Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 816]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brussel Metropolis
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 817]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het werk van Gravier, Paris et le désert français, was welsprekend genoeg. Mag men nu echter ook niet gaan spreken van ‘Bruxelles et le désert belge’? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Centralisatie van tertiaire activiteitenVoor het beantwoorden van deze vraag ontbreken de gegevens van een grondig sociografisch onderzoek. De Belgische geschiedschrijving heeft internationale faam verworven met haar onderzoekingen over het ontstaan van de West-Europese steden in de middeleeuwen, maar tot nog toe heeft België geen enkele bijdrage geleverd tot de stedelijke sociologie, die elders, zoals in Amerika en in Nederland, een uitgebreide beoefening kent. Op het eerste gezicht schijnt de verstedelijking in België niet groter dan elders. 28 Belgen op 100 bewonen een van de 81 gemeenten die gewoonlijk tot de vijf grote agglomeraties worden gerekend. In de 19 gemeenten van Groot-Brussel woont 11% van de Belgische bevolking, en dit percent is sedert de eerste wereldoorlog hetzelfde gebleven. Wel is de bevolking er toegenomen van 819.000 in 1921 tot 976.000 in 1956, maar hieraan beantwoordt een aangroei van de Belgische bevolking in dezelfde periode van 7.482.000 tot 8.841.000. De centralisatie te Brussel en de concentratie van sommige activiteiten moet echter uit andere statistieken blijken, en kan in locatiequotiënten worden uitgedrukt. Van de 9187 geneesheren in het land zijn er 2142 te Brussel gevestigd, d.i. 23%. Deelt men dit percent door het percent van het aandeel van Brussel in de totale bevolking (11%), dan krijgt men het locatiequotiënt 2. Eenzelfde concentratie blijkt voor de andere intellectuele beroepen en aanverwante bedrijven:
Voor de eigenlijke leiding van het economisch leven en voor de categorie ‘Haute Société et Bourgeoisie’ (wat hieronder ook moge begrepen zijn, maar de normen zullen wel dezelfde zijn voor heel het land) zijn de volgende cijfers welsprekend, steeds ontleend aan het adressenagentschap Bodden & Dechy: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 818]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men vergelijke het Brussels locatiequotiënt van de ingenieur (3,1) met dat van Parijs (3), het LQ van de architecten (2,5) met dat van Parijs (2,9) en Groot-Londen (1,4) en tenslotte dat van de expertboekhouders (3,6) met Parijs (2,3) en Groot-Londen (1,7). Men kan bovendien veilig aannemen dat de locatiequotiënten voor een aantal andere beroepen en bedrijvigheden minstens op een even sterke concentratie wijzen: administratie (vooral de hogere), kunst en kunstambachten (mode), ontspanningsbedrijven, uitgeverijen en publiciteitsagentschappen. De voornaamste export van de grote stad naar de overige delen van het land en naar het buitenland bestaat, volgens Christopher Tunnard, uit de ‘intangibles of finance and management’. De grote stad produceert niet zo zeer de wortels en takken van de industriële boom als de geraffineerde bloemen, de produkten van smaak, vaardigheid en wetenschap: kleren en hoeden, vertoningen en shows, boeken en tijdschriften, rekenmachines en vliegmotoren. Het zijn overwegend ‘white collar’-gebieden, van bureelbedienden, technici, leraars, schrijvers en kunstenaars, advocaten, bankiers en politici. Ietwat systematisch geordend kan men de activiteiten van de grote stad in de volgende groepen onderbrengen: administratie, handel en financiën (met verzekeringswezen), vrije beroepen, leiding van het verkeer (spoor, baan en lucht), communicatiemiddelen (telefoon, telegraaf, radio, televisie, publiciteit, pers), opvoeding, wetenschap en kunst, ontspanning. Organisaties en technische adviesbureaus nemen een steeds grotere plaats in. Alles bij elkaar genomen zijn dit in hoofdzaak activiteiten die prestige en macht verlenen of die men, met een veel gebruikt beeld, de hersenen en het zenuwstelsel van het land kan noemen. Bijna zonder uitzondering behoren deze activiteiten tot de tertiaire groep der ‘diensten’, waarvan Colin Clark en Jean Fourastié, aan wie deze term ontleend is, de snelle toename hebben vastgesteld in landen die een zeker stadium van economische ontwikkeling hebben bereikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cumulatief effectTussen de steden in de wereld die de algemene trekken van de metropolis vertonen behoort Brussel tot het zuivere type van de hoofdstad. De groei van de stad is niet te danken aan een gunstige natuurlijke ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 