Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 842]
| |
Dr. K. van Isacker S.J.
| |
[pagina 843]
| |
de Kamer noemde Woeste hem ‘un prêtre dévoyé’, en Schollaert vergeleek hem met ‘Cham, de vervloekte’. Conservatieve ‘heren’ spuwden op de grond, wanneer ze Daens op straat ontmoetten. Te Aalst werden zijn aanhangers onafgebroken vervolgd en gesard. Men saboteerde het drukkersbedrijf en de boekhandel van zijn broer Pieter. De lezers van Pieter Daens' bloeiende volkskrant De Werkman moesten onder dwang hun abonnement opzeggen; in enkele maanden slonk de oplage van 20.000 tot 2000. Op de markt te Aalst werd een pop met toog en rode muts bespot en bespuwd, tot de brandstapel veroordeeld en verbrand. ‘De oorlog tegen Daens is zo wreed, schreef Mgr. de Harlez aan Arthur Verhaegen (4-10-1894), dat men zich onder kannibalen zou wanen’. Inmiddels werd tegen Daens een nog veel gevaarlijker actie ingezet. De conservatieve leiders van Aalst, en Woeste op de eerste plaats, zochten naar het feillooste middel om de jonge, onafhankelijke arbeiderspartij uit te schakelen: zij wilden haar leider, die priester was, als priester treffen en onschadelijk maken. Onverpoosd werd hiervoor geijverd bij de bisschop van Gent, Mgr. Stillemans, en op het Vatikaan. En tenslotte slaagde men. Vanaf 18 oktober 1894 mocht Daens geen Mis meer lezen in het openbaar. In juni 1896 werd hij een eerste keer gesuspendeerd door zijn bisschop, en een tweede maal in juli 1897. Op 3 december 1898 werd hem definitief het recht ontzegd om Mis te lezen. Op 13 oktober 1899 gebood Mgr. Stillemans hem de toog uit te trekken, een bevel waarbij hij zich overigens nooit heeft neergelegd. Van dan af, tot aan zijn verzoening met de bisschop, in februari 1907, stond Daens in feite buiten de gemeenschap van de Kerk, al bleef hij een gelovig en vroom priester. Meteen was zijn invloed op de katholieke opinie, buiten het kleine volk dat hem hartstochtelijk trouw bleef, voorgoed gebroken. De conservatieven hadden de ‘Christen Volkspartij’ dodelijk getroffen. De verantwoordelijkheid voor deze zeer zware kerkelijke straffen ligt niet alleen bij de conservatieve vijanden van Daens. Hij zelf werd, onder de laster en de vervolging, een verbitterde opstandeling die het gezag van de Kerk miskende en hierdoor bij zijn volgelingen de geloofszin aantastte. Zijn demagogisch optreden verscherpte de klassenhaat en vertraagde de gezonde oplossing van het arbeidersprobleem. Hij compromitteerde zich hopeloos met de socialisten en de liberalen, en scheen niet te beseffen dat vooral de socialisten hem, de opstandige priester, gebruikten om het socialisme in het katholieke Vlaanderen te verspreiden. Dat alles wettigde de harde maatregelen die Mgr. Stillemans tegen de gesarde en door de burgerij opgejaagde priester nam. Maar toch blijft op de eerste plaats de hatelijke, niets ontziende ophitsing van de | |
[pagina 844]
| |
politieke tegenstanders aansprakelijk voor de ondergang van Daens als priester en voor het kwaad dat hierdoor werd aangericht onder de landelijke bevolking van Oost-Vlaanderen. Het is een jammerlijke geschiedenis. En uit deze vluchtige schets mag reeds blijken dat de beschrijving ervan zelfs nu nog, na zoveel jaren, een delicate aangelegenheid blijft. Niet alleen omdat het hoogste kerkelijk gezag er rechtstreeks in betrokken is, of omdat hier een lelijke achtergrond van de katholieke politiek wordt blootgelegd. Maar vooral omwille van Daens zelf: het gaat hier om het intieme drama van een mens en een priester, om een gewetensdrang, waarin eerlijke bedoelingen en heldhaftige zelfverloochening in dienst van een arm en in de steek gelaten volk, verstrengeld