Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 744]
| |
Het Vlaamse land en de Wereldtentoonstelling
| |
TaalverhoudingenOmtrent het aantal bezoeken dat te Brussel mag verwacht worden, is, in opdracht van het Commissariaat-Generaal, een grondige studie gemaakt door Bo Björkman, Secretaris-Generaal van het Air Research BureauGa naar voetnoot2). Men rekent op 75% meer bezoekers dan in 1935, wat een gemiddelde zou betekenen van 175.000 bezoekers per dag of 35 miljoen over zeven maandenGa naar voetnoot3). Slechts ongeveer 18.000 daarvan zouden uit het buitenland komen (3 tot 4 miljoen in totaal): 3800 Nederlanders en 4600 Fransen, die zich uiteraard gemakkelijker | |
[pagina 745]
| |
oriënteren met behulp van de nationale talen; verder 4000 Angelsaksers (2800 Engelsen en 1200 Amerikanen), 4000 Duitsers en 2000 uit diverse Europese landen en van overzee. Bij die cijfers is echter geen rekening gehouden met de voorkeurtendens van het Europees toerisme van noord naar zuid en van oost naar west, noch met de weerstand welke de Engelsen moeten overwinnen om het Kanaal over te steken, zodat het Nederlands en het Duits bezoek wel wat hoger mogen geraamd worden. In ieder geval worden per dag meer dan 150.000 bezoeken uit het binnenland verwacht. Voortgaande op de afstand van de bevolkingscentra kunnen we rekenen op 48.000 bezoekers uit de Vlaamse kantons, tegenover 8.800 uit de Waalse. De grote meerderheid, bijna 100.000 per dag, zal uit de Brusselse kantons komen. Daartoe horen de Vlaamse randgemeenten, als Dilbeek, Sint-Genesius-Rode, Hoeilaart, enz., met ong. 70.000 inwoners, die 6 à 7000 dagbezoeken zouden leveren, terwijl van de 93.000 resterende bezoekers uit de Brusselse agglomeratie zelf, rekening gehouden met het feit dat het Vlaamse stadsgedeelte dichter bij het expositieterrein gelegen is, zeker 40% Vlamingen zullen zijnGa naar voetnoot4). Dit maakt samen: 48.000 + 6500 + 37.500 = 92.000 Vlamingen, tegenover 8.800 + 56.500 = 65.300 Franssprekenden. Voegt men daar respectievelijk de 4000 Nederlanders en de 4600 Fransen bij, dan komen we tot 96.000 Nederlandssprekende bezoekers tegen 70.000 Franssprekende. De 10.000 andere buitenlanders wijzigen deze verhoudingen niet: de bezoekers van overzee zijn op het Engels georiënteerd (uit ervaring weten we hoe immuun de doorsnee Amerikaan of Brit is voor het Frans), die uit Centraal Europa op het Duits, terwijl het bezoek uit de Latijnse landen relatief gering zal zijn. Dagelijks zullen er dus op de W.T. ruim 30% meer Nederlandssprekenden zijn dan Franssprekenden. De vraag is natuurlijk of al deze Vlamingen ook werkelijk Nederlands zullen spreken en niet, uit gemis aan fierheid, uit opportunisme, uit snobisme of om welke reden dan ook, voor het prestige van het Frans in het Belgisch publieke leven zullen zwichten. Het Frans bekleedt in België een expansie-positie die het overal elders in Europa heeft verlorenGa naar voetnoot5). De politiek der leidende instanties bij de voorbereiding der W.T. schijnt er nu in te bestaan, deze stand van zaken niet alleen te erkennen en te aanvaarden, doch ook te bevestigen en in de hand te werken. Door de samenstelling der kaders, van bij de aanvang der voorbereidingen, lagen hun spontane contactmogelijkheden in Brussel, Wallonië en de verfranste milieus van Vlaanderen. Dat hier voor de W.T., in het perspectief van haar humanistische opzet, een taak van welbegrepen sociale en nationale opvoeding was weggelegd, schijnt niet eens tot hen te zijn doorgedrongen. De pers heeft reeds herhaaldelijk gewezen op ergerlijke tekortkomingen bij eerstesteenleggingen en persconferenties. Het ware echter verkeerd, al onze aandacht te vestigen op het taaluitzicht alleen. Niet omdat alle opschriften twee- | |