819]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keersligging, aan een grote waterweg b.v., of aan natuurlijke bodemrijkdommen. Zij is het gevolg van een souvereine beslissing, die bij het begin van het tijdperk der absolute monarchen in Europa werd genomen en alleen door de centrale ligging was ingegeven (waarbij aan Brussel de voorkeur werd gegeven boven de concurrent Mechelen). Al het overige vloeide hieruit voort. Tot op heden pasten de achtereenvolgende bewindslieden het woord van Sir Christopher Wren toe: ‘de architectuur vestigt een natie’. Te Brussel zelf en in heel het land werd een volgehouden centraliserende politiek gevoerd op het gebied van gebouwen, verkeerswegen en andere openbare werken, en dit in steeds toenemende mate. Bij het begin van de aanleg van het Belgisch spoorwegnet was Mechelen nog een tijdlang als centraal punt genomen, en nog later was de grote oost-westelijke spil, die de kust, de Vlaamse steden en Antwerpen met Keulen en het Roergebied moest verbinden, duidelijk ten noorden van Brussel voorzien. Thans hebben Antwerpenaren en Luikenaren hun krachten moeten verenigen om te vermijden dat de nieuwe autostrade (zogezegd van Antwerpen naar het Roergebied) over Brussel zou lopen; de kortste spoorverbinding van Antwerpen naar Gent en de kust gaat, sedert de Noord-Zuidverbinding te Brussel, over deze stad. Het volstaat, de verkeerspolitiek sedert 1830 te bekijken, om de stelling te weerleggen dat de groei van Brussel ‘natuurlijk’ zou geweest zijn. Natuurlijk was alleen de ligging. Daarbij is echter het bewuste en planmatige streven gekomen om de precaire, jonge natievorming te stutten door de krachtige uitbouw van de hoofdstad, en om de voornaamste leidende activiteiten van het tweeledige land te centraliseren in een stad die noch Vlaams noch Waals maar Belgisch zou zijn; waarbij de vraag rijst of hier het doel niet werd voorbijgeschoten, nu Brussel de voornaamste hinderpaal voor de oplossing van het Vlaams-Waals vraagstuk is gaan vormen. Wanneer de centralisatie eenmaal goed op dreef was en de groei van de hoofdstad een bepaald stadium had bereikt, kwamen verdere centralisatie en groei gemakkelijk als ‘natuurlijke’ verschijnselen voor. Het is echter juister, van een cumulatief effect te spreken: de centralisatie heeft een verdere centralisatie voor gevolg. Zelfs de tegenstanders van de centralisatie worden ertoe genoopt hun actie vanuit Brussel te voeren: la centralisation centralisera les décentralisateurs.... De verschillende stadia worden snel doorlopen. Vóór de eerste wereldoorlog, en nog in 1930, werden wereldtentoonstellingen gehouden te Gent, Antwerpen en Luik. Kan men zich dit nu nog indenken? Tot 1930 was het muziekleven te Antwerpen minstens zo belangrijk als te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 820]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brussel. Prof. Baudhuin stelde enige tijd geleden vast dat Brussel na de tweede wereldoorlog veel meer gebouwd heeft dan in de periode tussen de twee oorlogen, en dat het stadsbeeld van Brussel, sinds zijn ontstaan, nooit sneller gewijzigd is dan tijdens het laatste decennium. Alleen gebeurt de centralisatie thans in een andere geest dan vroeger: in de plaats van de staatslieden die een natie wilden vestigen, zijn nu de bewindslieden gekomen die ook onder dit opzicht tot het ras van Burckhardts ‘terribles simplificateurs’ behoren: doordrijvende aanhangers van de organisatie, pragmatici, nu eens als plantrekkers op korte termijn, dan weer als technische rationalisten op lange termijn; zowel de enen als de anderen vermogen een verdere centralisatie niet anders te zien dan als wenselijk, noodzakelijk, of minstens onvermijdelijk. Een daadwerkelijke aanpak van het metropolisprobleem ligt in ons land nog niet in het verschiet. Het ontbreekt zelfs nog aan het onontbeerlijke inzicht in de diversiteit en de samenhang van de problemen. Ook de tegenstanders van de concentratie in de grootstad weten niet wat zij eigenlijk willen of kunnen bereiken: tuinwijken van eengezinswoningen aan de stadsrand, uitbreiding van de ‘suburbia’, vestiging op het platteland? Het is alles niet hetzelfde, en een ondoordachte politiek leidt bijna zeker tot een toenemende verstedelijking van grote gebieden. Even goed als de voordelen kunnen ook de nadelen van de concentratie in de grootstad in economische termen uitgedrukt worden: verkeersopstopping, gerucht en luchtvervuiling brengen kosten mee van tijdverlies en vermoeienis, van schoonmaak en van ziekte. Hierbij komen de ‘menselijke kosten’ die Lewis Mumford als volgt formuleert: ‘Psychologische kosten van afmatting, verveling, gejaagdheid en depressie zijn het gevolg van het pendelen. Denk aan