| |
| |
| |
Literaire kroniek
Het heroïsme in het werk van Gaston Duribreux
F. van Vlierden
‘Je bent veel beter dan een goed mens, je bent een sterk mens’.
(Tussen Duivel en Diepzee, p. 291)
HET werk van Gaston Duribreux vertoont een merkwaardige evolutie. Tot 1950 lijkt hij van het vissersleven en de zee een exclusief jachtterrein te willen maken. Het beste boek van deze periode is wellicht De Roeschaard, a.h.w. een synthese van wat deze schrijver aan de inspiratie van de zee te danken heeft. Maar de horizont van zijn wereld wordt dan opeens verruimd door de twee groots opgezette romans welke hij aan de oorlog wijdt: De grote Hemme (1914-1918) en De zure Druiven (1940-1945). In zijn twee volgende romans, Tussen Duivel en Diepzee en Schipper Jarvis, die op hun beurt als een dyptiek kunnen doorgaan, bestaan de twee werelden naast elkaar, die uit zijn vissersromans en van de mensen welke door de oorlog getekend zijn. Ten slotte sluit het recente tweeluik der beide ‘Parabels’, De Parabel van de gehate Farizeeër en De Parabel van de geliefde Tollenaar, zijn werk voorlopig af. De verschuivingen naar stof en uitwerking beantwoorden ongetwijfeld aan een stroming in de diepte, die ons het duidelijkst wordt geopenbaard door een onderzoek naar wat terzelfdertijd dominerend en typisch is in Duribreux' romans: het heroïsme als levenshouding.
Alle hoofdfiguren behoren tot het ras der sterken, der mensen uit één stuk, der strengen, der helden, der rigoristen, die geen zwakheid dulden, noch in zichzelf, noch bij anderen. In De Roeschaard gaat Manjerik, zodra hij vernomen heeft dat zijn vader destijds vermoord werd, zonder omwegen en onverbiddelijk de weg op van wat hij als zijn dwingende plicht beschouwt. Hij krijgt als verwijt te horen: ‘Gij kunt geen zwakheid begrijpen! Ge weet niet wat het is, gebroken in weke armen te liggen....’. ‘Ik ben gekomen om u te zeggen dat vader vermoord werd, en dat hij moet gewroken worden’ (p. 35). De Mankepoot van De grote Hemme is uit hetzelfde hout gesneden: ‘Hij was gedoemd om zijn eigen vastheid te bewaren en daarna in klaarte te staan. Dat gaf hem die rusteloosheid’ (p. 228). In Tussen Duivel en Diepzee zegt Degraeve tot de zwakke Willems: ‘Je moet kiezen en ik kan alleen zeggen tussen wat je te kiezen hebt. Ofwel jezelf in alles volkomen gelijk geven en goedpraten, blindelings je aangeboren impulsies volgen. Ofwel klaar zien in jezelf, het leven werkelijk aandurven, maar je neigingen en hartstochten vaste regels opleggen, waarvan je nooit afwijkt, hoe streng en onverbiddelijk zij voor u en ook voor de anderen mogen lijken’ (p. 278). Schipper Jarvis trekt dezelfde scheidingslijn: ‘Men mag zijn eigen losse levenswijze niet toeschrijven aan een bepaalde tijd, dat is een te gemakkelijke oplossing. Er zijn er die weliswaar ook uit deze tijd geboren zijn, doch aan wie deze tijd van ontkenning geen aandacht schenkt, de ontelba- | |
| |
ren die, in deze wereld zonder houvast, een gelegenheid zien, of liever een verplichting om openlijk of in de verborgenheid van henzelf, strenger en tuchtvoller te leven dan in normale tijden’. En de ‘gehate Farizeeër’ ziet in de ruimdenkende laksheid tegenover de zondaar
‘een benauwelijke vondst van deze tijd’, hij verkiest ‘de onveranderlijkheid en onverbiddelijkheid. Het moet effen en ordelijk zijn. De oplossing niet even vaag en troebel als het probleem zelf’. Een strak ‘entweder-oder’ verdeelt de mensen in twee groepen, de tegenstelling zwak-sterk geeft de polen aan die heel het magnetisch veld van Duribreux' werk beheersen.