[pagina 746]
| |
talig zouden aangebracht wordenGa naar voetnoot6) en er van de gedrukte mededelingen aan het publiek ook Nederlandse teksten voorhanden zijn, of omdat er bij grote plechtigheden moeizaam enkele woorden Nederlands worden afgelezen, is alles in orde. Hoe belangrijk deze façade ook weze, de Vlamingen zouden zichzelf bedriegen, zo ze hun eisen alleen daarop toespitsten. Van de diensten en de leidende instanties is terecht een ruime mate van organisch en spontaan taalgebruik te verwachten, dat de enige waarborg is voor een reëel begrip van de Vlaamse belangen en voor het vinden van contacten met het Vlaamse land. Ondanks de ervaringen van 1910 en 1935 heeft men maar weinig bijgeleerd. De kadervorming van het Commissariaat-Generaal is helemaal op Franse leest geschoeid. Van de 16 personen die er in januari 1954 deel van uitmaakten, de z.g. ‘impulsiestaf’ van de W.T., waren er slechts 4 Vlamingen, waarvan 2 in ondergeschikte bedieningen. Op 17 oktober 1956 waren er 63 Franstaligen tegen 48 Nederlandstaligen. In maart 1957 is men, volgens dhr. Thienpont, tot een gelijkheid van 66-66 gekomen. De cijfers door volksvertegenwoordiger De Grijse bekendgemaakt, stellen de structuur van het personeel in een scherp licht: in de hogere graden waren er op dat ogenblik 17 Nederlandstaligen tegen 35 Franstaligen, in de lagere graden 28 tegen 24, in totaal 45 tegen 59. Van de topfuncties zijn er 80 à 85% in handen van Franssprekenden, te beginnen met de Commissaris-Generaal en de Secretaris-Generaal en met inbegrip van de algemene verslaggever, de technische raadgevers, de officiële architecten en de voorzitters der Comité's. De Vlamingen hebben meestal opdrachten die minder creatief zijn wat de oriëntering der W.T. betreft: technische controle, vervoer, douane en goederenbehandeling, enz. De hele impulsiestaf zit in handen van Franssprekende Brusselaars. Enkel door opneming van onderschikt Vlaams personeel is men erin geslaagd, deze stand van zaken enigszins te verdoezelen in de cijfers van de taalrollen. Men ziet echter onmiddellijk in, onder welke voorwaarden dit ondergeschikt personeel zal arbeiden. De inwendige diensttaal is het Frans. Alleen de informatiedienst maakt hierop een uitzondering. In de Maatschappij der W.T., die met de uitvoering en de exploitatie is belast, is het nog erger gesteld. In de topfuncties van haar administratie zit geen enkele Vlaming. Bovendien is deze maatschappij opgevat als een private inrichting die, volgens het antwoord van Minister Rey op een parlementaire vraag van dhr. Van Elslande dd. 17-10-1956, niet zou onderworpen zijn aan de taalwet. Dit verzuim is onvergeeflijk en tergendGa naar voetnoot7). Bij dezelfde gelegenheid verklaarde dhr. Rey dat er op dat ogenblik in de Maatschappij 95 Franstaligen, 92 Nederlandstaligen en.... 111 tweetaligen waren te werk gesteld. In de annalen van de taalwetgeving is dit een volstrekte nieuwigheid. Wat betekenen deze ‘twee- | |
[pagina 747]
| |
taligen’ naast de Vlaamssprekenden, die niet alleen tweetalig zijn, doch hun dienst vaak in het Frans uitoefenen? In de topfuncties van de afdeling Belgisch Kongo zit geen enkele Vlaamssprekende. Van de vier leidende figuren van de Belgische afdeling is alleen een van de adjunct-directeurs een Vlaming, de anderen zijn Vlaamsonkundig. Van de vijftig bedrijfsgroepen, die de Belgische afdeling uitmaken, zijn er slechts een zevental die een tweetalige Vlaamse voorzitter hebben. Die tweetaligheid had gemakkelijk kunnen geëist worden als een voorwaarde tot erkenning, want al deze personen zijn in hun sector met een nationale opdracht belast. Slechts één groep heeft vrijwillig beslist, zich aan het regime van de bestuurlijke taalwet te onderwerpen: deze van Reizen en Toerisme, onder de invloed van dhr. Van Overstraeten van V.T.B.