Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 824]
| |||||||||
Homerus, de dichter
|
1. | Het feit van hun bestaan; de Griekse literatuur begint met deze twee meesterwerken, een fenomeen, dat we in geen andere literatuur ontmoeten. Er moet ruwer, minder volmaakt werk aan voorafgegaan zijn, maar er is niets van bewaard gebleven; |
2. | hoezeer ook een organisch en artistiek geheel in het groot, vertoont elk van beide gedichten zwakke gedeelten, die door tegenstrijdigheden het geheel verstoren en een geringer vakmanschap schijnen te verraden. |
De moderne critiek op Homerus begon met Wolf's Prolegomena (uitgegeven te Halle in 1795), waarin hij profiterende van het werk van voorgangers - voornamelijk van de geniale Fransman François Nédelin, Abbé d'Aubignac - de volgende these poneerde:
1. | De Homerische gedichten werden gecomponeerd zonder behulp van het schrift: Homerus was immers de kunst van schrijven niet machtig; ze werden mondeling overgeleverd eeuwenlang en ondergingen talrijke veranderingen door de rhapsoden, |
2. | ze werden pas opgetekend onder Pisistratus te Athene (550 v. Chr.) en ondergingen verdere mutaties door geleerde critici, |
3. | hoewel de Ilias en de Odyssee elk een artistiek geheel vormen, is die eenheid te danken voornamelijk aan een latere ‘Bearbeiter’, |
4. | de oorspronkelijke zangen, waaruit de Ilias en de Odyssee zijn samengesteld, zijn van verschillende auteurs. |
Wel kende Wolf het leeuwenaandeel toe aan Homerus, die met het ‘weven van het web begon en voortzette tot een zeker punt’. Hiermee was het hek van de dam, talrijke geleerden wierpen zich op de Homerus-tekst met het ontleedmes van een raisonneurGa naar voetnoot1), een bonte menigte van theorieën ontstond, naarmate men aan de eerste dichter een grotere of kleinere rol toekende: Lachmann verdeelde de Ilias in 18 balladen, Köchly in 16 liederen (Klein-Lieder-Theorie), Hermann sprak van een Ur-Ilias en een Ur-Odyssee, Grote dacht, dat de Ilias een uitbreiding was van een oorspronkelijke Achilleïs, enz.
De cardo quaestionis, de scharnier, waarom Wolf's theorie draait, is de ontkenning, dat Homerus de schrijfkunst machtig was. Consequent doorredenerend moeten we hieruit concluderen tot drie factoren, die Jebb in zijn aardig boekje Introduction to Homer (p. 13) noemt:
1. Memorial composition, 2. Oral transmission, 3. Oral publication.
Wat het eerste punt betreft, het is mogelijk dat een buitengewoon begaafd man met een ijzersterk geheugen zonder behulp van het schrift de Ilias en de Odyssee (of een groot gedeelte ervan) heeft gecomponeerd, in dier voege dat hij, hetgeen hij de vorige dag had gedicht, de volgende dag repeteerde ‘and so on’. Maar is het niet veel redelijker om aan Homerus de schrijfkunst toe te kennenGa naar voetnoot2)? Het staat vast dat de Grieken hun alfabet ontleend hebben aan de Phoeniciërs, die Thebe hebben gesticht, zoals Herodotus verhaalt in zijn Historiae (B.V., cap. 58/59); de vraag is echter wanneer? Een vraag, die moeilijk is te beantwoorden en met verschillende andere kwesties nauw is verweven. Toch kunnen we langs indirecte weg tot een vrij zekere datering komen. De
oudste Griekse geschreven documenten, welke we kennen, gaan terug tot de 8e eeuw voor Chr. Hiertoe behoren de lijsten van de overwinnaars in Olympia, die teruggaan tot het jaar 776 v. Chr., het stichtingsjaar. Verder ook de lijsten van de Atheense archonten, die echter van jongere datum zijn en beginnen bij het jaar 685 v. Chr. Het jaar 776 v. Chr. is dus, wat de geleerden noemen, een terminus ante.
Wanneer we zoeken naar de terminus post, dan kunnen de volgende constateringen ons helpen. De Jonische en Attische alfabetsystemen zijn verschillend, waaruit we mogen concluderen, dat de Joniers al in Kl. Azië waren, toen ze leerden schrijven. Verder heeft Cyprus een alfabet, dat verschilt van het Arcadisch, ofschoon de dialecten nauw verwant zijn. Dientengevolge moeten we de adoptie van het Phoenicische alfabetsysteem plaatsen ná de Dorische invasie. Zo komen we tot het jaar 1050 ongeveerGa naar voetnoot3). Onwillekeurig glijden we hiermee af naar de volgende vraag: wanneer leefde Homerus? Ook hier een hele scala van meningen. De traditionele data variëren van ± 1200 tot ± 875 v. Chr. De laatste datum is gebaseerd op een uitlating van Herodotus, dat Homerus leefde: ‘400 jaar voor mij’. Maar hierdoor zou Homerus een tijdgenoot zijn geweest van Hesiodus, hetgeen mijns inziens terecht ontkend wordt door mevr. R. v. Scheliba in haar interessante boek Patroklos (p. 35-58)Ga naar voetnoot4). De Trojaanse Oorlog, geschiedkundige achtergrond van de Ilias en Odyssee, was de laatste grote kamp van dat tijdperk, dat de Grieken het heroïsche of mythische noemden en dat eindigde met de Dorische Volksverhuizing (11e eeuw). De opgravingen van Schliemann e.a. hebben de voorstellingen van de Grieken van hun groots verleden (Creto-Myceense cultuur, ook wel Aegeïsche genoemd) bevestigd. Omstreeks 1600 was Troje tegelijk met Mycene opgebloeid, maar in het begin van de twaalfde eeuw betekende de grote oorlog tegen Troje het einde van deze stadGa naar voetnoot5), maar ook van Mycene.