Beschouwt men zijn rigoristisch-heroïsche figuren echter van naderbij, dan kan men ze in twee onderscheiden categorieën onderbrengen: aan de ene kant, de primitieve, instinctief van uit een sibbegeest handelende mannen van het vissersvolk; aan de andere, de meer bewuste, zelfstandig, koel en ordelijk handelende wilsmensen uit de oorlogsromans. Dit logisch onderscheid is, in de ontwikkeling van Duribreux' werk, aldus tegelijk een chronologisch onderscheid: de eerste levenshouding komt in zijn werk het eerst aan bod.
| |
Het mythisch heroïsme
De vissers uit de eerste romans worden beheerst door wat Duribreux hun ‘oergevoelens’ noemt (hoe vaak komt in deze boeken het prefix ‘oer-’ voor!). Men kan er een soort van atavismen in zien, van een troebele, mytische aard, die voortspruiten uit het ondoorzichtige gebied van bloedverwantschap, gemeenschappelijk belast verleden, vaag bewuste saamhorigheid, waarin de hechtste solidariteit en de brutaalste veten hun verklaring vinden. Een woeste mystiek van de zee, welke deze mensen afzondert van al wie niet tot hun clan behoort.
De beste illustratie van die ‘apartheid’ is wellicht de xenofobe afzondering van het leven op een eenzame boot. Tussen Duivel en Diepzee en Schipper Jarvis spelen zich af op een boot (in één dag). In zekere zin was dit al het geval in De Roeschaard. Telkens gaat het om een moord, die moet worden gewroken of opgehelderd, of om een dood, welke in de psyche van elk lid van de bemanning iets losslaat uit een ver en ogenschijnlijk vergeten verleden. ‘Ze staan in groep bijeen en als een volmaakte “kroeg” voelen ze gemeenschappelijk veel dingen: de boot, de luchtgesteldheid, het hangende en onverwachte gebeuren waarop een bemanning gezamenlijk en zwijgend reageert. Over enkele ogenblikken, op de kaai en in de stad, zullen ze hun maatschappelijk verschil weer aannemen en hun strijd hervatten’ (Roeschaard, p. 152). In Tussen Duivel en Diepzee denkt Degraeve: ‘Aan de beklemming die van de zee uitging, was niet te ontkomen, doch hij moest weten dat het een beklemming was. Niet in de waan verkeren dat er niets anders meer ter wereld bestond dan een groep opgejaagde mensen, midden in de gruwzame eenzaamheid, gewrongen tussen duivel en diepzee’ (p. 160). Ook in Schipper Jarvis ligt, verloren op een stormachtige zee, een vijftal mensen, gevangen in de betovering van het schip. Wellicht heeft Duribreux dergelijke besloten situaties nodig om zijn verhalen streng af te ronden, maar meer nog worden ze gerechtvaardigd uit een innerlijke noodzaak van zijn vissersfiguren zelf, welke door de ‘Roeschaard’, de kwelduivel van de schippers aan wal, naar de boot worden gedreven. ‘Waarom op een boot?’ vraagt men aan Manjerik. ‘Daar zijn we vrij en op ons eigen’ antwoordt hij’ (p. 114).
Er bestaat een verband tussen die boot en hun gemeenschappelijk verleden.
| |
| |
Het verleden klopt in het bloed van deze ‘oernaturen’ en spookt in hun herinneringen: onopgehelderde en gemeenschappelijk bedreven misdaden, smokkel en moord, schragen hun donkere solidariteit. Wanneer Manjerik uitgaat om de moordenaar van zijn vader te ontmaskeren, zoekt hij allen op die van de verjaarde moord weet hebben. Zijn dwingende plicht spruit voort uit het recht van het bloed, hetwelk een absoluut beginsel is waarover de visser niet redeneert. In Tussen Duivel en Diepzee wordt een moord het vertrekpunt van een verbeten onderzoek naar het verleden: roekeloos en zonder respect doorwoelt Degraeve de verborgen herinneringen der vissers tot alles wordt blootgelegd. De dood van Patrouille in Schipper Jarvis is voor de anderen de aanleiding om in dromen en gesprekken het gemeenschappelijk verleden op te rakelen, terwijl Jarvis, - en hierin verschilt hij van Degraeve - aanvaardt dat de mensen hun eigen oergevoelens en geweten hebben, waarmee hij zich niet wil inlaten.