-V.A.B. Van de 70 benoemde architecten komen er 7 uit het Vlaamse land, en dezen dan nog alleen om reden van hun contact met de Société Centrale d'Architecture Belge, die zowel de erkenning der architecten als de plannen voor de W.T. controleertGa naar voetnoot8). In tegenstelling met de buitenlandse paviljoenen werd voor de Belgische nergens een wedstrijd uitgeschreven. Ook dit is een verwijt dat rechtstreeks het Commissariaat-Generaal treft. Wel is waar heeft de Commissaris-Generaal de Belgische groepen en de buitenlandse Commissarissen-Generaal gevraagd, er rekening mee te houden dat er in België twee officiële talen gesproken worden, maar dezen kunnen zich bezwaarlijk gehouden achten, meer te doen dan zich te spiegelen aan het door hemzelf en door onze ambassades gestelde voorbeeld. Het gevolg van dit alles is, dat de W.T. in handen is van een beperkte groep Franssprekende Brusselaars, die met het Vlaamse land geen contact vinden noch willen vinden. Werd er geen Vlaamsonkundige afgevaardigd om met de Vlaamse provincies te onderhandelen? Waarlijk, het V.E.V. had het bij het rechte eind, toen het in 1955 reeds aanstuurde op uitdrukkelijke onderwerping aan de bestuurlijke taalwet en op de benoeming van een Vlaamse en een Waalse Adjunct-Commissaris-Generaal, ten einde beide landstreken actief bij de W.T. te betrekken. Thans kan het kwaad alleen nog enigszins beperkt worden door de benoemingen van het uitvoerend personeel: fair-hostesses, gidsen, toezieners, enz. | |
De tweeledige structuur van BelgiëDe W.T. nodigt de deelnemers uit om een reeks cultuurmanifestaties op touw te zetten, waarin het karakteristieke volkskarakter en het eigen genie van ieder land op suggestieve wijze tot uiting komt. Onze gezant te Moskou, dhr. Wauters, heeft zelfs de wens uitgedrukt dat de Sovjet-Unie een beeld zou ophangen van zijn politiek systeem van de nationaliteiten met hun onderscheidene culturele prestaties en bestuurlijke regimes. Voor België echter wordt elke schijn van Waals-Vlaamse dualiteit of eigenheid angstvallig geweerd. Men stelt België voor als het kruispunt van het Westen, als de smeltkroes van Latijnse en Germaanse beschavingen, maar niet als een land waar twee volksgemeenschappen naast elkaar leven met hun eigen specifieke cultuur en publieke opinie. Men vergeet daarbij dat de tweeledigheid van ons land en de onderscheiden homogeniteit van zijn volksgemeenschappen en landstreken sedert lang, zoniet in constitutio- | |
[pagina 748]
| |
nele vormen is vastgelegd, dan toch in het volksbewustzijn leeft, in de wetgeving is erkend, en in de politieke realiteit - tot in de sociale en economische statistiek - is ingeburgerd. Op de W.T. echter zijn alle Vlaamse cultuuruitingen, in de verschillende groepen van de wetenschap, de kunsten en hun uitdrukkingsmiddelen, de pers, de opvoeding, het onderwijs, de beroepsopleiding opgeslorpt in de unitaire Belgische collectiviteiten, alle (behalve de beroepsopleiding) onder Franstalige en Vlaamsonkundige voorzitters. Hetzelfde geldt voor de comité's voor folkloristische manifestaties, schouwspelen en feesten. Aan een Belgisch paviljoen van de Vlaamse en Waalse cultuur werd van hogerhand niet gedacht. Het plan voor een paviljoen der negen provincies was van meet af aan op een te enge basis opgevat. Terwijl de provincies dachten aan een tentoonstelling van hun kunst, cultuur en sociale verwezenlijkingen, volgens