Want direct ná de Trojaanse oorlog vertoonde de Myceense cultuur sporen van uitputting en werd een prooi van de frisse, krijgshaftige Doriërs; in het jaar 1050 werden de paleizen van Argolis verwoest. De daaropvolgende tiende en negende eeuw waren donkere tijden voor een hogere cultuur; alles wat is opgegraven uit die tijd toont grote primitiviteit (geometrische vormen op vazen). Deze sombere tijd is uitgebeeld door Hesiodus, die leefde aan het eind van deze donkere eeuwen, een
tijd zonder recht, vol misdaad en onrecht, vernietiging van de vriendschap en het ontbreken van liefde voor de ouders, waarin ieder met ieder in vijandschap leefde. De Homerische maatschappij echter is ‘erhaben’, humaan; in de Homerische wereld heerst geen ontucht, laffe moord, geen vergrijp van zoon tegen vader, geen gemene laster. En het kan niet anders of de dichter beschrijft grotendeels zijn eigen tijd; - de uitbeelding van de Griekse maatschappij op het schild van Achilles met oorlogstafrelen en de geneugten van de vrede is hiervan een sprekend voorbeeld - anders had hij bewust moeten archaïseren. Dat een dichter een geheel werk door archaïseert en historiseert, is zonder voorbeeld. Neen, de contrastering van een zwakkere tegenwoordige tijd met een groot verleden, is een thema, dat in de Ilias en de Odyssee steeds weer opklinkt. Ik herinner hier slechts aan Nestor, de laudator temporis acti. Reeds in de Ilias, maar nog veel sterker in de Odyssee (waarschijnlijk een generatie later gedicht) heerst de weemoed van de overgangsstemming, de rouw, dat grootheid en schoonheid in neergang zijn. Om al deze redenen is het niet te gewaagd te veronderstellen dat Homerus ± 1000 v. Chr. geleefd heeft, zodat Aristoteles wel eens gelijk zou kunnen hebben, die het jaar 975 v. Chr. noemt.
Wanneer we nu het tweede punt: de oral transmission eens nader gaan bezien, dan moeten we m.i. als volgt redeneren: Als de dichter uitsluitend met behulp van zijn geheugen heeft gecomponeerd, dan moet hij op het eind van zijn leven een begaafde leerling of zoon gehad hebben, aan wie hij vóór zijn sterven zijn kennis heeft overgedragen.
Ofschoon hier van een ander - niet creatief - geheugen sprake is, lijkt me deze veronderstelling zeer onwaarschijnlijk, om niet te zeggen, onmogelijk. Ook de overdracht aan een religieuze of sacerdotale kring (zoals in India b.v.) is ondenkbaar in de Griekse wereld. Wel kunnen we enigermate instemmen met het derde punt: de oral publication. Wanneer we aannemen, dat Homerus een manuscript bezat, wil dit nog niet zeggen, dat in zijn dagen (en nog enige eeuwen later) de Griekse wereld werd overstroomd met copieën. Eeuwen lang waren de Homerische gedichten immers wijd en zijd in de Griekse wereld bekend slechts door de mond van de rapsoden, maar dit sluit niet uit, dat een enkele rapsode in het kostbare bezit was van een geschreven copie, ofschoon de meesten van hen hun Homerus van buiten kenden. Ook later beroemden vele Grieken zich er op, dat ze hun Ilias en Homerus uit het hoofd konden opzeggen, zoals een zekere Niceratus verklaart in Xenophon's Symposion (III 5). Trouwens ook onze moderne voordrachtkunstenaars dragen voor zonder hulp van een tekst (Vogel, Charlotte Köhler, Max Croiset e.a.).
Vooral de Amerikaanse geleerde Milman Parry legde grote nadruk op het orale karakter van Homerus' stijl. Het is zijn verdienste geweest te hebben aangetoond, beter dan iemand vóór hem, het fundamentele verschil tussen de stijl van Homerus en de latere poëzie, maar hij ontzegde aan Homerus: ‘Any individuality of style whatsoever’. Hij baseerde zijn stelling op de vele vaste formules in Homerus en de vergelijking met de volkspoëzie van Joego-Slavië. (Homerus is zeker geen primitieve volksdichter geweest; hierover straks meer). Nu is het aan een ieder genoegzaam bekend dat vaste formules, herhalingen en ‘standaardverzen’ eigen zijn aan epische poëzie en het luisterend publiek - we moeten nooit vergeten, dat het Griekse publiek in die dagen auditief was - hoorde ze graag en waardeerde ze als een vertrouwd goed. Ze vormden een hulpmiddel voor het geheugen en rustpunten voor een verfrissing van de aandacht. We kunnen een vergelijking maken met de moderne radio-omroeper die een atletiekwedstrijd verslaat; deze bedient zich ook van vaste formules, maar er zijn omroepers en omroepers. Een talentvol reporter weet de cliché-stof levend te maken. Parry gaat dan ook veel te ver, wanneer hij beweert, dat niet alleen de stijl, maar ook de taal en de ideeën van Homerus traditioneel zijn: ‘Putting together old verses and old parts of verses in an old way. At no time is Homer seeking words for an idea, that has never before found expression’. Dit is een gruwelijke ontluistering van Homerus.
In het voetspoor van Parry (en het echtpaar H.M. en N. Kershaw-Chadwick) tracht Dr. S.J. Suys-Reitsma in een interessant, (te) suggestiefGa naar voetnoot6) boek te bewijzen, dat het Homerische epos een orale schepping is geweest van een dichter-hetairie. De schrijfster betoogt, dat orale kunst vraagt om gedrevenheid en bedrevenheid; slechts wanneer men de epische techniek en het episch materiaal beheerste, kon men improviserend dichten, welke eigenschap Parry toeschreef aan de rapsoden van de Homerische gedichten.
De leerbaarheid van deze poëzie is er een wezenlijk kenmerk van, dat haar in de buurt van het ambacht brengt en haar erkende sociale functie geeft aan de opleiding tot dichter een institutioneel karakter. Zulk een opleiding zou de aspirantdichter gekregen hebben bij een ervaren dichter-leermeester-voordrager om wie zich enige leerlingen verenigden, die samen een dichter-hetairie zouden hebben gevormd. In dit ‘gilde’ zou dan - volgens Dr. Suys - het episch materiaal zijn overgeleverd en zou men zich naarstiglijk in het dichten geoefend hebben! ‘Zulke groepen moeten (?) overal bestaan hebben in Jonisch-Klein-Azië’ verklaart
Dr. Suys (wel erg apodictisch). Bovengenoemde dichter-hetairie zou een drieledige functie gehad hebben: a. creatief, b. didactisch, c. conserverend. Een rudiment van zulk een groep zou waarschijnlijk te constateren zijn in de historisch overgeleverde groep der HomeridenGa naar voetnoot7). Voorzichtig en terecht voegt de auteur hier het woord waarschijnlijk in, want van de Homeriden weten we hoogstens dat het slechts rapsoden (niet creatief) waren, wonend op Chios, die zich ten doel stelden de Homerische gedichten ongeschonden te bewaren en de kennis ervan te verspreiden.
