Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 778]
| |
Geschiedkundige kroniek
| |
[pagina 779]
| |
sceptische lezer inderdaad vrij goed gestaafd wordt. Een tweede oorzaak van Hitlers ondergang was zijn weigering om een einde te maken aan de binnenlandse twisten tussen mededingende nazi-groepen. En ten slotte heeft hij nooit eerlijk gepoogd om de vrijwillige medewerking van zijn bondgenoten, satellieten of subjecten, te winnen door hen menswaardig, met eerbiediging van hun eigen belangen, tegemoet te treden. De prestaties die technici als Speer voor de financiële en industriële eenmaking van Europa leverden, konden de nederlaag niet verhinderen, die het gevolg was van deze kapitale vergissingen. Even origineel is de synthese waarmede Toynbee, in het tweede deel, de behandeling van de onmiddellijke na-oorlogse jaren inleidt. De grens van de twee invloedssferen (het ‘ijzeren gordijn’) valt volgens hem in grote lijnen, zij het dan ook toevallig, met een oudere, culturele en sociale grens, die door het Europese schiereiland loopt, samen. In de Anglo-Amerikaanse invloedssfeer kwamen de Westerse landen met een talrijke, bekwame en invloedrijke burgerij, en met goed gevestigde en functionerende parlementaire instellingen. De landen onder Russische bezetting hadden een kleine, onervaren en zwakke middenklasse, en de parlementaire regeringsvorm was daar geïmporteerd en voorbijgaand geweest. Alleen Finland en Tsjecho-Slovakije enerzijds, Griekenland en Zuid-Italië anderzijds vielen in de ‘verkeerde’ invloedssfeer. Citeren wij tenslotte nog het oordeel van Toynbee over de weerstand in West-Europa, en over de evolutie daarvan in België en Nederland. De weerstandsbewegingen hadden ongetwijfeld sterke aanspraken verworven op een leidende na-oorlogse rol, vergeleken b.v. met de uitgeweken regeringen die tijdens de oorlog een betrekkelijk beschut en gemakkelijk bestaan hadden gehad. Hun mislukking is echter voor Toynbee even verklaarbaar als hun ambitie: zij waren samengesteld uit politiek onbekwame idealisten en malcontenten enerzijds, en anderzijds uit de communisten, die in de westerse landen niet genoeg aanhang konden verwerven om op wettelijke wijze aan de macht te komen. In dit verband signaleert Toynbee een treffend contrast tussen Noorwegen, Denemarken en Nederland aan de ene, en België, Frankrijk en Italië aan de andere kant. In al deze landen werden de communisten vrij spoedig uit de regering gezet en zonder dat zij een poging tot staatsgreep ondernamen. Doch in de Latijnse landen (het half-Latijnse België inbegrepen) bleven de algemene omstandigheden hun nog een tijdlang gunstig, onder meer omdat in België de parlementaire instellingen sedert de eerste wereldoorlog slechts ontoereikend gefunctioneerd hadden. België stelde het in de eerste na-oorlogse jaren economisch nochtans veel beter dan Nederland, maar Nederland beschikte over een oudere onafhankelijkheid en een langere democratische traditie. In tegenstelling met de marxistische zienswijze bleken de economische factoren niet doorslaggevend, maar wel de culturele, sociale en politieke. Niet het arme Nederland, maar het rijke België kwam op de rand van de scheuring, en het gevaar was des te groter omdat de drie scheidingslijnen (Vlamingen-Walen, Christelijken-Marxisten, en Leopoldisten-anti-Leopoldisten) een neiging vertoonden tot samentreffen. Tot zo ver de inleidingen van Toynbee. In de twee boekdelen zelf krijgt België respectievelijk 19 en 29 blz. toebedeeld, Nederland 15 en 11. Om ons overzicht met België te beginnen: men begrijpt dat het voor de schrijver Viscount Chilston, niet gemakkelijk was om binnen een zo beperkte plaatsruimte een beeld te geven van de uiterst ingewikkelde gebeurtenissen en tendensen: de Duitse bezetting (politiek, cultureel en economisch), de oorlogseconomie, het beleid | |
[pagina 780]
| |
van de secretarissen-generaal, de collaboratiebewegingen en de weerstand. En in het tweede deel: de bevrijding, de regeringen Pierlot, Van Acker, Huysmans en Spaak, de uitschakeling van de communisten (met medewerking van de Britse generaal Erskine), en vooral de koningskwestie, zij het ook slechts tot maart 1947. De schrijver heeft gelijk, zijn uiteenzetting te laten voorafgaan door een algemeen beeld van de scheidingslijnen van het land onder taal- en politiek opzicht, en van de scheidingslijn in de koningskwestie. Het beeld is vrij objectief, en het Vlaams-Waalse vraagstuk wordt zeker niet uit het oog verloren, zoals in Britse publicaties vaker gebeurt, al is men verrast te vernemen dat de Vlaamse taal en ‘Weltanschauung’ tussen de twee oorlogen in België geleidelijk overwegend werden, zodat er tegen het einde van de tweede wereldoorlog een ‘Waalse kwestie’ was die met de vroegere Vlaamse kon vergeleken worden. De koningskwestie heeft de