het hoofdthema van de W.T., bleek dat deze activiteiten reeds elders waren voorbehouden. De provincies wilden hun medewerking dan beperken in verhouding tot het resterend belang. Het plan is gestrand op een budgetair peulschilletje van enige miljoenen. Het project werd alleen behouden door Brabant (Brussel), dat voor dit ‘paviljoen der negen provincies’ reeds lang alle plannen op zak had en voor wie het er hoofdzakelijk op aan kwam, aan zijn paviljoen een ruimere naam te geven. In het perspectief van haar algemeen menselijk thema had de W.T. een ontmoetingspunt kunnen worden voor Vlaanderen en Wallonië. In plaats daarvan, schijnt ze de provincies slechts als een folkloristisch aanhangsel van de Brusselse hoofdstad te behandelen. Als troostprijs heeft de regering een fonds van 100 miljoen ter beschikking van de overige provincies en grote steden gesteld, om sommige bijkomende feestelijkheden en toeristische vermakelijkheden op touw te zetten op gewestelijk plan. Om toch ook op de W.T. zelf aanwezig te zijn zouden sommige provincies ten slotte aanvaard hebben om in de folkloristische wijk, die door de Brusselse brouwers wordt georganiseerd, een ontvangscentrum en kleine tentoonstellingszaal te huren. Met een dergelijke opvatting zal geen van beide landstreken of volksgemeenschappen erin slagen, binnen de éne Belgische afdeling, voor zichzelf, voor de anderssprekende landgenoten én voor de buitenlanders, een samenhangend beeld op te hangen van zijn eigen culturele rijkdommen, bestrevingen en tekorten. | |
Economisch en sociaalOp het expositieterrein zelf zijn investeringen voorzien van meer dan 10 miljard B. Fr., waarvan ongeveer de helft voor de buitenlandse deelnemingen, 4 à 5 miljard voor de Belgische afdelingen, en 1 à 2 miljard ter beschikking van het Commissariaat-Generaal (tot dusverre een krediet van 250 miljoen en een lotenlening van 1200 miljoen). Dit vertegenwoordigt echter slechts een deel van de totale Belgische inspanningen, waarbij bijna alle ministeries betrokken zijn en waarvoor een bedrag van 10 tot 15 miljard, of meer, nodig zal zijn. In een officiële brochure van het Wegenfonds, in 1955 uitgegeven door het Ministerie van Openbare Werken en ingeleid door dhr. Van Audenhove, lezen we ‘dat kredieten zijn uitgetrokken ten belope van 9,5 miljard, die onmiddellijk dienen vastgelegd te worden en bestemd zijn om vóór de tentoonstelling van 1958 de volstrekt noodzakelijke werken uit te voeren’. Een hele reeks van andere werken, o.m. de autostrade Antwerpen-Luik-Duitsland en allerlei verbeteringen | |
[pagina 749]
| |
aan rijkswegen van primaire en secundaire netten worden uitgesteld, om vóór alles de Brusselse agglomeratie geschikt te maken voor de W.T.Ga naar voetnoot9). Na het Ministerie van Openbare Werken, onder welks bevoegdheid ook het complex van de Albertina en de Kunstberg valt, alsmede de administratieve wijk (parking), is dit van Verkeerswezen het meest bij de W.T. betrokken: versnelde werken en materieelaankoop bij de N.M.B.S., triëringsgebouw, nieuwe gebouwen voor de luchthaven, om van de TV-toren niet te gewagen. De werken van de Noord-Zuid-verbinding, ofschoon niet bedoeld voor de W.T., hebben tot dusverre bij reëvaluatie ongeveer 10 à 12 miljard B. Fr. opgeslorpt; zij hebben echter in hun nasleep andere urbanisatieprojecten van private, openbare en parastatale aard voor gevolg gehad, die wel werden versneld met het oog op de W.T. Vervolgens komen Binnenlandse Zaken (langs de provincie Brabant en de stad Brussel), Koloniën (moederlandse begroting en maatschappijen) en de menigvuldige investeringen van parastatalen: tram en buurtspoorwegen, en private