Mijns inziens is dus de mening van Dr. Suys (p. 63) dat ‘de Homeriden waarschijnlijk de wettige erfgenamen zijn geweest van het Homerisch groepgedicht, als voortzetters van een eens creatieve dichter-hetairie, die door het zuiver-op-elkaar-afgestemd-zijn van haar leden het grote gestructueerde epos heeft geschapen (?) en bewaard, ook zonder het hulpmiddel van het schrift’, zeer aanvechtbaar.
Afgezien nog van het feit, dat een dichter-hetairie, een ‘gilde’ dus, veel te middeleeuws klinkt, lijkt het me onwaarschijnlijk, dat al deze Homeriden anoniem zijn gebleven: ook dit is middeleeuws en on-Grieks.
Nog een simpele vraag: ‘Hoe zouden ooit tien of meer middelmatige schilders een Nachtwacht hebben kunnen scheppen?’ Hetzelfde geldt mutatis mutandis ook voor de leerlingen van Rubens, waarover in de laatste tijd zoveel is geschrevenGa naar voetnoot8). Want, ofschoon een leek op dit terrein, geloof ik, dat die leerlingen een zeer ondergeschikte rol hebben gespeeld en hoogstens gewaden, meubilair, enz. hebben mogen schilderen of verder afwerken.
Trouwens Dr. Suys geeft haar tegenstanders zelf één moordend wapen in de hand, als ze de werkzaamheid van het dichters ‘gilde’ vergelijkt met een analoog geval in de Engelse literatuur: ‘In het vroeg-17e eeuwse Engelse drama zien we kunstwerken (?) in groepsverband ontstaan’, maar ze voegt er onmiddellijk aan toe, dat deze analogie geen bewijs levert voor de epische groep, omdat het slechts tweede-rangswerken zijn.
* * *
Alvorens over te gaan tot mijn Belijdenis, mijn Credo in één grote creatieve dichter, moet ik rechtvaardigheidshalve nog enkele regels wijden aan het standpunt van de Analytici, vooral omdat enkele jaren geleden de strijdbijl opnieuw is opgegraven door Dr. Peter von der
Mühl uit Bazel. Direct na de wereldoorlog kon men een toenadering bespeuren tussen Analytici en Unitariërs; de diepe kloof scheen overbrugd, de Unitariërs praatten niet meer alle zwakke plekken in Homerus goed en de Analytici konden niet meer de ogen sluiten voor het evidente feit, dat in de Ilias het creatieve genie van een groot artiest aanwezig is, die aan het eind van een traditie van meerdere eeuwen stond en het episch materiaal souverein beheerste en iets nieuws, iets uniforms schiepGa naar voetnoot9). In Duitsland hadden vooral de studies van Schadewaldt, de leerling van de Analyticus von Wilamowitz, een geweldige invloed. Ook hij bedreef analyse die echter leidde tot de conclusie, dat de Ilias volgens een weldoordacht plan was gedicht, dus niet was ‘samengeflanst’ door een ‘ordenaar’, maar een ‘einheitliche’ schepping was van één dichter. De oude analyse scheen hiermee voorgoed te zijn begraven!
Helaas, het is anders gelopen, de oude analyse heeft weer de kop opgestoken, ze meet weer Homerus' gedichten af met ‘Lagen’, oud en goed, laat en slecht, de echte Homerus en de stumperige redacteur! De ongetwijfeld erudite Homeruskenner von der Mühl heeft nog eens met een ijver, een betere zaak waardig, de gehele Ilias met het pincet der raisonnerende critiek ontleed volgens de ouderwetse analytische methode. Hij komt tot de volgende conclusie: Onze (huidige) Ilias is door een uit de Attische cultuurkring stammende ‘Ordner’ (de ‘Bearbeiter’ redivivus!) - door von der Mühl Iliasdichter of dichter B genoemd - gemaakt, doordat hij de oude romp het Menisgedicht (het verhaal van de wrok van Achilles) omwerkte en door eigen toevoegingen en door opname van vroegere kleine epen uitbreidde.
De maker van de Menis was Homerus (dichter A genoemd), levend in de 8e eeuw; deze zelfde A dichter was ook de maker van de bovengenoemde kleinere epen, die in de Ilias ingelijfd werden. Dit Menisepos vormde geen organische eenheid, maar bestond - volgens von der Mühl althans - uit aparte scènes, die los van elkaar stonden en ook niet achter elkaar behoefden te worden voorgedragen (de oude Balladentheorie weer!).
De B dichter komt er in von der Mühl's requisitoir wel heel bekaaid vanaf, zijn negatieve eigenschappen zijn ontelbaar; zijn stijl, woordgebruik, vertelkunst, compositie, gedachtengang zijn: ‘abfallend, anstöszig, ärmlich, grotesk, lächerlich, trivial’, enz., een heel gamma van denigrerende adjectiva. En.... bijna alle mooie poëtische verzen, die in de B gedeelten staan, worden de arme stumper nog ontzegd ook, zo b.v.
B III vers 209 vlgd.: ‘Wahrhaft schön sind die Charakteristiken der beiden Sprechweisen von Menelaos und Odysseus; Sie können aus einer älteren vielleicht Homerischen Fassung der Presbeia stammen!’ Ook zijn uiting over de godenvergadering in B IV is karakteristiek: ‘Sie musz dem Dichter der Ilias gegeben werden! Schon der Ton und Stil würden das “beweisen”’ (v.d. M., p. 77). Tot zulke acrobatische toeren komt men, wanneer men het 3e boek van de Ilias en vooral de prachtige Teichoskopia aan Homerus ontzegt! Wanneer n.l. Menelaus en Paris een tweegevecht zullen aangaan om het bezit van de vrouw - een bekend motief in alle heldensagen - zitten de oudsten des volks met Priamus op de Skaeische poort. Dan vraagt Priamus aan Helena, wie de Griekse helden daar beneden in de vlakte wel zijn. De raisonneur von der Mühl stelt nu de vraag: ‘Zou Priamus na negen jaar nog niet de namen van de voornaamste helden kennen?’ Hij vergeet, dat het juist een geniale vondst is van Homerus, dat Helena over het hoofd van Priamus heen ons, toehoorders en toeschouwers tevens, de namen noemt van de dramatis personae. Bovendien is de Ilias tijdloos! (Dit wat zijn opmerking over de negen jaren van de oorlog betreft). Tot mijn grote ontzetting las ik, dat zelfs het XXIVe boek aan Homerus wordt ontzegd, de prachtige finale en het noodzakelijke slotakkoord van de gehele zang, die Ilias heet. Op p. 378 heet het: ‘Die rachsüchtige Wildheit der alten Hekabe, die über den echten Homer hinausgeht, überhaupt die leidenschaftlichen Karaktere von Priamus, Hekabe und Achill (sic!) in B XXIV sollen B's Mangel an Schönheitsgefühl bekunden’. Ook acht hij het ongepast en vindt het niet netjes - en dus on-Homerisch - dat de oude Priamus zich van droefheid in het slijk wentelt! Wordt in Bazel het Oude Testament niet meer gelezen, waarin beschreven staat, hoe de aartsvaders en profeten zich de kleren scheurden en met as bestrooiden?