Echo uit een zwaar verleden, is de centrale daad van Duribreux' verhalen meestal een moord, een bloedwraak, een onverbiddelijke vendetta. Wraak beheerst heel de handeling in De Roeschaard. Instructieve bloedwraak bezielt de Mankepoot uit De grote Hemme: ‘Hij klampte zich vast aan een onafwendbare noodzakelijkheid. De vreemde man met die visioenen, met die kennis in zijn ogen, mocht niet leven! Ze drongen allen rond hem, de duistere schimmen van zijn geslacht’ (p. 235). Telkens is deze wraak een dwingende opgave, een in het bloed geschreven fataliteit. ‘Ik heb mijn eigen wetten, de wetten van de zee’, zegt Manjerik. In hun vissersmystiek transcendeert de Zee als het ware zijn persoonlijke houding. Dit sluit echter de persoonlijke verantwoording niet uit. Van Mankepoot wordt gezegd: ‘Om de ontroering te boven te komen, als voedsel voor zijn innerlijk leven, was voor hem die onmiddellijke daad onontbeerlijk, de daad die met zijn aard overeenstemde’ (p. 311). Wanneer zulk een verantwoording echter niet alleen meer door de auteur zal gegeven worden, maar door de helden zelf wordt ingeroepen, dan staan we voor een nieuw mensentype: dat van Degraeve, Jarvis, e.a.
Schip, verleden, wraak. Er is een vierde component van de primaire vissers-psychologie die met de andere samenhangt: het geweten. ‘Dat teruggrijpen naar het verleden, dat herleven wat zij vroeger hadden ondergaan, verzwaarde en vertroebelde hun handeling van het ogenblik’ (Tussen Duivel en Diepzee, p. 162). Vroeg of laat meldt het verleden zich aan voor het geweten. ‘Elke beweging die een mens maakt, heeft haar weerslag, elke geste duikt eens in de herinnering weer op en wordt vroeg of laat voor het geweten gedaagd’ (ibid., p. 183). Maar niet zo gauw is de wraak gepleegd, of de daders vinden hun gemoedsrust weer. Manjerik gaat het boek uit met de volgende zin: ‘Glimlachend nadert hij met een groot blij gelaat vol vergetelheid’ (p. 206). Samoens, de moordenaar uit Tussen Duivel en Diepzee heeft een gelijksoortige ervaring: ‘Samoens heeft zijn daad natuurlijk en rechtvaardig gevonden en het begrip van de misdaad is hem vreemd gebleven’ (p. 275). Jarvis weet dat deze mensen een eigen moraal hebben, en, ofschoon hij er zelf vreemd tegenover staat, respecteert hij hun zeden en gewoonten. Degraeve niet, hij heeft ze door zijn verbeten onderzoek in zekere zin ontluisterd en onteerd. En hij voelt zich schuldig omdat hij zo brutaal in die atavistische verhoudingen is ingedrongen. ‘Als mens tegenover mens heb ik gefaald’ (p. 276). Zijn gerechtigheid - de juridische - lost niet alles op. Hij heeft ‘het bewustzijn dat als je eenvoudig de gerechtigheid toepast, het lijden van de anderen zich op je wreekt’ (p. 284). Eens te meer
| |
| |
staan we hier op de grens tussen de oerwereld en die van de bewuste mens, welke zich op dit keerpunt van Duribreux' ontwikkeling aanmeldt.