maatschappijen, onder directe of indirecte overheidsimpuls. Het is dan ook niet overdreven, de Belgische investeringen ter voorbereiding van de W.T. te ramen op ongeveer 15 miljard, wat een kolossaal cijfer is, als we bedenken dat de Belgische begroting ongeveer 100 miljard bedraagt en het nationaal inkomen ongeveer 350 miljard. Het zou de moeite lonen, uit het nationaal budget (afgezien van alle functioneringskosten) het geheel der openbare investeringen als zodanig na te gaan en te zien hoeveel hiervan voor de W.T. wordt besteed. Zijn deze enorme investeringen aangepast aan het bereikbare resultaat, in een redelijke verhouding van baten en lasten? De organisators van de W.T. tonen zich enigszins verveeld wanneer het economisch belang van de W.T. ter sprake komt. Alleen de te verwachten hoogconjunctuur in het toeristisch bedrijf en het verkeerswezen biedt houvast. Inderdaad kan België, in zijn geheel, langs deze weg, op extra-deviezeninkomsten rekenen van ongeveer 2 miljard, indien we aannemen dat de buitenlandse bezoeker 500 Fr. per dag zou uitgeven. Maar wat betekenen deze inkomsten in vergelijking met de investeringen? Dhr. Moens de Fernig heeft verklaard dat onze economie volmaakt gezond is, onze uitvoer stijgend, onze werkloosheid dalend, en daarom past het dat de W.T. hiervan een weergave zou bieden. Of de Vlaamse economische en sociale milieus het met deze optimistische verklaring helemaal eens zullen zijn, is een andere vraag. Het Vlaamse land heeft te kampen met een zeer zware structurele werkloosheid (ondanks alle tijdelijke hulpmiddelen, nog steeds rond de 100.000), met het niet minder zwaar probleem van de mobiele arbeidskrachten (ongeveer 200.000 Vlamingen werken buiten het Vlaamse land), met het probleem van zijn landbouw (onze landbouwers werken momenteel aan 13 Fr. per uur, terwijl er op het landbouwbudget geen geld voorhanden is om, naar het voorbeeld van Nederland, dat geen wereldtentoonstelling organiseert maar zich outilleert, een gezonde landbouwpolitiek te voeren)Ga naar voetnoot10). | |
[pagina 750]
| |
Oplossingen voor al deze problemen worden gevoelig gehinderd en uitgesteld door de inspanningen, welke gedurende jaren worden opgeëist ten voordele van de W.T. en door investeringen die onze hele economische en sociale politiek, voor jaren, vastleggen. De Belgische afdeling van de W.T. is eenzijdig afgestemd op de versterking van de bestaande, hoofdzakelijk in Wallonië en Brussel gelocaliseerde, nijverheden, en geeft geen aanwijzigingen over de gewenste en noodzakelijke industriële uitrusting van het Vlaamse land. Het Commissariaat-Generaal is een exponent van diezelfde Waalse industriële kringen die in onze handelsakkoorden hun wil opdringen en bij de W.T. ook het meeste baat vindenGa naar voetnoot11). Welk aandeel zal het Vlaamse bedrijfsleven hebben in de Belgische afdeling? De textielnijverheid is zeer argwanend geweest om haar medewerking te verlenen: in hun eigen jaarbeurzen vinden zij meer heil. Allerlei bedrijfskringen voelen zeer goed aan, dat hun medewerking hoofdzakelijk de schoonheid van het geheel moet dienen. Volgens geruchten zouden er tot nog toe slechts 5000 van de 10.000 verwachte exposanten definitief erkend zijn. Begin 1956 hebben vooraanstaanden van het bedrijfsleven dhr. Van Acker verzocht, de W.T. uit te stellen. Toen dhr. Van Acker hun echter vroeg hun verzoek schriftelijk te formuleren, deinsden zij terug. Op 4-2-1957 heeft de Eerste-Minister, op een banket van het V.E.V. te Mechelen, dan zelf verklaard: het is te betreuren, dat niemand de moed gevonden heeft om de W.T. enige jaren uit te stellen of zelfs af te gelastenGa naar voetnoot12). | |