Ik kan me dan ook volkomen verenigen met de conclusie van Dr. Kakridis: Als men zich veroorlooft met twee dichters te werken, een geniale A en een slechte B als zondebok voor wat stoort, als men, daar, waar het kaf niet van het koren te scheiden valt, durft beweren dat de dichter B in A stukken lichte of zware ‘Ueberarbeitungen und Indichtungen habe vorgenommen’, dasz B habe ‘homerisiert, Homerische Requisiten geborgt’, als men bij de uitsluiting van het oudere goede geen ‘einheitliches Werk’ krijgt, maar met losse scènes werkt, kortom als men met zulke mogelijkheden rekent, dan kan men elke analytische theorie opstellen! De grootste fout maken echter dergelijke Analytici, wanneer ze, hetgeen inferieur is, identiek verklaren met posterieur, dus ontleend en later gedicht. Een enkel voorbeeld ter illustratie. De wen-
ding χεῖϱας ἀνδϱοφόνους ‘mannenmoordende handen’ (van Achilles) komt op drie plaatsen in de Ilias voor: 1. in B XVIII, waar het vrijwel zonder betekenis is; Achilles heeft immers al die tijd niet meer aan de strijd deelgenomen; 2. in B XXIII 18 waar het veel beter past; want Achilles heeft weer geruime tijd onder de Trojanen gewoed en gemoord ná de dood van zijn vriend Patroclus; 3. in B XXIV 477/478 waar het versleten epitheton tot nieuw leven is gewekt en de dichter in grote bewogenheid het adjectief nader verklaart. Priamus is n.l. binnen getreden in de tent van Achilles om het lijk van zijn zoon Hector los te kopen en ‘hij kuste de handen, de geduchte, mannenmoordende, die hem vele zonen doodden’.
De Analytici hebben zich op deze teksten geworpen en ras geconcludeerd, dat zulke herhalingen niet van één dichterhand afkomstig zijn en dat dus meerdere dichters eraan hebben gewerkt. De z.g. zwakke plaats in B XVIII is echter een gewoon geval van epische techniek (een epitheton ornans) en bovendien zit niet in het achterhoofd van de toehoorders de gedachte aan de razende Roland Achilles uit de sage met zijn mannenmoordende handen, al hebben deze dan ook een tijd gerust? Het is een foutieve methode om de Ilias te analyseren met behulp van zulke dubieuze esthetische waarderingen, want het criterium is fout, omdat het 't criterium is van moderne, eventueel antieke Iezers (Dr. Suys, p. 6). De H.H. Analytici beseffen blijkbaar niet, dat men het dichtwerk van een begenadigd dichter en groot artiest niet moet benaderen met de kritiek van een schoolmeester. Misschien, dat de lezing van het prachtige boek van de helaas te vroeg ontslapen geleerde Samuel Eliot Bassett hen tot andere gedachten zal brengen. Het is een boek van een zeldzaam hoge esthetische waarde en het geeft een diep inzicht in poëzie in het algemeen en in de Homerische poëzie in het bijzonder.
Nadat hij hulde heeft gebracht aan de grote Homeruskenner en Unitariër John A. Scott, die in zijn boek The Unity of Homer Homerus zo prachtig heeft gerehabiliteerd en de eenheid van Ilias en Odyssee heeft aangetoond volgens het principe: ‘Homer must speak for himself’, verklaart Bassett, dat de volgende stap van de onderzoekers moet zijn: Homerus te laten spreken niet tégen de Analytici, maar vóór een klaarder begrip van ‘the principles of great poetry and poetry itself’.
Homerus' positie in de Europese literatuur is uniek, de Ilias en de Odyssee vormen één groot literair document, compleet en niet fragmentarisch. Hoog torenen de Ilias en de Odyssee op aan het begin van de Griekse letterkunde. ‘It is the earliest and historically most dynamic literary document’ gecreëerd door één meester-dichter (Bassett, p. 2),
Bassett gelooft dus, dat de dichter van de Ilias en de Odyssee een en dezelfde is geweest, terwijl het merendeel van de moderne Homeruskenners twee verschillende dichters (of meer) aannemen. Ik geloof, dat Bassett c.s. gelijk hebben, ofschoon dit niet strikt te bewijzen is. Maar er zijn verschillende interne en externe factoren, die deze theorie toch wel aannemelijk maken. De poëzie van Ilias en Odyssee is sui generis, de beide gedichten verschillen niet meer van elkaar dan de Staat en de Wetten van Plato bijvoorbeeld. Ja zelfs vertoont de Odyssee in sommige opzichten een volmaakter techniek dan de Ilias; verbeterde techniek mag men verwachten in een later werk van dezelfde dichter. En het is best te verklaren, dat een groot dichter, na erin geslaagd te zijn een ‘unified tragic plot’ (de Ilias) te componeren, gebruikmakend van oud materiaal, een nieuw thema schiep, gebaseerd op dezelfde sagenstof, maar nu met minder dramatis personae om herhaling te vermijden. Ook de goden zijn in de Odyssee veel minder in getal vertegenwoordigd, want Athene speelt de hoofdrol! Verdere verschillen tussen beide gedichten vloeien voort uit het verschil in onderwerp: ginds een leger te velde, krijgsrumoer, hier het huiselijke, sprookjesachtige, avontuurlijke. Waarschijnlijk heeft Homerus dan ook de Odyssee in zijn levensavond gedicht. Natuurlijk wil Bassett niets weten van een Ur-Ilias of een Ur-Odyssee, want volgens hem staat Homerus niet aan het begin, maar aan het eind van een sagenperiode. Er moet minder-volmaakt werk aan zijn voorafgegaan; immers in elke kunst kunnen we mijns inziens drie fasen aanwijzen: 1. het pogen, 2. het bereikte, de perfectie, 3. het overdrevene, de barok. Nemen we b.v. het groeperen van personen om een tafel: bij de Vlaamse Primitieven het gebrekkige pogen, bij Da Vinci's Laatste Avondmaal de perfectie, bij Rubens e.a. de uitbundigheid, de Barok.