de veelvouden van miljoenen man-uren die domweg worden verkwist in het transport van het menselijk lichaam; minuten en uren die op de spitsuren zelfs niet kunnen besteed worden aan de anesthesie van de dagelijkse krant. Voeg daarbij het neerdrukkende van de onconfortabele reis, het gevaar der ziektekiemen in de overvolle treinen of trams, de stoornis van de gastro-intestinale functies, veroorzaakt door de druk en de angst om op tijd op de fabriek of het bureel te zijn. Emerson zei dat het leven een kwestie was van goede dagen. Het is ook een kwestie van goede minuten. Wie zal zeggen welke compensaties de pendelende arbeider nodig heeft om de druk goed te maken van de twintig, veertig of zestig minuten die hij iedere morgen en avond besteedt om door deze grootstedelijke mensenriolen heen te komen....?’ Over andere problemen mogen we met enkele aanduidingen volstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 821]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is de vraag of de grote werken te Brussel beantwoorden aan de huidige opvattingen in het buitenland, volgens dewelke het steeds meer ondoenbaar wordt geacht, het verkeer in de stadskern te versnellen, daar deze beperkte oplossing andere, veel moeilijker, problemen oproept. Lucht- en waterbezoedeling hebben bij de openbare mening nog niet de aandacht gevonden die zij verdienen. Voor wetenschappelijke kringen werd de luchtbezoedeling behandeld op een internationaal congres ingericht door het Provinciaal Veiligheidsinstituut te Antwerpen, dat in april ll. ook een congres hield over de lawaaibestrijding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘grote straat’-stadIntussen verandert ook het zuiver ruimtelijk aspect van de concentratie in de grote stad. Allereerst nemen de ‘suburbia’ een geweldige uitbreiding. Daar onze grote agglomeraties hun administratieve grenzen nog vrij eng blijven trekken, komt deze uitbreiding echter niet voldoende tot uiting in onze bevolkingsstatistieken. In de V.S. heeft men vastgesteld dat in 1953 bijna 3/5 van de bevolking, of 91,5 miljoen, in steden van 50.000 inwoners of meer woonden, waarvan 54 miljoen in ‘suburbia’, in de omgeving dus van de eigenlijke grootsteden. De bevolking van deze suburbia steeg tussen 1934 en 1953 met 75%. Ons land is volgens Georges Simon (in het maandblad van de Nationale Maatschappij voor Kleine Landeigendom) gekenmerkt door de ‘buitengewoon talrijke bevolking van de tegelijk landelijke en stedelijke streken, die het achterland van onze vijf grote agglomeraties uitmaken’. Uit een opinie-peiling van INSOC blijkt dat een groot gedeelte van de bevolking deze gebieden als woonplaats verkiest. Wat de lintbebouwing betreft, zegt Simon niet zonder humor, krijgt men de indruk dat een bouwpremie wordt toegekend voor woningbouw langs de verbindingswegen tussen de steden. Ten overstaan van deze vermenging van stad en platteland kunnen de voorstanders van de vestiging op het platteland zich de vraag stellen of het nagestreefde doel wel bereikt wordt. De nieuwe bewoners van deze plattelandsgemeenten ondergaan wellicht minder de invloed van het traditionele en christelijke plattelandsmilieu, dan dat zij zelf dit milieu veranderen, en de invloed van de grote stad op het platteland overbrengen. De groei van een stedelijk en half-stedelijk milieu van ettelijke tientallen kilometer lang is in ons land vooral duidelijk langs de spil Antwerpen-Brussel. Dit is het landschap van de ‘bigstreet’ waar, volgens buitenlandse waarnemers, alle onderscheid tussen stad, voorstad en platteland meer en meer wegvalt, en dat een eenheid vormt met de dominerende en subdominerende centra. De ontwikkeling van de gemeenten wordt door hun ligging langs de ‘grote straat’ be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 822]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paald en reeds nu wordt in het buitenland voorgesteld, voor deze nieuwe regionale eenheden ook een administratief orgaan in het leven te roepen, boven de gemeenten en grote agglomeraties en over de grenzen van arrondissementen en provincies heen. Antwerpen en Brussel zullen elkander in de toekomst minder dan ooit kunnen loslaten.