Verfransend centralismeDeze algemene eenzijdige mobilisatie der Belgische inspanningen en reserves is des te pijnlijker als we de rol bekijken die in het kader der W.T. aan Brussel wordt toebedeeld, met alle cumulatief effect hieraan verbonden. Door het Wegenfonds wordt een absolute en algemene prioriteit verleend aan de werken in de Brusselse agglomeratie. Een analyse van het te verwachten bezoek wijst echter uit dat vele dezer werken, ofschoon mettertijd nuttig, zeker niet onontbeerlijk waren. Hetzelfde geldt voor het complex van de Kunstberg en de Albertina, waar een grote kunsttentoonstelling zou worden ondergebracht en plaats zou geboden worden voor sommige vergaderingen van de internationale congressen. In feite was het expositieterrein op de Heizel daar veel beter geschikt voor dan een dergelijk afzonderlijk complex. Dhr. Moens de Fernig echter | |
[pagina 751]
| |
schreef hieromtrent aan dhr. Van Audenhove op 24-10-1955: ‘Gelet op het stadium waarin wij ons bij de inrichting van de W.T. van de beeldende kunsten bevinden, zou het een wezenlijke ramp voor onze plannen zijn, moesten wij niet over alle gebouwen van de Albertina, met uitzondering van het boekenmagazijn, uiterlijk medio 1957 kunnen beschikken’. Thans is het reeds geweten dat deze gebouwen niet klaar komen voor de beeldende kunsten. Heeft gelijkaardig aandringen niet bestaan in verband met de zeer kostbare aanleg van de ‘kleine ring’ te Brussel, die vooral van belang is voor de Brusselse agglomeratie zelf? Beiden houden trouwens in de geest van de organisatoren met elkaar verband. De waarheid is, dat men in alles hoofdzakelijk een Brusselse oplossing heeft nagestreefd, en de tentoonstelling heeft willen uitbreiden tot de stad zelf. Dit is ook de reden waarom werd afgezien van een rechtstreekse inschakeling van het expositieterrein op het elektrisch spoornet (in tegenstelling met de helihaven ter plaatse), wat zou hebben toegelaten effectief gebruik te maken van de logiesreserves van Gent, Antwerpen, Leuven, Mechelen, eventueel ook Luik en de kust, en het hele land zeker meer zou gebaat hebben. Dezelfde centralistische neiging spreekt uit art. 17 van het reglement van de Belgische afdeling, waardoor de Belgische exposanten verplicht worden, woonst te kiezen te Brussel. België is een uiterst sterk gecentraliseerde staat geworden, waarbij alle draden in de hoofdstad samenkomen en van de hoofdstad uitgaan, niet alleen op politiek en administratief, doch ook op verkeerstechnisch, financieel, economisch en sociaal, ja, zelfs op cultureel gebied. De Nederlandse lezer, die vertrouwd is met de spreiding van zijn nationale instellingen in diverse steden: Den Haag en Amsterdam, Hilversum voor de radio, Utrecht voor het spoor enz., zal zich moeilijk kunnen voorstellen dat dit alles in België in één stad is samengetrokken. Ondanks alle besprekingen, welke sinds jaren aan de gang zijn, over de hervorming van de staat in de richting van decentralisatie en autonomie, wordt deze gevaarlijke centralisatietendens steeds maar weer verscherpt. Dit centralisme wekt dubbel sterk en voor goed de argwaan van het Vlaamse land, omdat Brussel zijn taak van nationale hoofdstad niet vervult en op het hele Vlaamse land een geweldige verfransende invloed uitoefent. Het noodlottige van de W.T. is, dat zij, onder het mom van een ruim en open internationalisme, deze verfransende invloed zeer bewust ontwikkelt, en een reactionaire cultuurpolitiek voert. Door haar opbouw en haar geest zoekt zij het franskiljonisme te verstevigen, de Vlaamse culturele ontvoogding te ontzenuwen en te ontmoedigen, en ziet zij de Vlaamse belangen over het hoofd. De ‘olympiade van techniek en cultuur’ slorpt, voor een grootscheepse politiek van ‘window-dressing’, miljarden op, die aan de gezondmaking van de meest wezenlijke Vlaamse problemen worden onttrokken. | |