* * *
Een dichter is een ποιητής in het Grieks en dit woord betekent ‘maker’. In de wereld van de schone kunsten en letteren is de artiest, de poëet, wat de Schepper was voor de auteur van de Genesis. Hij vermeldt geen ander doel in de geest van de Schepper dan ‘delight in the Creation’: ‘En God zag elk ding dat Hij gemaakt had en zie, het was goed’ (Gen. I: 31). Het is dan ook onjuist te veronderstellen, dat het voornaamste doel van Homerus was het nationaal verleden te verheerlijken in relatie met zijn eigen tijd, zoals Vergilius en Dante doen. Maar naast zijn vreugde in het scheppen had de dichter toch wel een doel: hij wilde zijn toehoorders de realiteit van de wereld rondom hem doen vergeten, door een andere nieuwe wereld te doen herleven, in zijn verbeelding reëel te maken (anabiosis):
‘door betovering werden ze gekluisterd in de schaduwrijke zaal’ (Odyssee B 11/333). Zozeer waren de Phaeaken in de ban van Odysseus' verhaal gekomen, dat ze nog lange tijd zwijgend terneer zaten. Ook in de dagen van Homerus deed een goed verhaal van een ras-verteller de luisteraars de reële wereld vergeten. De dichter par excellence is hij, die creëert het meest echte en dynamische beeld van het Leven, omdat hij bezit de goddelijke visie op de grandeur van het menselijk bestaan en gelijk de Schepper leven blaast in het beeld, dat hij heeft gemaakt. Zulk een dichter was Homerus, zegt Bassett, want ‘he pictures the Life Writ Large so dynamic with vitality that his poetry from the beginning to the present days has ‘charmed’ (betoverd!) innumerable aldiences and has cast upon them the ‘spell’ of ‘reality’ (p. 25).
Dit is wel een heel ander geluid, dan Parry liet horen, maar we moeten ons hoeden voor te lyrische ontboezemingen. Dat Homerus in waarheid een groot dichter-zanger, ras-verteller en artiest is geweest, zullen we trachten aan te tonen aan de hand van de Homerische gedichten zelf. De betovering van de poëzie bewerkt - zoals we boven zagen - dat de toehoorder zichzelf vergeet en de wereld om hem heen. Deze betovering noemt men de poëtische illusie. De epische illusie nu in Homerus berust op de poëzie zelf in veel vollediger vorm dan in andere genres van poëzie. Het schijnt alsof het verhaal zichzelf vertelt! Lyrische poëzie vereist zang en muzikaal accompagnement (oorspronkelijk), het drama verliest zijn kracht zonder de steun van zichtbare acteurs en scènes, maar Homerus betovert de toehoorders alleen door de woorden van zijn poëzie. Er is bij hem geen ‘papieren gordijn’ zoals tussen de moderne lezer en zijn dichter. Homerus is de grote narrator met de goddelijke gave van de ‘anabiosis’. De poëtische narrator van het Verleden kan nog meer de illusie van de werkelijkheid creëeren door personen die in het verhaal optreden. Deze personen worden eerst persoonlijk, wanneer ze gaan spreken, zoals Polyphemus b.v. veel klaarder wordt door zijn woorden dan door de beschrijving van zijn persoon.
Homerus gebruikt de directe rede meer dan enige andere Westerse epische dichterGa naar voetnoot10), maar hij gebruikt ze ook op een sterk dramatische wijze. Dat Homerus ook een groot dramaturg was, bewijst een scène als het Gezantschap in B IX van de Ilias, een episode, een kleine éénacter gelijk, zo geknipt voor het toneel.
Ook de bekende scène in B 19 van de Odyssee de z.g. Niptra (vers 51-601) is een complete éénacter met 26 redevoeringen. Het is de be-
kende episode waarin Euryclea, de oude voedster, Odysseus de voeten wast en hem herkent aan een oude wonde: ‘de oude vrouw nam een schitterend wasbekken / waarin ze de voeten placht te wassen en ze goot er veel water in / koud en vervolgens deed ze er warm water bij. Maar Odysseus / zittend bij de haard draaide zich snel weg naar het donker / want terstond kwam de gedachte bij hem op, dat ze, wanneer ze zijn voet had gepakt / ze de wonde zou herkennen en alles openbaar zou worden.... / Ze naderde haar meester en waste zijn voeten en herkende hem dadelijk / aan het litteken dat eens....’. Midden in het verhaal breekt de dichter af om te vertellen, hoe Odysseus de wonde en het litteken opliep; daarmee wordt de toehoorder in spanning gehouden en de herkenning wordt verschoven naar later, zoals ook in de Oedipus Rex gebeurt. Homerus bezat in hoge mate de JonischeGa naar voetnoot11) ‘Lust zum Fabulieren’! Alleen al het meesterlijke verhaal van Odysseus' verblijf bij de Phaeaken geeft hem recht op de titel van ras-verteller.
Maar, zal men mij tegenwerpen, is dit allemaal wel waar, is het epos niet onpersoonlijk, objectief en gaat de dichter niet schuil achter zijn stof? Schillers beroemde opmerking, dat de naïeve dichters Homerus en Shakespeare onzichtbaar blijven achter hun stof is in één opzicht juist: ze stellen zich niet voor als Homerus en Shakespeare! Ook de uitspraak van hem: ‘Epiek is in stijl, objectief’, is veel meer van toepassing op het drama, immers alleen het drama beperkt zich tot visuele, gehoorde beelden, tot personen en hun houding, beweging, taal en gebaar. De goede epische dichter moet vaak persoonlijk in het verhaal ingrijpen, anders zou het een dorre chroniqueur worden, een Bearbeiter, een cliché-man, zonder originaliteit (à la Milman Parry)!