buitenlanders misschien zelfs op een overdreven wijze op de Vlamingen opmerkzaam gemaakt. ‘Vóór de oorlog had de toename van de Vlaamse invloed en het verval van de Waals-francofiele invloed het aan Koning Leopold III, wiens neiging pro-Vlaams en anti-Frans was, mogelijk gemaakt, de traditionele neutraliteitspolitiek te hernemen, het Franse bondgenootschap op te zeggen en goede betrekkingen met Duitsland aan te kweken’. Het is minstens al te bondig gezegd, zoals veel beoordelingen van Viscount Chilston. Toch willen wij hem geen partijdigheid verwijten. De ongelijke waarde van zijn stuk, zoals trouwens de ongelijke waarde van de verschillende bijdragen in dit verzamelwerk vindt namelijk haar verklaring in de uiteenlopende omvang en waarde van de bronnen waarover voor deze recente historiografie kon beschikt worden. Voor België moest de schrijver zich tevreden stellen met Amerikaanse en Britse kranten, verhandelingen van de processen van Nüremberg, enkele uitgaven zoals van de documenten door het secretariaat van koning Leopold, wat franstalige Belgische kranten (Le Soir, die even plechtig geciteerd wordt als een Times); nergens een Vlaamse bron, waarschijnlijk wegens de taalmoeilijkheid. Het is dan nog verrassend dat Viscount Chilston het er zo goed heeft afgebracht. Het beeld kapsijst lichtjes naar links en naar de franstaligen, laten we zeggen naar de opvattingen van Le Soir. Koning Leopold staat ietwat in een collaboratielicht, de C.V.P. komt ietwat voor als de ‘partij van de incivieken’, van de secretarissen-generaal wordt alleen kwaad vermeld, met inbegrip van de secretaris-generaal van landbouw en voedselvoorziening, die door de oprichting van de Corporatie ‘in staat was de gehele Belgische landbouwproduktie ten voordele van de Duitsers te kanaliseren’. In de hoofdstukken over Nederland wordt evenmin ergens een Nederlandstalige bron geciteerd, en worden de opvattingen van Schermerhorn b.v. vooral aan de hand van een interview in Le Soir weergegeven. Een overdreven plaats als bron neemt waarschijnlijk ook het Basic Handboek over Nederland in, dat in 1944 door het Political Intelligence Department van het Foreign Office werd uitgegeven; wij kennen het werk niet, maar de naam en de citaten wijzen eerder op bruikbaarheid dan op volledigheid of objectiviteit. Nu was de geschiedenis van Nederland in deze jaren gemakkelijker te schrijven, omdat ze meer volgens het normale patroon van een bezet en bevrijd West-Europees land verliep dan in België. Chilston heeft een open oog voor de lichte afwijkingen van dit ‘pattern’, zoals het sterk principiële en spontane karakter van de weerstand, en de vlotte terugkeer naar normale toestanden, niettegenstaande de exceptionele zware economische problemen na de oorlog. | |
[pagina 781]
| |
Op andere plaatsen werkt het ‘pattern’ te sterk door. Indien de reserves van Mussert tegenover het Duitse annexionisme niet meer waren dan een taktiek om toch in het anti-Duitse Nederland enige aanhang te krijgen, zoals Chilston het ziet, verklaart men moeilijk waarom de bezetter andere collaboratiefiguren en organisaties tegen Mussert uitspeelde, en tegen het einde van de bezetting ook in toenemende mate steunde. Waarschijnlijk beïnvloed door het na-oorlogse Britse Labour-perspectief overschat Chilston ook de vernieuwing die de Partij van de Arbeid gebracht heeft, die hij als een rechtstreekse en bijna enige politieke erfgenaam van de weerstand aanziet en kortweg van het etiket ‘Christian Social’ voorziet, al moet hij vaststellen dat de uitslag van de verkiezing van 1946 de verwachtingen die deze vernieuwing had gewekt teleurstelde. Het is ook betwistbaar of de Christelijk Historische Unie rechts van de Anti-revolutionaire Partij moet geplaatst worden, maar het is lastig deze en andere politieke categorieën op de diversiteit van het Europees openbaar leven toe te passen en anderzijds moet men dit wel doen om tot een begrijpelijk beeld te komen.
Dit werk biedt ons talrijke, misschien betwistbare, doch zeker stimulerende inzichten. Dat het voor zijn feitenmateriaal echter over slechts zo weinige, en dan nog zo ongelooflijk tendentieuze, bronnen kon beschikken, is niet zo heel erg te verwonderen. Diegenen die beter weten en kunnen, zijn zelf in gebreke, wanneer zij niet voor de publicatie van degelijke en verantwoorde historische werken zorgen. In Nederland getroost men zich onder dit opzicht grotere inspanningen dan bij ons. Misschien laten wij ons weerhouden door de beschouwing, dat dit alles nog te dicht bij ligt. Na vele andere komt dit werk ons weer bewijzen dat men daar in het buitenland anders over oordeelt, en dat anderen onze geschiedenis zullen schrijven, indien wij zelf het laten bij de enkele beschamende werken die tot nog toe bij de boeken over ons jongste verleden konden gevoegd worden. |
|