BesluitDe eenzijdige opvatting en opbouw der W.T. op binnenlands plan wordt niet goedgemaakt door de perfecte inrichting die ongetwijfeld de bewondering zal afdwingen van het buitenland. Hoe meer zelfs de nadruk gelegd wordt op de humane en culturele betekenis van de W.T., hoe minder de excuses gelden. Ondanks al onze bezwaren ware het echter verkeerd, tegenover de W.T. een negatieve of afzijdige houding aan te nemen. De avantgardistische geest, die in Brussel 58 ontegensprekelijk tot uiting zal komen, moeten we tot de onze maken | |
[pagina 752]
| |
en de gelegenheid te baat nemen om de Vlaamse eisen te vertolken in een progressief perspectief, in aanknoping met het humanistisch thema der W.T. en de beste tradities van de Vlaamse Beweging. Wij moeten ernstige tweetaligheid en positieve waardering voor onze taal eisen: Vlaamse aanwezigheid bij het uitvoerend personeel, keurig Nederlands bij de ontvangst van de bezoekers. Wij moeten eisen dat de tweeledige culturele en etnische structuur van België duidelijk wordt bevestigd: erkenning van een specifiek Vlaamse cultuur en volksgemeenschap naast de Franse, waarvan ze nu, in de geest van velen, als een folkloristische modificatie geldtGa naar voetnoot13). Wij moeten eisen dat, naast de algemene ‘window-dressing’, ook de arbeidsreserves en de mogelijkheden tot industrialisatie van het Vlaamse land in het licht worden gesteld. De W.T. stelt, weer eens, de zwakheid van het Vlaamse land tentoon en het gemis aan spontane belangstelling voor de specifiek Vlaamse belangen bij de centrale instanties van ons land. Onder vele opzichten zal zij niet beter, doch ook niet slechter zijn dan andere mistoestanden, die we te Brussel in honderden variaties kennen. Wat wij echter vaak vergoelijkten met de bedenking dat het hier sequellen gold van een verleden dat vanzelf zou afsterven, en wat beperkt bleef tot enkele toporganen, parastatale instellingen en centrale groeperingen, wordt nu vermenigvuldigd en voor het wereldforum gebracht, urbi et orbi uitgestald. Wat enkele Brusselse kringen en helaas! ook grote ‘Vlaamse’ bedrijfsleidingen kenmerkt, wordt voorgesteld als kenschetsend voor het hele land (het Commissariaat-Generaal had zogenaamd geen andere taak dan het coördineren van het bestaande), en daarmee wordt aan de Vlamingen zelf én aan de buitenlanders een verkeerd beeld opgedrongen van de verhoudingen in België. De taalwet biedt mogelijkheden genoeg om iets van deze wanverhoudingen alsnog recht te trekken, door drukking op de exposanten en de buitenlandse Commissarissen-GeneraalGa naar voetnoot14), door een gecoördineerde actie in het parlement, in de pers. Doch dit alles veronderstelt een voortdurende waakzaamheid van private Vlaamse zijde, terwijl bij een dergelijk openbaar initiatief alles vanzelf en ambtshalve in orde had moeten zijn. ‘Er wordt thans gestreefd naar een samenbundelen van de krachten. Een algemeen Jeugdcomité is in het leven geroepen, om te onderzoeken wat de jeugd kan doen. Begin april zijn vertegenwoordigers van verschillende groeperingen samengekomen om de grondslag te leggen van een Centrale Raad, die met meer gezag zal kunnen onderhandelen en optreden. De moeizaamheid waarmee de Vlaamse krachten gemobiliseerd worden, bevestigt weer de noodzakelijkheid om onze aandacht te verleggen van het geschacher met de taalwetten naar het bekomen van structurele waarborgen en eigen institutionele verantwoordelijkheid’. |
|