Homerus ‘intervenieert’ dikwijls, maar deze subjectieve opmerkingen zijn meestal zeer kort, zoals het aanroepen van de Muze, het toespreken van Patroclus, de vermelding, dat de wapens van heroën te zwaar zijn voor mensen van zijn tijd (οἷοι νῦν βϱοτοί εἰσιν), het veelvuldig gebruik van de Optativus, de meest subjectieve vorm van het Griekse verbum, beschrijvingen in het Praesens, enz. Langere subjectieve passages vinden we b.v. in het begin van B XII van de Ilias, waar Homerus de wal van de Grieken beschrijft en de bekende verzen in B 22 van de Odyssee (vers 32/33) waar de dichter, als de ‘vrijers’ menen, dat Odysseus een van hen per ongeluk gedood heeft, vol bittere ironie zegt: ‘dit beseften de dwazen niet, dat hun allen reeds de strikken van het verderf waren opgebonden’. De achtervolging van Hector door Achilles is een van de meest impressionistische en subjectieve passages in Homerus: ‘voorop
vluchtte een edele, maar hem achtervolgde een nog edeler held / ijlings, daar zij zich geen slachtdier of schild / trachtten te verwerven, wat gewoonlijk kampprijzen zijn voor voeten van mannen / maar ze liepen om het leven van de rossenbedwingende Hector!’ (Ilias XXII 158/161).
Een heel mooi voorbeeld is ook de passage in B 13 van de Odyssee (vers 78-115), beschrijvend de terugkeer van Odysseus naar Ithaca op het sprookjesschip der Phaeaken. Aan de actie worden slechts 7 verzen gewijd, er is geen ruimte voor redevoeringen, in plaats daarvan geeft de dichter vier vergelijkingen, een beschrijving van de haven, en als slot zijn eigen prachtig subjectief commentaar: (het schip snel lopend doorsneed de golven van de zee) ‘dragend een man, in wijze plannen de goden gelijk / die voorheen zeer veel smarten leed in zijn hart / oorlogen van mannen en smartelijke golven doorworstelend / maar nu sliep hij rustig, vergeten hebbend al wat hij doorstond’.
Zulke subjectieve commentarenGa naar voetnoot12) storen het verhaal niet, integendeel ze waren eer een ‘tonic’ voor de aandacht van de toehoorders dan een last. De zanger Homerus was een hoffelijk man, voortdurend bezorgd voor zijn auditorium. Voor de orale epische dichter is zijn auditorium immers het instrument, dat hij bespeelt. Hierbij moeten we ons telkens en telkens herinneren, dat Homerus' gehoor niet las, maar luisterde. ‘The primitive mind is the mind of a listener, not of a reader’ (Bassett, p. 115). Dat, toen Homerus' gedichten later gelezen werden, de betovering nog even groot was en is, bewijst de volmaaktheid van zijn vertelkunst en we worden dan ook getroffen door de grote verscheidenheid van middelen, waarmee Homerus de aandacht van zijn toehoorders (lezers) gevangen houdt. De primitiefste trek in Homerus' methode is de tendens om te herhalen: gebeurtenissen, patronen, formulae, epitheta. De oudheid heeft dit zonder bedenkingen steeds geaccepteerd, maar de Analytici zijn erop afgevlogen; Parry heeft er zijn nieuwe theorie op gebaseerd, maar Prof. CalhounGa naar voetnoot13) gaf hieraan een positieve waarde, terwijl hij drie oorzaken noemt: 1. het genoegen in het familiaire, het bekende, 2. de grote variatie in het gebruik van de formulae, 3. de waarschijnlijkheid, dat Homerus zijn formulae en epitheta met veel meer aandacht voor de onmiddellijke tekst koos dan de moderne geleerden menen en daarom - zou ik er aan toe willen voegen - aan een versleten epitheton vaak nieuwe glans verleende. Homerus' loyaliteit tegenover zijn stille partner bespeuren we vooral, wanneer een nieuwe acteur optreedt. Deze wordt door Homerus direct met naam en toenaam
geïntroduceerd in tegenstelling met Vergilius en Dante bijvoorbeeld.
Maar de best bedoelde pogingen van een dichter en verteller falen, wanneer zijn stille toehoorder niet zijn deel levert in het verhaal, zoals Socrates later medewerking eiste van zijn gesprekpartner.
Zo zien we, dat Homerus talloze malen rekent op zijn toehoorder om een nadere verklaring te geven, die, als ze door de dichter zelf werd gegeven, het verhaal zou onderbreken en de illusie verstoren. ‘Homer makes the listener supply the motivation’! (Bassett, p. 130). - Een moderne conferencier, die voor een volle zaal een mop debiteert, rekent ook op de goodwill en de goedlachsheid van zijn publiek. - Een eenvoudig voorbeeld uit Homerus. Twee tegenstanders, die elkaar voor het eerst ontmoeten, kennen elkaar bijna altijd! ‘Their knowledge is to be explained bij the fact that the poet has just imparted it to the listener’ (Bassett, p. 131). Nog een voorbeeld: Wij (de lezers) weten, dat Patroclus de wapenrusting van Achilles droeg en dat Patroclus Sarpedon doodde; daarom vraagt niemand verder hoe Hector en Glaucus dit konden weten (Ilias XVI 543)! Door deze factor worden talloze vitterijen van de Analytici volkomen ontzenuwd.
* * *
‘Poesis began by being aoide (zang). It was music that made poetry for ever distinct from prose. And the fundamental principle of music is number’. All music from the beating of the tom-tom to Beethoven's Fifth Symphony, shows a never failing subordination of sound to measure (Bassett, p. 141).
Ritme, maat, getal, vormen het souvereine principe, de wet die de schoonheid van al het geschapene bepaalt, ook die van de hexameter, het Homerische vers, dat van alle Westerse epische poëzie het dichtst de natuur volgt. Geen Griekse of Romeinse dichter na hem evenaarde Homerus in het evenwicht tussen vrijheid en wet. Geen criticus heeft Homerus eentonigheid in zijn versificatie durven verwijten; zijn vers is buitengewoon melodieus, voornamelijk omdat het Homerisch dialect zo rijk is aan klinkers. Eén enkel voorbeeld:
‘Bij de steeds murmelende rivier, bij het immer wiegelende riet’. Bassett wijst er terecht op, dat de tweede helft van het vers bijnaGa naar voetnoot14) de opeenvolging van klanken uit de eerste helft repeteert.