De strakke levenshouding van de primaire mens vindt haar verantwoording in zijn eigen levensbeeld: het bestaan van een afzonderlijke gemeenschap van vissers, met eigen wetten, die van de zee, met eigen moraal, die de bloedwraak omvat, met eigen gerechtigheid voor misdrijven waar zij alleen weet van hebben. Deze gerechtigheid passen ze toe, onbewust voortgedreven door hun eigen aard, - en zo draagt zelfs de wraak tot hun katharsis bij, - echter ook in naam van een rechtvaardigheidsbeginsel dat zij vaag aanvoelen maar dat boven hun eigen individuele daad uitstijgt. Hun heroïsme is er een dat geen persoonlijke verantwoording vraagt.
| |
Het stoïcijns heroïsme
De meer bewust levende helden komen allemaal uit Duribreux' andere inspiratiebron, de oorlog. Ze leiden een even streng en standvastig leven als hun soortgenoten uit het vissersleven. Maar hier is geen sibbegeest meer, geen bloedwraak, geen gemeenschappelijk aanvaarde code, geen primair instinct. Hun heroïsch rigorisme moet een andere basis vinden, al was het maar omdat zij zich bewust tegenover het leven affirmeren. ‘Zij (de vissers) zijn dragers van een andere continuïteit.... iets fataals en instinctmatigs, in sterke tegenstelling met Jarvis' opgedrongen orde’. Met die laatste bepaling: ‘een opgedrongen orde’, wordt de toonaard van hun heroïsme aangegeven.
In De grote Hemme bestaan de twee werelden reeds naast elkaar. De Mankepoot en Isidoor behoren nog tot de ‘verwilderde telgen van het zuivere sterke ras’, maar naast hen staan hier figuren die zich op de rand van deze wereld bewegen. Armbrust, de Duitse officier b.v., kondigt de latere helden aan: ‘Het gaat over zijn leven, dat geen nasleep heeft, geen onvoldaanheid, dat door zijn gelijkmatigheid zelf al het verdere nadenken uitsluit. Een leven dat de daad vindt als enige ontknoping en dat eenvoudig opgenomen wordt en gelijkgeschakeld met de Grote Orde, waarin alle vergane dingen berusten’. ‘Het moet effen en ordelijk zijn’ zegt, veel later, de gehate Farizeeër. Dolfijn, de jeugdige weerstander uit De zure Druiven, wordt op dezelfde wijze beschreven: ‘Hij wil de continuïteit in het dienen, zoiets als de eeuwig levende geest van verzet, ontrefbaar en steeds werkzaam’ (p. 216). Deze ‘continuïteit’, ‘gelijkmatigheid’, ‘effenheid’ is een slogan welke we in de mond van alle helden dezer tweede categorie weervinden: wat Lust noemt ‘overmatige orde, tot wreedheid gaande, tegenover zichzelf’, noemt Jarvis: ‘De trouw, de trouw aan mijn verleden, mijn aard en mijn begrippen, aan de onweerhoudbare continuïteit van mijn bestaan’. Deze Orde is duidelijk van een abstractere aard dan de oergevoelens der vissers, hier gaat het denken aan de daad vooraf, al moet het op het ogenblik van de handeling ook weer wijken. Het gemotiveerde heroïsme bestaat vooral in het strak en onverbiddelijk doortrekken van een gedragslijn die men eenmaal verkozen heeft te volgen.