zijn met wrok en opstandigheid; het schone ideaal werd ontsierd en gedood door verbittering. En toch moet men dit menselijk drama ontsluieren. Want van daaruit alleen kan men het Daensisme begrijpen: het persoonlijk drama is zo nauw verbonden met de beweging, dat zij beide samen moeten behandeld worden. Om deze geschiedenis tegelijk waarheidsgetrouw én schroomvol te verhalen, moet men haar zien met de ogen waarmee Daens zelf haar zag toen hij zich, op zijn sterfbed, met zijn bisschop verzoende. Deze onderwerping was geen verlate wroeging, afgedwongen door de angst voor de dood en daarom wellicht in tegenspraak met zijn diepere overtuiging. Door het leed had Daens het rustige, rijpe inzicht verworven in de ware betekenis van zijn actie, en helderziend kon hij nu het kwade afwegen tegen het goede. Het was meteen zijn testament: het koortsig en smartelijk verleden zag hij niet alleen voor zichzelf met onverbloemde eerlijkheid, maar hij wenste dat men, na hem, met dezelfde gelouterde ogen de tragiek van het Daensisme zou beoordelen. Het verhaal van Daens' einde is een onontbeerlijke inleiding voor een waarachtige en eerbiedige geschiedenis van het DaensismeGa naar voetnoot1). Daarom moge hier, in dit herdenkingsjaar van Daens' overlijden, het relaas volgen van zijn verzoening met de Kerk en van zijn dood. * * *
Toen Daens, in december 1894, voor het eerst in de Kamer der Volksvertegenwoordigers zetelde, was hij 55 jaar oud. Zonder berekening verbruikte hij zijn nog jonge energie, voortgedreven door het enthousiasme en gedragen door de verering en de liefde van het volk. Actief en getrouw woonde hij de parlementaire zittingen bij, en onafgebroken reisde hij het Vlaamse land af, voor meetings, spreekbeurten en bezoeken: met de ellendige treintjes van toen, op een of andere | |
[pagina 845]
| |
boerenkar, en vaak zelfs te voet, langs de slijkerige veldwegen. Laat in de nacht kwam hij thuis, en 's ochtends vroeg zat hij alweer in de trein, naar Brussel, naar het Parlement. Schijnbaar zonder vermoeienis streed hij voort, de vier jaar van zijn eerste periode in de Kamer. Maar ongemerkt werd, door het vele werk en meer nog door het leed om de onafgebroken vervolging, zijn gezondheid gesloopt. In januari 1902 werd Daens ernstig ziek. Zo ernstig, dat men op het Bisdom Gent de mogelijkheid voorzag van een fatale afloop en de voorwaarden bepaalde voor een eventuele verzoening met de Kerk. Daens moest voor twee getuigen zijn spijt betuigen voor zijn ongehoorzaamheid tegenover Paus en bisschop, en zijn leedwezen uitdrukken over de ergernis die hij gegeven had. De deken van Aalst, Van Doren, ging de zieke een paar keer bezoeken. ‘Hij is beslist weerspannig, schreef hij aan Mgr. Stillemans, en om zijn ongehoorzaamheid te rechtvaardigen zegt hij dat de bisschop machtsmisbruik heeft gemaakt.... Zolang die man niet voelt dat hij sterft, zei me gister de dokter, zal hij geen ongelijk kunnen bekennen’. ‘Ik hoop, schreef Daens zelf enkele dagen later aan de leiders van zijn partij, dat God weldra mijn gezondheid en krachten zal hersteld hebben, om meer en beter dan vroeger te werken voor de welvaart van ons Vlaams, christen volk’. Vanaf mei 1902 zetelde Daens weer in de Kamer, als volksvertegenwoordiger voor Brussel. In februari 1903 kreeg hij een nieuwe hartcrisis. Deken Roelandts, die kort tevoren Van Doren opgevolgd was, probeerde nog eens de zieke tot inkeer te brengen, maar te vergeefs. Na zijn herstel schreef Daens in Le Courrier de Bruxelles (19-3-1903): ‘Toen ik, niet lang geleden, op het punt was te sterven, heb ik aan God beloofd de waarheid te zeggen tot aan mijn laatste adem, indien hij mij leven en gezondheid