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verfransing en centralisatieDit gevleugelde woord voert ons terug tot de centralisatie in een tweeledig land. De verfransing te Brussel hangt zeker samen met de algemene karaktertrekken van een grote stad. Het is bekend dat in de metropolis de indirecte ‘social control’ overweegt, tegenover de directe ‘social control’ op het platteland, of, zo men wil, de trekken van de ‘maatschappij’ zich doorzetten op die van de ‘gemeenschap’. Deze beïnvloeding van de individuele gedragingen door onpersoonlijke, abstracte organisaties en krachten werkt in het nadeel van de kleinere traditionele cultuur tegenover de grotere en meer moderne. Deze maatschappelijke machtsbeheersing gebeurt op verre na niet uitsluitend door de staat en de overheden, ofschoon zij anderzijds individuele beslissingen, die vrijelijk genomen schijnen, in een sterke mate, dikwijls onbewust, beïnvloedt. Oud-minister Moyersoen heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de taalkeuze door de familievader eigenlijk vrij gebeurt wanneer hij beslist welke taal de kinderen thuis zullen spreken, terwijl hij later, bij de keuze van de onderwijstaal, reeds door allerlei factoren beïnvloed wordt. Daarom schijnt het aangewezen, de denationalisatie te Brussel op deze gebieden van de indirecte sociale controle tegen te gaan. De uitbouw van een groot modern Vlaams namiddagblad te Brussel, dat door tienduizenden Vlaamse pendelaarsGa naar voetnoot1) in plaats van een Franstalige krant zou gelezen worden, is b.v. van groter belang dan een nieuwe taalregeling in enkele gemeentelijke administraties. Het Vlaamse vraagstuk te Brussel is niet los te maken van het probleem van de centralisatie. Zou Brussel deze enorme invloed als hoofdstad verkregen hebben indien het land niet tweeledig was geweest? Juist deze tweeledigheid gaf aan de Brusselaars de kans, zich als de Belgen bij uitstek te doen doorgaan en hun stad als het neutrale ontmoetingsterrein waar de Vlaams-Waalse tegenstellingen onvooringenomen en onpartijdig zouden worden beslecht. Zelfs de vernederlandsing van Vlaanderen heeft deze rol in de hand gewerkt. Marcel Grégoire heeft de grote invloed van de verfranste burgerij uit Brussel en uit het Vlaamse land eens het paradoxale gevolg van deze verneder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 823]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsing genoemd. Nu is Brussel zeer gevoelig voor iedere schijn van bedreiging van deze positie. Het systematisch onbegrip te Brussel voor het Vlaamse, en in mindere mate voor het Waalse streven, waarvan Prof. Jacques Leclercq eens zei: ‘l'ignorance dépasse le mépris’, is, niettegenstaande alle aanmatiging, zeker ingegeven door een gevoel van onzekerheid. En dit gevoel is niet ongegrond. Prof. Casserley schrijft dat ‘financially and politically the great city is indeed powerfull; economically and sociologically it is a delicate and fragile thing’. Kan deze centralisatietendens nog worden omgebogen? Onder invloed van diverse geografische en historische factoren zijn sommige landen aan een overdreven centralisatie in een metropolis ontkomen: Zwitserland, Canada, Italië (met Milaan als industriële hoofdstad), West-Duitsland (maar dit is waarschijnlijk slechts voorbijgaand). Merkwaardiger is de naoorlogse evolutie in Nederland, waar Rotterdam aanzienlijke terreinwinst heeft geboekt op Amsterdam, al behoren beide steden dan weer tot de ‘randstad Holland’, een ‘bigstreet landscape’ zoals hierboven behandeld. In ieder geval heeft een bewust en volgehouden decentralisatiebeleid in Nederland belangrijke resultaten opgeleverd. Een van de voornaamste voorwaarden daartoe schijnt te zijn, dat een dergelijk beleid in alle kringen wordt gedeeld (niet alleen de politieke, doch ook de economische) en door de openbare mening, boven alle partijtegenstellingen, wordt gesteund. In België wordt een probleem van dit belang integendeel door de partijtegenstellingen weggedrongen. Een feitelijke decentralisatie is het resultaat van honderden grote en kleine beslissingen die in de meest verschillende kringen worden genomen, en waarbij de meest diverse overwegingen dikwijls de doorslag geven. Prof. Vandeputte heeft erop gewezen dat ondernemingen vaak in Brussel worden gevestigd omdat dit comfortabel is voor de daar wonende bedrijfsleider. Is het nodig dat een grote onderneming met twee verschillende fabrieken, in twee verschillende provincies, niet alleen haar algemene directie en haar verkoopdiensten, maar ook haar wetenschappelijke afdeling en personeelsdienst te Brussel concentreert? En zeer veel andere voorbeelden zou men kunnen aanhalen. Er is in België veel onnadenkende en slordige centralisatie. Heeft men bij de beslissing om een wereldtentoonstelling te Brussel te houden, naast de vele andere bezwaren waarover uitdrukkelijk werd gesproken in het meinummer van Streven, ook rekening gehouden met de centralisatie die van deze fantasie het gevolg zal zijn, niet voorbijgaand maar blijvend? Het is mogelijk, dat juist met de W.T. het hoogtepunt van de centralisatie zal bereikt en overschreden worden, en dat daarna het probleem van de decentralisatie in al zijn scherpte zal gesteld worden. |
|