Naast de continuïteit en de strakke orde is de geest van verzet een belangrijke component van deze levenshouding. Het verzet is op de eerste plaats gericht tegen de vorige generatie, op het dubbele plan der erfelijkheid en der levenshouding, en tegen de geest van de tijd door de vorige generatie geschapen. De titel zelf van de roman De zure Druiven concretiseert de verhouding tussen de
| |
| |
generaties. Een zwakke hysterische invalide zegt over zijn doodgewaande zoon: ‘Hij kon zijn lot niet ontgaan! Mijn fatum moest volbracht worden. Hij was getekend zoals alles getekend is dat ik aanraak.... Ik heb zure druiven gegeten, daarom zijn jullie tanden stomp! Jullie moeten boeten, omdat je loten van mij zijt!’ (p. 299). Voor zijn zoon Etienne is deze erfelijkheid een obsessie, waaraan hij dreigt ten onder te gaan. Maar Dolfijn spreekt het bevrijdende woord: ‘Wij zijn aan onze ouders niet vastgegroeid als Siamese tweelingen, die moeten sterven de een met de ander! Wij hebben het recht ze te wantrouwen, en ons tegen hen te verdedigen’ (p. 337). Triphon, zijn vriend, wil zelfs zelfmoord plegen uit verzet: ‘Mensen verdienen niet meer ons te hebben! Ze zijn ons onwaardig! Wij willen geen kinderen meer van hen zijn en om hen te straffen zullen we onszelf doden’ (p. 360).
Is deze geest van verzet niet in strijd met de hang naar continuïteit? Neen, continuïteit zoeken de jongeren in de voorbeelden van hen die vroeger zelf een strakke gedragslijn volgden. Dolfijn vindt steun in zijn bewondering voor zijn vader: ‘In deze bestendigheid van zijn gevoelens heeft hij zich gehandhaafd tot het uur van zijn dood, en dat rechtvaardigt hem’ (p. 220). Maar horen dergelijke voorbeelden niet tot de uitzonderingen in een tijd van algemene laksheid? ‘Voor België en voor de hele beschaafde wereld moeten wij, jongeren, vijf en twintig jaar gebrek aan heroïsme en ingewortelde lafheid goedmaken. Ons eerste doel is te strijden tegen de laffe grote mensen, onze opvoeders....’ (p. 40). Eenzelfde geest van verzet bezielt de Oostfrontstrijder van Dijlstadt. Aan zijn oudleraar, die bekent, geen held te zijn, antwoordt hij: ‘Zo zijn wij uw slachtoffers geworden! Ik vooral. Ik wilde geloven aan iets groots en enkelvoudigs, aan iets dat scherp omlijnd was, en dat hebt u mij nooit gegeven. Ik stond open voor elk ideaal, doch vruchteloos’ (p. 121). Het is zonder meer duidelijk dat Witte Brigade of Zwarte Brigade in dit verband slechts toevallige fronten zijn, en dat de geest van heroïsch verzet een diepere verwantschap bewerkt tussen de helden van de verschillende kampen. Van Dijlstadt geeft zich daar rekenschap van: ‘Bijwijlen, en ondanks zijn uniform, verschilde hij niet meer van de andere jongens, alsof dezelfde leeftijd, een grond van eendere gevoelens en opvoeding, een gezamelijke houding tegenover de raadselen van het leven een onverwachte en broederlijke gelijkenis tussen hen had teweeggebracht’ (p. 356). Hij zal zijn leven geven om zijn vrienden, die weerstanders zijn, te laten ontsnappen. Iets gelijksoortigs had Degraeve al eerder gezegd tot de vroeger Duitsgezinde Willems: ‘Uw geschiedenis verschilt niet zoveel van de mijne, al stond ik aan de andere
kant’ (Tussen Duivel en Diepzee, p. 173). Bepaalde ostracismen tegen De zure Druiven zijn dan ook onbegrijpelijk. Het verzet, waarover hier sprake, is een verzet tegen de tijd: ‘Er zijn er die.... in deze wereld zonder houvast een gelegenheid, of liever een verplichting zien om.... strenger en tuchtvoller te leven dan in normale tijd’. En dit rigorisme tegenover de tijdgeest culmineert in de jongste figuur van De gehate Farizeeër, die ook in de laksheid ‘een benauwelijke vondst van deze tijd’ ziet.
Zijn de twee hoofdkenmerken van het rigorisme, continuïteit en verzetsgeest, voldoende om het te verantwoorden? Het lijkt voorlopig een postulaat, een soort categorische imperatief. Maar biedt een dergelijk stoïcisme het houvast dat men er aan vraagt? Vindt het ook een rechtvaardiging buiten zichzelf?