terugschonk’. Men mocht er toen wel aan twijfelen of Daens zich ooit met de Kerk zou verzoenen. Hij scheen er in geweten van overtuigd, het bij het rechte eind te hebben: hij bleef zichzelf beschouwen als een trouwe zoon van de Kerk, die enkel door een onrechtvaardige beslissing van zijn bisschop en om louter politieke motieven van zijn priesterlijke functie ontheven was. In het kapucijnenklooster te Brussel had hij een biechtvader gevonden die hem, vermoedelijk met instemming van Kardinaal Goossens, - zo beweert althans Pieter Daens - de absolutie en de communie gaf. Bij de wetgevende verkiezingen van 27 mei 1906 werd Daens niet herkozen. Het was een bittere ontgoocheling voor de lichamelijk en zedelijk gebroken man. Hij moet zich toen rekenschap hebben gegeven van de uitkomstloze ellende waarin hij verstrikt zat. | |
[pagina 846]
| |
De politieke nederlaag stelde Daens en de familie van zijn broer Pieter, bij wie hij inwoonde, voor een pijnlijk financieel probleem: de parlementaire vergoeding, die toen 4000 frank bedroeg, was sinds de ondergang van Pieter Daens' boekhandel het enig inkomen. Met bittere moed herbegon priester Daens het onkerkelijk werk dat hem vroeger reeds, in de jaren 1898-1902, financieel had voortgeholpen: hij werd reiziger in wijn en olijfolie. De afgejakkerde oude man trok de baan op om klanten voor zijn waar te vinden. ‘'s Avonds, schrijft Pieter Daens in de biografie van zijn broer, mijn hert deed zeer, als ik hem uit de Bierstraat zag komen afgesjompeld, zijn benen voortslijpende en naar zijnen asem zoekende; dan kwam hij binnen, legde op tafel een lekkernijtje voor de kinderen, en zich latende neervallen op 'ne stoel: Alla, zeide hij met blij vergenoegd wezen, ik heb nog al wel verkocht’. Het was de jammerlijke teleurgang van een mens die met zoveel jonge geestdrift een schoon werk begon. Wat ging er om in het hart van deze gebroken man? Uiterlijk bleef hij hardnekkig vasthouden aan het eenmaal ingenomen standpunt. Nog in januari 1907 schreef hij in L'Avant-Garde, het maandblad van de Luikse christelijke democraten: ‘Wat mij betreft, werd mijn overtuiging met de jaren steeds vaster, niettegenstaande alle vervolging en alle nederlagen: om een gelovig volk te redden is een vrije, onafhankelijke christen volkspartij noodzakelijk, gescheiden van de conservatieve katholieke partij. En al mogen de conservatieve katholieken mij dit als een misdaad aanrekenen, ik ben er van overtuigd dat de goede en rechtvaardige God mij vergiffenis zal schenken’. En toch besefte hij reeds sinds maanden dat hij als priester verdwaald was en terug moest; alleen de zorg om wat er naderhand met zijn broer en zijn familie zou gebeuren, weerhield hem: hij was hun laatste steun, en wanneer hij toegaf zouden allen vallen onder de hoon van zijn triomferende vijanden. De wroeging en de twijfel over wat hem te doen stond, tastten zijn laatste krachten aan. In de tweede helft van januari 1907 werd de hartbeklemming beangstigend, en hij voelde de dood nabij. Hij vreesde dat zijn broer zich zou verzetten tegen een verzoening met de bisschop, omdat dit meteen de verloochening van de politieke strijd kon betekenen. Op 29 januari verliet hij het huis aan de Werf, waar hij veertien jaar lang had gehoopt en gestreden, en ging naar zijn nicht, Maria Delafortrie-Daens, in de Molenstraat. Pieter Daens wou hem tegenhouden. ‘Laat mij gaan, zei hij, ik moet bij Maria. Op de grote kamer in het oosten, daar zal ik herstellen; hier zijn de kamerkes te klein, ik kan niet asemen’. Toen hij bij zijn nicht aankwam was hij zo uitgeput, dat hij dadelijk | |
[pagina 847]
| |
