Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 732]
| |
W. Engelen
| |
[pagina 733]
| |
zame buiten het nationale leven te staan. In zijn boek Modern Humanisme, dat reeds tijdens de bezetting werd geschreven en waarvan het manuscript destijds waarschijnlijk een niet onbelangrijke bijdrage geleverd heeft tot de feitelijke totstandkoming van het Humanistische Verbond, schrijft Dr. van Praag, de huidige Verbondsvoorzitter, bij wijze van inleiding: ‘Dit boek is uit nood ontstaan. Niet alleen dat het geschreven werd onder de druk van oorlog en bezetting, het is ook geboren uit een besef van innerlijke nood tegenover die verschrikkingen. Velen viel in deze jaren de onzekerheid omtrent de beslissende vragen van het leven het moeilijkst te dragen, als ze tenminste niet weerloos door de rampen zelf getroffen werden. De godsdienst betekende niets of niet genoeg meer voor hen, de politiek heeft ze niet kunnen inspireren, het vertrouwen in de mensen is door de omstandigheden al te zeer geschokt: wat blijft hun over, dan eindelijk hun geestelijke balans op te maken?’Ga naar voetnoot2). Dit gemis aan geestelijk houvast was reeds lang aanwezig, maar meer als een latent ebehoefte, die eerst in de tragische omstandigheden van de bezettingstijd bij velen in volle scherpte tot een bewust-gevoelde leemte werd: ‘De kapitalistische productiewijze, de cultuursfeer van de grote steden, mechanisatie en massaproductie, crisis en ontworteling, de sfeer der politieke massaformaties en de vernietiging der oude tradities, hebben bij talloos velen een innerlijke leegte veroorzaakt, die hen in tijden van nood, toen elkeen op zichzelf was aangewezen, hulpeloos heeft overgeleverd aan de invloeden van het moment, aan de inblazingen van begeerte en angst’Ga naar voetnoot3). Voorzover er in buitenkerkelijke kring reeds mensen waren die voor zichzelf ‘een doordachte, diepgaande en geheel verantwoorde levensbeschouwing’ verworven hadden, bleken dezen toch niet in staat datgene aan de grote massa van ongodsdienstigen te geven, wat de brede middenlaag uit het christelijke volksdeel van zijn geestelijke leiders ontving. ‘Juist daarom heeft de kerkelijke cultuur een grote voorsprong op de wereldlijke. De kerk geeft tegelijk een afgerond wereldbeeld, een min of meer omlijnde leer en een hechte gemeenschap onder ervaren leiding, die meer dan wat ook van de schijnbare superioriteit der godsdienstige levensbeschouwing in deze tijd de basis is geweest. Wat heeft daartegenover de onkerkelijke mens te bieden? Tegenover de ontstellende noden van het leven heeft hij het wanhopige gevoel, niet met lege handen te staan, maar met ongemunt goud. Mede te helpen dit goud tot gangbare munt te slaan is dan ook een gedachte die hem niet meer | |
[pagina 734]
| |
loslaat, als dit probleem zich eenmaal in alle ernst aan hem heeft opgedrongen’Ga naar voetnoot4). Het verlangen naar een eigen levensbeschouwelijke organisatie drong in deze omstandigheden als vanzelf naar voren. Avant-gardisten hadden reeds jarenlang buiten de kerk en de godsdienst om, rijke schatten van diep geestelijk leven en fundamentele menselijke waarden naar de oppervlakte gebracht, zonder dat een noemenswaardig aantal buitenkerkelijken daarvan had kunnen profiteren; wat hun nog ontbrak was een organisatorisch kader, waarin zij in onderlinge samenspraak en onder bezielende leiding de mogelijkheid zouden krijgen de reeds al te groot geworden achterstand ten opzichte van hun christelijke landgenoten in te halen en aan buitenkerkelijk Nederland een eigen gestalte en een gelijkwaardige positie naast het gelovige volksdeel te geven. De overtuiging, dat de feitelijke superioriteit van de godsdienst in wezen slechts een schijnbare was, omdat zijn sociaal-pedagogische invloed voor een zeer groot deel het gevolg zou zijn van geijkte traditie en hechte organisatieGa naar voetnoot5), wettigde zelfs de verwachting, dat, als men er eenmaal in zou slagen in de wereld de nieuwe, humanistische levensovertuiging ingang te doen vinden - en de tijd daarvoor scheen nu meer dan ooit gekomen -, deze spoedig de godsdienst in betekenis zou gaan overvleugelen en hem op de lange duur als een waardevol archaïsme verre achter zich zou laten. De gedachte dat de op openbaring gegrondveste religie haar tijd gehad heeft, is in kringen van het Humanistisch Verbond welhaast algemeen te noemen. In de International Humanist and Ethical Union, waarbij naast het H.V. verschillende andere humanistische organisaties in West-Europa, Amerika en het Verre Oosten zijn aangesloten, heeft deze opvatting ongeveer de betekenis van een axioma gekregen, op grond waarvan men zich des te dringender geroepen voelt uit alle macht de wereld de nieuwe religie van het wetenschappelijk humanisme te geven. Zeer uitdrukkelijk werd deze gedachte door Dr. Julian Huxley in zijn magistrale openingsrede op het Internationale Humanistencongres te Amsterdam in 1952 uitgesproken. Als ‘zijn persoonlijke mening’ meent Huxley te kunnen zeggen, dat het nieuwe humanisme de taak van de traditionele religies zal moeten overnemen. Wij leven immers in een tijd, waarin de religie in het middelpunt van de belangstelling staat. Iedere tijd heeft zijn eigen religies; ze beantwoorden naar inhoud en vorm aan de actuele behoeften van de mens, die van nature een tendens tot religiositeit bezit, maar daarom verschijnen ze in de loop der tijden | |