Dat Homerus een geboren dichter is, bewijst de poëtische schoonheid, die hij weet te verlenen aan een simpele vertelling van het gewone
dagelijkse gebeuren. Als voorbeeld moge ik citeren het begin van boek 6 van de Odyssee, waar Nausicaa aan haar vader vraagt de muilezelwagen te laten gereedmaken en deze bestijgt: ‘Zij nu nam de zweep en de blanke leidsels / en voorwaarts zweepte ze de dieren: en er was een getrappel van het muildierspan. / Zij strekten rusteloos de pootjes en droegen de kledij en haar zelf /niet zonder geleide, haar volgden nog dienaressen te voet’. Behalve ‘Verszwang’ is er nog een andere reden, waarom Homerus zo vaak een epitheton gebruikt. De vermijding van een herhaling van een eigennaam door het gebruik van een ander woord, was vreemd aan het Griekse taaleigen. Zo vervangt Homerus nooit de eigennaam Telemachus door ‘jonge held’, ‘jonge prins’, enz., maar zoekt de variatie in het epitheton. Evenzo zal hij schip nooit vervangen door ‘bark’, ‘kiel’, ‘kotter’, enz. maar gebruikt in bonte verscheidenheid de vele epitheta van schip. Hoe meesterlijk en speels de dichter de z.g. versleten stof weet te hanteren, blijkt uit de hypermoderne schets aan het begin van boek 18 van de Odyssee, waar Odysseus als bedelaar vermomd een vuistgevecht levert met de stadsbedelaar Iros: ‘Arnaios was zijn naam: want die gaf hem “Mevrouw zijne moeder” / bij zijn geboorte; maar Iros noemden hem alle jongemannen’.
De deftige titel πότνια μήτηϱ ‘gebiedende moeder’ steeds gebruikt voor adellijke dames, wordt hier speels tot nieuw leven gewekt.
Maar het schoonst straalt Homerus' dichterschap uit de vergelijkingen; hierin is hij een dichter en lyricus zonder weergaGa naar voetnoot15). ‘The ornamental epithet is common to all poetic expression; the simile is Homer's gift to poetry’. Deze uitspraak van Bassett klinkt heel anders dan de opmerking van Finsler (Homer, p. 200), die Homerus verwijt, dat de lezer door de lange vergelijkingen de scène zelf vergat, die de vergelijking moest illustreren. Maar verfrist deze distractie niet de geest van de hoorder, tot nieuw luisteren? De vergelijkingen roepen de hoorder terug van de verwijderde heroïsche tijd naar zijn eigen tijd en het dagelijkse leven. Homerus ontleent immers in zijn vergelijkingen zijn beelden aan het gewone dagelijkse leven en de natuur: een aanval van een hongerige leeuw op een stal, een sneeuwbui, de vernietigende kracht van een bergstroom, het naar buiten rennen van een gestald paard, de branding van de zee, enz. De gedichten van Homerus bevatten korte en lange vergelijkingen; deze laatsten zouden de Alexandrijnse geleerden ‘eidullia’ hebben genoemd, want het zijn echte klein-gedichtjes (240
in getal, samen 900 verzen). Ik zal van elk soort een voorbeeld geven: ‘.... hun rijen zaten dicht opeen / door schilden, helmen en speerpunten ruig. / Zoals een huiver van de Zephyr zich spreidt over de zee / pas opstekend - en de zee wordt donker eronder - / zó zaten de rijen van Achaeërs en Trojers / in de vlakte....’ (Ilias VII 61/66). Om te bewijzen dat de Homerische vergelijkingen zich kunnen meten met de mooiste lyrische gedichten uit de oude en nieuwe tijd, daartoe vergelijk ik in de volgende regels een gedicht van de Griekse lyricus Alcman (uit het midden van de zevende eeuw v. Chr.) met een gedicht van Goethe en een vergelijking van Homerus:
Alcman:
Grote overeenkomst hiermee vertoont Goethes Wanderers Nachtlied:
En nu Homerus!
Wie de beste dichter van deze drie is, wie zal het zeggen, maar Homerus is zeker niet de minste. Goethe noemde zijn gedicht een ‘Lied’; in zijn vergelijkingen is ook Homerus een Zanger.
* * *
Tenslotte nog een laatste woord over de compositie van de Ilias. Het is onbegrijpelijk, dat vele critici de eenheid en de compleetheid van de Ilias hebben kunnen loochenen; ze moeten wel zijn vastgeroest in hun hypothese! Homerus vond de overgeleverde stof van de Trojaanse oorlog, maar schiep hieruit iets geheel nieuws, een ‘Grossepos’, met als ‘Leitmotiv’: de Wrok van AchillesGa naar voetnoot16). Het eerste vers van de Ilias geeft als een bazuinstoot het thema aan van de ‘Wrok’:
‘De wrok bezing me, Muze, van de Pelide Achilles, de verderfelijke...’ De verderfelijkheid van de Wrok suggereert een verhaal van passie, dat tragisch eindigt; de ongebreidelde passie van een jonge held, die door zijn redeloze wrok zijn vriend Patroclus de dood in joeg en Hector en talloze anderen ten verderve voerde. Om aan het verhaal een dynamische intensiteit en een verhoogde climax te geven, daartoe diende niet zozeer de figuur van Achilles als wel die van Hector! De rol van Hector in de dynamiek van de Ilias-compositie wijst erop, dat de Ilias ‘auf den Schlusz hin komponiert ist wie eine Tragödie’Ga naar voetnoot17). Homerus had een grote dode nodig, op het einde van een tragedie met klaagzangen. De eis om de sympathie van zijn toehoorders voor Achilles in evenwicht te houden met die voor Hector, was een zware opgave voor de dichter, maar hoe geniaal heeft hij zich van deze taak gekweten!
Hector is de personificatie van toewijding aan vaderland en familie, een bijna christelijke figuur; Achilles wordt geschilderd als iemand, die de hoogste kwaliteiten van een dappere held in zich verenigt, kwaliteiten welke Hector mist. Achilles is bij Homerus altijd ‘loyal to his conception of honor’ (Bassett). En.... zijn wreedheid dan, als hij het lijk van Hector aan zijn strijdwagen gebonden rond de stad sleept en hem een eervolle begrafenis weigert? Achilles is helemaal geen christelijke figuur, maar een ras-heiden! En de Homerische gedichten tonen duidelijk, dat men het de heilige plicht achtte van een krijger het bloed van een stamgenoot te wreken door de moordenaar te doden (bloedwraak), maar ook zijn lijk te schenden en voor de honden te werpen. De dood van zijn vriend Patroclus gaf Achilles het recht tot de uiterste wraak! De mate van mishandeling van Hector's lijk is de mate van Achilles' liefde voor Patroclos. ‘But the poet uses it chiefly to move our pity for Hector and above all for Andromache!’ (Bassett, p. 206). Maar nadat de dichter ons het contrast tussen Hector en Achilles in felle kleuren en dynamische spanning heeft geschilderd, laat hij in het laatste boek zien, hoe de tomeloze drift van de jonge held gebroken wordt en betere gevoelens de overhand krijgen. De oude door leed gebogen vader van Hector begeeft zich in de nacht, niet lettend op gevaar, naar de tent van Achilles, om het lijk van zijn zoon los te kopen: ‘Ongemerkt ging de grote Priamus binnen, trad naderbij / en vatte met zijn handen Achilles' knieën en kuste de handen / de geduchte, mannenmoordende, die hem vele zonen doodden....