naar bed moest. De dokter vreesde dat hij de nacht niet zou overleven, en raadde aan de zieke te berechten. Nog aarzelde Daens. ‘Waarom, vroeg hij; ik heb niets op mijn geweten’. Radeloos liep Maria naar onderpastoor Van den Abeele, een oud-leerling en vriend van priester Daens. ‘Gij zult mijn oom toch niet zonder sacramenten laten sterven’, smeekte zij. De onderpastoor kwam dadelijk mee. Zacht zei hij tot de zieke dat hij het verleden moest herroepen. Vragend keek Daens naar zijn broer Pieter. ‘Wat zou ik moeten herroepen, vroeg hij; met voor 't arme volk te strijden, heb ik daarmee kwaad gedaan?’ ‘Willen ze hem niet biechten, zei Pieter Daens tot zijn dochter en zijn schoonzoon, ze moeten het maar weten, en gij, kinderen, als het u schade kan doen, welnu als Adolf hier sterft, zullen wij zijn lijk 's nachts overbrengen naar mijn huis; wij zullen hem burgerlijk begraven, en ik zal voorop gaan met een groot kruis’. De volgende morgen leefde priester Daens nog, ‘tegen alle verwachting’, schrijft zijn broer Pieter. Die dag ging deken Roelandts naar het Bisdom, om van de bisschop te vernemen onder welke voorwaarden de zieke de laatste H.H. Sacramenten kon ontvangen. Mgr. Stillemans verlangde een schriftelijke betuiging van leedwezen. Op donderdag 31 januari zei priester Daens tot zijn familie dat hij zich verlangde te onderwerpen. In de namiddag kwam onderpastoor Van den Abeele voor de berechting. ‘Eerwaarde Heer Onderpastoor, zei de zieke, en gij kinderen, hoort: men zal mij beschuldigen van door mijn strijd twee families geruïneerd te hebben en gij, ge moet het weten, indien ik mij zolang weerhouden en geaarzeld heb om tot inkeer te komen, het was omdat mijn familie mij van doen had; ik kreeg 300 frank per maand van een rijke liberaal uit Brussel en deze som gaf ik aan mijn broer Petrus voor mijn onderhoud; daarbij won ik nog verscheidene duizenden frank met de verkoop van wijn, 't gene ook diende om mijn familie te ondersteunen’. Dan las Van den Abeele in het Frans een verklaring in drie punten voor: ‘ik betreur de ergernis die ik gegeven heb door mijn ongehoorzaamheid tegenover de bisschop en de Heilige Stoel; ik betreur zolang onder suspensie te zijn gebleven en niets te hebben gedaan om hieraan een einde te stellen; ik verzaak aan iedere politieke manifestatie bij mijn begrafenis’. Met een hoofdknik betuigde priester Daens zijn instemming. Hij sprak zijn biecht, en om 5 uur 's avonds ontving hij de laatste Sacramenten. De berechting werd bijgewoond door Jules Delafortrie-Daens, priester Fonteyne, Pieter Daens en koster Camiel Roosen. Toen alles voorbij was, zei Daens nog: ‘Kinderen, gij hebt mij de grootste dienst bewezen die mij ooit iemand bewezen heeft; ik bedank u hartelijk’. | |
[pagina 848]
| |
's Anderendaags ging deken Roelandts de zieke bezoeken. ‘Toen hij mij in de kamer zag binnen komen, schreef hij aan Mgr. Stillemans, begon hij te wenen. Met twee handen nam hij mijn rechterhand, en kuste ze, en bracht ze naar zijn voorhoofd, terwijl hij me vroeg om een kruisje op het voorhoofd. Daarop zei hij me: Mijnheer de Deken, mijn oude vriend, ik vraag vergiffenis voor het leed dat ik uw vaderhart heb aangedaan, en ik vraag ook vergiffenis aan mijn bisschop voor al het verdriet dat ik hem gaf door mijn ongehoorzaamheid. Zeg het hem, als 't u belieft. Ik onderwerp mij van te voren aan al wat mijn Oversten van mij zullen verlangen. Ik ben de strijd begonnen met goede bedoelingen, maar ik ben moe van het vechten, en ik beloof voorgoed aan de politiek te verzaken indien God mij laat leven’. Aan Mgr. Stillemans schreef Daens op 7 februari: ‘mijn enig levensverlangen is een gehoorzaam en trouw priester te zijn tegenover U en dus tegenover de Heilige Stoel’.
