nog een gesprek kan noemen, dan de beleefd-vermoeide uitdrukking op het gelaat der gedwongen luisteraars te aanschouwen, tenzij misschien de starre houding van de prater zelf gedurende de korte tijd dat hem toch even het woord wordt ontnomen.
| |
6
De kunst van het gesprek strekt zich tenslotte ook nog uit tot de aanvang en het einde van het onderhoud. Het spreekt vanzelf dat een gezellig onderhoud moeilijk een begin kan vinden in een beslissing als: ‘Kom, we gaan eens gezellig praten’. Een gezellig gesprek moet haast vanzelf ontstaan. Toch ligt het ook weer niet louter en alleen aan het toeval of een gesprek ontstaat of niet. Neen, mensen moeten er op uit zijn om te praten. Er moet een smeulend verlangen naar aangenaam samenzijn in hen leven. Dit verlangen zal hen reeds van te voren in een gewenste stemming brengen en vooral het zal hun oog en zin geven voor de zich voordoende gelegenheid. Wanneer dit verlangen een wederverlangen ontmoet, ontwikkelt zich dadelijk een wederzijds proberend ingaan hierop. Dit is de veiligste wijze om de moeilijkheid van een gesprek te ontdekken. Minder veilig is reeds het aangekondigde of vooraf geplande gesprek, omdat men er hier niet zo zeker van is, dat het gesprek werkelijk gelegen komt, hoezeer het ook op het moment van de afspraak wederzijds wenselijk werd gevonden.
Ook het ophouden met het gesprek is een hele kunst. Ze bestaat er hoofdzakelijk in om het gesprek zó te beëindigen dat het sociale resultaat er niet door verloren gaat. Dit laatste kan gebeuren wanneer het gesprek zonder goede reden opeens wordt afgebroken, want dit zou betekenen dat men er toch maar weinig waarde aan gehecht heeft. Ofwel wanneer het gesprek zó over zijn werkelijke zin heen wordt voortgezet, dat men absoluut niets meer te zeggen heeft. In dit geval laat het de indruk na, dat heel het genoegen dat het samenzijn bieden kan definitief werd uitgeput. En dit is zeer erg, want men ziet op dit ogenblik niet meer goed in, hoe en waarom men het gesprek nog eenmaal zal kunnen hervatten. Het is trouwens in alle menselijke dingen zo, dat een verlangen of een genoegen nooit tot een volledige vervulling of verzadiging mogen komen. De beperktheid van het genoegen en van zijn object worden er al te zeer door in het licht gesteld. En het resultaat is dat het geloof aan hun blijvende menselijke waarde aan twijfel wordt blootgesteld.
|
|