Dolfijn heeft zijn mond vol met uitdrukkingen als: ‘Stand houden, wij moeten ons handhaven’ (p. 335). Degraeve zegt tot Willems: ‘Ik heb je niet ge- | |
| |
holpen uit menslievendheid, maar om mijn eigen levenswijze te bekrachtigen’ (p. 171). En Jarvis verricht een gelijksoortig menslievend gebaar om eenzelfde reden, ‘zonder liefde en zonder haat’. Verraadt zulk een motivering niet een bijna exclusieve belangstelling voor zijn eigen levenshouding, voor zichzelf tenslotte. Een fabriekswachter in De Zure Druiven zegt ergens: ‘Ik zet voort.... mijn vader’, en dit lijkt hem een voldoende wettiging van zijn houding. Dolfijn zegt over de strenge levenshouding van zijn vader ‘dat rechtvaardigt hem’. Degraeve ook wil zich ‘rechtvaardigen’: ‘Wij mogen niet schommelen tussen de twee, niet afwijken of anders.... hebben we geen rust en geen evenwicht meer’ (p. 279). In de zelfkastijding vindt hij ‘genezing’. En als sluitstuk van heel zijn activiteit op lichtschip B: ‘Ik heb mezelf geaffirmeerd. Dat is alles wat ik van de zee verlangde’ (p. 290). Jozefa, zijn verloofde zei: ‘Wij moeten de.... ongeschondenheid van onze gevoelens bewaren’ (p. 150) en ‘het gaat over.... de integriteit van onze gevoelens’ (p. 151). Hijzelf schrijft haar: ‘De integriteit van onze gevoelens blijft bewaard’ (p. 159). En over zijn liefde voor haar zegt hij: ‘Zij mag mijn vrede en de ongenaakbaarheid van mijn gedachten niet hinderen’ (p. 286). De beste verantwoording geeft hij waar hij zegt: ‘Al wat een mens verricht, het mag goed of slecht zijn, heeft geen andere bestemming dan hemzelf en komt eens onvermijdelijk op hem terug.... Alles moet teruggenomen worden en tot orde gebracht eer de mens rust kan nemen’ (p. 276). Het resultaat van die houding zal zijn ‘een heerlijke
gevoelskalmte’. Het zuiverste wordt de houding van Degraeve, Jarvis en anderen beoordeeld door Degraeves kapitein: ‘Je bent veel beter dan een goed mens. Je bent een sterk mens’ (p. 291). Degraeve, Jarvis, meer nog dan Dolfijn en van Dijlstadt, zijn de incarnatie geworden van een stugge, om haarzelfswil beoefende heldhaftigheid, bijna een heidens stoïcisme: gestrengheid en een niets ontziende zelfbevestiging houden hen overeind, ongenaakbaar en rustig, te midden van een decadente tijd. De om haarzelfswil beoefende heldhaftigheid vinden we terug in de bravourstukjes, zonder praktisch doel, ja, vaak ten koste van het doel, welke in Duribreux' verhalen zo vaak voorkomen. Triphon, door van Dijlstadt gewaarschuwd dat zijn groepje ‘verbrand’ is, gaat zijn vrienden niet verwittigen nu het nog tijd is, maar verliest zijn kostbare tijd in een prachtig-dierlijk tweegevecht met de Oostfrontstrijder in de duinen. Degraeve loopt twee maal het gevaar te verdrinken, waarvan hij de eerste keer alleszins zelf als een domheid beschouwt. De jonge Ghouwy, die zijn vader komt redden, vergeet hem voor het genot van het gevecht. Degraeve vindt in dit gratuïte heroïsme zelf ‘iets belachelijks’. Krijgt zulke heldhaftigheid inderdaad geen narcissistisch kleurtje? En is dit niet de reden waarom het heroïsme van Duribreux' helden ons niet helemaal kan voldoen? De Degraeve's en de Jarvis' leven te zeer van uit hun verleden, ze zijn als gehypnotiseerd door dat verleden, gefigeerd in hun zelfbevestiging. Daarom staan de jeugdige figuren misschien dichter bij ons, de jeugd heeft nog een toekomst voor zich: Dolfijn, maar vooral van Dijlstadt, die in zijn sublieme offerdood het prototype is geworden van het heroïsme dat zichzelf, het eigen leven, wegschenkt. Wellicht reikt ook het heroïsme van Degraeve tenslotte toch nog boven een strakke zelfbevestiging uit, waar hij zegt: ‘Wat ik op sociaal gebied