Op 3 februari 1907 kwam de ‘Christen Volkspartij’ te Brussel in congres bijeen. Normaal had Daens hier aanwezig moeten zijn en zijn mandaat van voorzitter der partij laten hernieuwen. Op aanraden van deken Roelandts zond hij op 3 februari 's ochtends volgende verklaring naar de vergadering: ‘Katholiek priester, willende gehoorzamen aan mijn bisschop, wiens inzichten overeenkomen met die van de Heilige Vader, verzoek ik de algemene vergadering van de Christen Volkspartij, mij niet meer te herkiezen als voorzitter of ere-voorzitter’. De volgende dag verscheen die verklaring in de pers. Het was Daens' definitieve breuk met de partij. Priester Fonteyne volgde hem als voorzitter op, en Daens zelf werd van de lijst der partij geschrapt. Betekende de onderwerping van priester Daens meteen de verloochening van zijn politiek ideaal en van de ‘Christen Volkspartij’? Op 7 februari ondervroeg hem hierover een reporter van het conservatieve Journal de Bruxelles. ‘Ik heb verklaard, zei Daens, dat ik aan mijn bisschop wil gehoorzamen. Mijn herroeping omvat dus ook de maatschappelijke leer, voorzover mijn bisschop zou oordelen dat zij afwijkt van de inzichten van de Heilige Vader, of gevaarlijk of niet opportuun is’. ‘Veroordeelt gij het programma van de Christen Volkspartij?’ vroeg de interviewer. ‘Ik heb niets te veroordelen, noch goed of af te keuren. Heel wat kwesties zijn vrij onder katholieken. Maar als priester wil ik van nu af buiten deze strijd blijven. Ik beging de fout, hierin een rol te willen spelen’. Door zijn bekering heeft Daens noch de democratie, noch de autonomie van de volkspartij verloochend. Maar hij herriep volledig zijn eigen rol als priester in deze beweging, zowel wat de actie | |
[pagina 849]
| |
als wat de leer betreft, omdat deze rol afgekeurd werd door zijn bisschop: hij aanvaardde opnieuw al de gevolgen van zijn gelofte van gehoorzaamheid aan de bisschop, die zich ook tot de tijdelijke en politieke aangelegenheden uitstrekt. ‘Volledige onthouding van de politiek, noteerde hij op 28 april 1907; grote omzichtigheid.... geen contact met kranten!.... ik ben begraven en vergeten’. Toch bleef, tot aan zijn dood, het lot van de ‘Christen Volkspartij’ hem bekommeren. Hij voelde zich verantwoordelijk voor de dwaalweg zonder uitzicht waarin zijn vrienden vastzaten. Hij zag maar één uitweg: de verzoening van de volkspartij met de oude katholieke partij. Aan de reporter van het Journal de Bruxelles zei hij: ‘Vurig wens ik dat de verzoening zou gebeuren. Zij is overigens niet onmogelijk. Ik bid dat, door wederkerige toegevingen, de eenheid eindelijk moge hersteld worden, en ik hoop het nog te kunnen zien voor mijn dood’. In de laatste maanden van zijn leven probeerde hij zijn broer hiervoor te winnen. Op 7 juni 1907, enkele dagen voor zijn dood, zei hij hem een laatste maal: ‘Petrus, gij zijt op een valse weg, verlaat die weg en kom met mij weer tot de katholieke partij, waarin wij geboren zijn. Aanhoor mijn woorden, want 't zijn de woorden van een stervende broer’. Het maakte diepe indruk op al de aanwezigen, en ontroerd verliet Pieter de kamer. Maar de verzoening bleef uit: de weg terug was onmogelijk, te veel misverstand en onbegrip scheidde de twee katholieke groepen van elkaar. In het begin van juni moest priester Daens opnieuw te bed blijven. Uur na uur nam de beklemming toe. Op 14 juni, in de namiddag, was het einde nabij. Langzaam werden de gebeden van de stervenden gelezen. Om 5 uur richtte Daens een laatste maal de ogen op zijn familie, op het kruis in zijn handen en gaf de geest. Hij werd begraven op 17 juni, om 9 uur: geen muziek, geen vlaggen, geen kransen; de lijkkoets der armen, een eenvoudige, naakte lijkbaar, met zes kaarsen; een stille Mis, zonder gezang. Rechts en links van de baar knielde de familie, en de grote Sint-Martinuskerk was overvol met eenvoudige mensen. Op het kerkhof hield Pieter Daens een korte toespraak, en besloot: ‘En nu, beste vrienden, laat ons samen een Vader Ons bidden voor de zielerust van priester Daens’. De honderden aanwezigen knielden allen neer, en wenend bad Pieter Daens een Onze Vader, dat door het volk werd beantwoord. Het was een aangrijpend ogenblik, dat laatste biddend afscheid van al die dompelaars, van die arbeiders en buitenlieden, van die moeders en kinderen, voor wie Daens gestreden en geleden had, voor wie hij alles prijs had gegeven: zijn krachten, zijn bezit, zijn aanzien, en zelfs de waardigheid van zijn priesterschap. |
|