Zoals een man een hevige verbijstering bevangt, die na in zijn vader-
land / een man te hebben gedood vliedt naar een vreemd volk / en schutse zoekt in het huis van een vermogend man - verbazing bevangt de toeschouwers - / zó stond Achilles verbaasd, toen hij de godengelijke Priamus zag; / ook ontstelden de anderen en zagen elkaar verbaasd aan. / Tot hem richtte Priamus smekend het woord: / Wees Uw eigen vader indachtig, godengelijke Achilles / even oud, als ik op de drempel van de droeve ouderdom.... / Ik echter ben diep rampzalig, ik die voortreffelijke zonen / verwekte in het wijde Trojeland, maar geen van hen bleef me in leven.... / Vijftig had ik er, toen de zonen der Achaeërs kwamen; / negentien waren me uit een en dezelfde moederschoot / maar de anderen schonken me de bijvrouwen in mijn woning. / Van tallozen verlamde de stormende Ares de knieën; / maar die enige held, die de stad en inwoners beschermde / dien hebt gij onlangs gedood verdedigend het land zijner vaderen / Hector! Om zijnentwille ben ik gekomen naar de schepen der Achaeërs / om hem van u los te kopen en ik breng onmetelijke losprijs. / Maar heb ontzag voor de goden, Achilles! en heb deernis met mijzelven / denkend aan uw eigen vader! Ik ben nog dieper te beklagen / want ik bestond het - wat nog geen andere sterveling op aarde bestond - / om mijn handen uit te strekken naar de kin van hem, die mijn kind doodde. /
Zo sprak hij; bij hem echter wekte hij verlangen naar geween om zijn vader. / En hem bij de hand beroerend stiet hij zachtjes d'oude man van zich af. / Zij beiden waren vol gedachten, de een weende hevig om de mannenmoordende Hector / voor de voeten van Achilles zich krommend, / maar Achilles beweende zijn vader, dan weer Patroclus / en hun klagen was opgestegen in de woning’ / (Ilias XXIV 471/502). Zo is dan de tomeloze drift en ongebreidelde passie van de jonge held weggeëbd in de verlossende tranen van hem zelf en de oude Priamus. ‘Nur das tiefste Menschliche, das Zwiegesprach zweier Menschen, mit der Leiche Hectors im Hintergrund, konnte die Intensität haben, die an dieser Stelle notwendig ist’ (Howald, p. 97).
Een epos, dat op zulk een geniale, dynamische wijze is gecomponeerd, is - ondanks enkele vlekjes en onvolkomenheden - het werk geweest van een ras-artiest, een dichter-zanger bij de gratie Gods! En daarom worden ook wij, moderne lezers, nog steeds geboeid en in de ban gehouden door Homerus' lied, zoals de Phaeaken in betovering waren gekluisterd in de schaduwrijke zaal door Demodocus' lied; en dáárom beken ik mij een Unitariër te zijn, omdat ik geloof aan de schoonheid ‘for ever’ ons geschonken door een scheppend Genie!
- voetnoot1)
- Al deze mensen heten Analytici, hun tegenstanders Unitariërs.
- voetnoot2)
- Terecht schrijft Fred. G. Kenyon in zijn zeer lezenswaardig boek: Books and Readers in ancient Greece and Rome (p. 8): Is het denkbaar dat, terwijl de volken van Mesopotamië, Egypte, Creta, de schrijfkunst machtig waren, zulk een hoog begaafd volk als het Griekse met zulk een goede smaak voor literatuur, de schrijfkunst niet machtig was?
- voetnoot3)
- Cf. Prof. B.A. van Groningen, Short Manuel of Greek Palaeography (p. 16-17), Sijthoff, 1940.
- voetnoot4)
- Het draagt als ondertitel: Homeros als Dichter der Freundschaft und Erzieher zur Humanität.
- voetnoot5)
- De val van Troje wordt door de traditie geplaatst in het jaar 1184 en waarom zou deze niet waarheidsgetrouw kunnen zijn?
- voetnoot6)
- Dr. S.J. Suys-Reitsma, Het Homerische epos als orale schepping van een dichter-hetairie. Paris, Amsterdam, 1955.
- voetnoot7)
- Toen het epos was uitgebloeid en de beoefenaars het oude materiaal niet meer creatief bewerkten, maar slechts reproduceerden, zouden ze tot rhapsoden zijn gedegradeerd.
- voetnoot8)
- Zie De Tijd van 20-12-1956 en 9-2-1957.
- voetnoot9)
- J.Th. Kakridis, Gnomon, Bnd 28, 6 H 1956, p. 401, in een bespreking van het boek van P. von der Mühl, Kritisches Hypomnema zur Ilias, Bazel 1952.
- voetnoot10)
- ‘The speeches of the Embassy were to the Ancients models of rhetoric’ (Bassett, p. 12).
- voetnoot11)
- Jonië was het land van de vertelkunst, waarschijnlijk bevrucht door het Oosten!
- voetnoot12)
- Ook de beschrijving van het schild van Achilles behoort hiertoe!
- voetnoot13)
- G.M. Calhoun, Homeric repetitions. Univ. Calif. Publ. Class. Phil. XII p. 1-25. Zie ook no. XXX, p. 215-217, The art of the formula in Hom.
- voetnoot14)
- De toevoeging ‘bijna’ is noodzakelijk, hiervan hangt voor een groot deel de schoonheid van het vers af. Homerus repeteert niet alles!
- voetnoot15)
- Zelfs uit de kleinste metafoor blijkt zijn poëtische kracht. Wanneer de Trojaan Glaucus gewond is, smeekt hij tot Apollo (Ilias XVI 542): ϰοίμησον δ ᾽οδὺνας ‘wieg mijn pijnen in slaap’. Als men vertaalt: stil mijn pijnen, is men er volkomen naast.
- voetnoot16)
- Daarom eindigt de Ilias ook niet met de inname van Troje.
- voetnoot17)
- Ernst Howald, Der Dichter der Ilias, p. 14.