bereikt heb, mijn bijdrage tot de orde en de gerechtigheid, en de beloning die ik rechtmatig zou mogen verwachten, is van weinig belang. Alleen wat dient voor het goede van onze ziel en de echte waarde van ons leven’ (p. 285). Ondanks alle vaagheid in de formulering, wordt hier wellicht aan het heroïsme een red- | |
| |
plank toegestoken: zo niet een concreet doel, dan toch een transcendente geestelijke waarde van het leven. De heroïsche levenshouding stijgt boven de held uit en wordt a.h.w. gesublimeerd. Het probleem wordt daardoor geweldig verruimd en verdiept. De held die, om zijn eigengerechtig rigorisme te verantwoorden, geconfronteerd wordt met de hoogste geestelijke waarden van het leven, ja, zich voor Gods aanschijn ziet geplaatst, krijgt gestalte in de laatste grote figuur die Duribreux tot nog toe geschapen heeft: de gehate Farizeeër. De dyptiek van de twee parabels, waarvan de titels zelf reeds revelatief zijn, is iets geworden als, men vergeve ons deze anticipatie: de crisis van de zelfrechtvaardiging voor God.
| |
Het heroïsme van de Farizeeër
De cultus van de zondaar in de literatuur van onze tijd vloekt met Duribreux' cultus van de sterke mens die zichzelf rechtvaardigt. Op deze tegenstelling zijn zijn laatste, kortere verhalen gebouwd. Telkens van uit een ander standpunt, dat van de zwakke zondaar en dat van de strenge rechtvaardige, wordt gezocht naar de verantwoording van de heroïsche levenshouding. Men kan moeilijk verwachten dat Duribreux het probleem van het geweten tegenover God zou uitputten. Zijn bedoeling lijkt slechts te zijn geweest, de uiteindelijke redding van de zondige mens te toetsen aan de slechte faam welke de rigorist, niet alleen in de literatuur, doch ook in de algemene opinie geniet. De Parabel van de gehate Farizeeër en De Parabel van de geliefde Tollenaar wijzen beiden op een bewust gewilde confrontatie tussen Duribreux' levensbeeld en de gangbare opvatting. Eigenaardig is daarbij, dat zelfs in De Parabel van de geliefde Tollenaar, tegen de conceptie van het verhaal in, de Farizeeër opnieuw hoofdfiguur is geworden. De twee ‘Farizeeërs’ verschillen echter van elkaar. De eerste was ten slotte tot het inzicht gekomen ‘dat de zondaar de beminde van God was en hij alleen de verslagene’. Dit voor Duribreux' vroegere bravourhelden verrassend nieuw inzicht spreekt echter niet meer uit de tweede parabel. Daar volhardt de Farizeeër in ‘zijn heldhaftige hopeloosheid’. Al verzet hij zich uitdrukkelijk tegen een Calvinistisch predestinatiegevoel, van een zeker Jansenisme (waarvoor men eventueel een geografische verklaring kan suggereren) is zijn strakke standvastigheid niet vrij te pleiten. Het menselijk bestaan kan, naar zijn overtuiging, niet gebaat zijn met, noch bestand tegen ‘deze vereniging van liefde en haat, kwaad en goed, hoop en liefde, zonde en genade’. Hij blijft voorstander van zijn ‘vreselijke orde’, ofschoon de
ijselijke vrees hem bekruipt, dat God hem zal miskennen. Van een priester krijgt hij te horen: ‘Echte mensen zijn geen helden’. Hoe ver staat dit woord af van wat aan Degraeve gezegd werd: beter dan een goed mens, een sterk mens.
De spanning tussen de zelfrechtvaardiging voor God en de vergevende genade lijkt hiermee niet opgelost. Op het ogenblik zelf dat de auteur zijn heroïsme heeft uitgepuurd wordt het voor goed problematisch. Voor zijn primitieve helden was zelfs de bloedwraak geen probleem. Zij dachten niet na, hun daden pasten in hun primaire moraal. De gecultiveerde mens, die uit de oorlogsromans naar voren treedt, beredeneert zijn heroïsme, maakt het tot een autonome waarde, die haar verantwoording in zichzelf vindt. Zijn heroïsme bestaat in een strak vasthouden aan onveranderlijke normen, waardoor hij zijn persoonlijke integriteit handhaaft. Het is van zijn instinctieve drijfveren ontdaan, en mist, een uitzonderlijke offerdood niet te na gesproken, concrete doeleinden. Degraeve transcen- | |
| |
deert de steriele beperktheid van zulk heroïsme door er een bovennatuurlijke draagwijdte aan te geven. Maar de Farizeeër, die zich vóór God, de laatste en wellicht de enige rechtvaardiging geplaatst ziet, vraagt zich af of sterkte dan wel degelijk beter is dan zwakheid, of een heldhaftig rigorisme wel het hoogste is wat van de mens kan gevraagd worden. Met hém staan we voor een crisis der heroïsche levenshouding. Blijkbaar verwerpt Duribreux de cultus van de zondaar in literatuur en levensopvatting. Maar het pleit is niet beslecht. Duribreux' gedachte mondt uit in de eeuwige ondoorzichtige paradox van de rechtvaardigheid en de barmhartigheid Gods.
Op het vlak der artistieke schepping staat Duribreux voor de pijnlijke vraag of de literatuur geen congenitale aanleg heeft voor de voorstelling van het kwaad. Deze aanleg is terzelfdertijd die van de mens, voor wie de oneindige verscheidenheid van het kwaad veel produktiever lijkt dan het enkelvoudige goed. Zoals de levenshouding van zijn helden, heeft ook Duribreux' artistieke vormgeving een hele evolutie doorgemaakt. Zijn taal is van een retorische geladenheid in de eerste werken tot een verregaande versobering gekomen. De formule van de parabel zelf betekent een verstrakking van de compositie, die reeds door de voorgaande dyptiek was aangekondigd. Uit zijn werken, die altijd geluisterd hebben naar een dwingend eenheidsprincipe, heeft zich stilaan de tegenstelling sterk-zwak, rigoristisch-laks, verscherpt, tot de overdrijving toe, in de wit-zwart-techniek der parabels. De ‘oernaturen’ die zijn eerste gestalten waren, hebben de plaats geruimd voor de symbolische figuren zijner parabels: ‘de vrouw’ - ‘hij voelde zich een zinnebeeld’ - ‘het was bijna symbolisch’ - ‘hij was de incarnatie der nooit afhoudende zonde’ enz. In haar geheel is zijn kunst geëvolueerd van het brute concrete naar een soort cerebrale abstractie. Zijn vroegere manier was die van Permeke: bonkig, stoer, dik in de verf. Zijn jongste figuren horen, in hun lineaire strakheid eerder thuis bij de houtsneden van Masereel: scherp afgetekend, wit-zwart, programmatisch.
Duribreux' probleem lijkt te zijn, op artistiek vlak: de moeilijke harmonie te verwezenlijken tussen een heroïsche levenshouding en de literatuur; op menselijk plan: de spanning te harmoniëren tussen zelfrechtvaardiging en genade. Tot nog toe heeft hij de unieke prestatie verwezenlijkt, in onze moderne roman burgerrecht te verlenen aan de grootsheid, en, al deelt hij zowat de ‘splendid isolation’ van zijn stugge romanhelden, zijn verschijning is een van de belangrijkste in onze na-oorlogse letterkunde.
|
|