[pagina 735]
| |
ook in verschillende vormen. Zij zijn een wezenlijk aspect van de geestelijke evolutie van de mensheid. Daarin ligt echter tevens de reden van de essentiële beperktheid van iedere religie, die noodzakelijk aan het in een bepaalde tijd aanwezige cultuurbeeld aangepast moet zijn. Een van de conclusies van de vergelijkende godsdienstwetenschap is volgens Huxley, ‘.... that the organization of religious systems stands in some correlation with the cultural level of the times. This is perhaps most obvious for the level of knowlegde and science and their applications: it is impossible for anyone acquainted with modern science to practise the propitiation of a goddess of fertility, to believe in the Mosaic account of creation or the Fall, to formulate the intellectual component of his religion in terms of polytheism, or to believe in augury and the art of divination by omens. But it applies also to the moral and practical sides of religion. Human sacrifice; ritual cannibalism; temple prostitution; the lex talionis in its crude form - such things simply cannot exist in the atmosphere of an advanced civilization’. Omgekeerd hebben de religies soms een sterk remmende invloed op de ontwikkeling van de cultuur en handhaven zij soms nog normen en riten die met de eigen tijdssituatie in strijd zijn: ‘Since ideas and organization may have powerful social effects, this time-lag may give rise to serious results in practice. The sanctity of cows in India and the theological objections of the Roman Catholic Church to birth-control are two obvious examples from the present day’. Het Christendom heeft een uitzonderlijk lang bestaan geleid door zijn grote innerlijke elasticiteit, zijn sterk humanistisch karakter en zijn veelzijdigheid, maar het zal nu toch het veld moeten ruimen voor de nieuwe, moderne religie van het zuivere, wetenschappelijke humanisme: ‘Christianity has been more successful than most theistic religions in its capacity to adjust itself to changing conditions, partly because of the humanist element it contains, in the shape of the doctrine of the Incarnation; partly because of its comprehensive quality in assigning importance to works as well as faith, to learning as well as ritual, to ascetism and mysticism as well as to the practical virtues, which has allowed a frequent shift of emphasis, and has permitted reformations and new formulations (though at the expense of an increase of sectarianism). But to many it seems that the time has now come when further fundamental adjustment in the Christian system is impossible, and new formulations are required, which in their turn will lead to a radically new system or movement with its own novel methods of organization and working’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 736]
| |
‘As I see it, the world is undoubtedly in need of a new religion, and that religion must be founded on humanist principles if it is to meet the new situation adequately’Ga naar voetnoot7). Een soortgelijke evolutionistische interpretatie van de geestelijke geschiedenis van de mensheid, waarin het primitieve en onvolmaakte met de vooruitgang van de wetenschap door volmaakter en steeds ‘humaner’ wereldbeschouwingen wordt vervangen, vinden wij in de volgende passage uit de officiële toelichting op de vorige Beginselverklaring van het Humanistisch Verbond: ‘Iedere mens heeft de neiging zich een beeld te vormen van de werkelijkheid. Dat beeld is die werkelijkheid niet, maar het vertegenwoordigt die werkelijkheid in het bewustzijn. En wel zo, dat de mens op een of andere wijze vrede kan hebben met de wereld en verzoend kan zijn met het leven.... Een beeld der werkelijkheid kortom, waarin zijn eigen leven een zinvolle plaats vindt. Maar ook een beeld, waarin de raadselachtige en zo dikwijls vijandige verschijnselen der werkelijkheid vertrouwd worden en als onmisbare bestanddelen verwerkt zijn. Voor de primitieven is dat een bezield (animistisch) en door tovenarij beheerst (magisch) beeld. Later ontstaan gefantaseerde (mythische) en godsdienstige verbeeldingen. Nog later: op wetenschap steunende beelden. Het humanisme nu streeft naar een dergelijk wereldbeeld, dat de toets der rede kan doorstaan’Ga naar voetnoot8). Deze wel wat simplistische en door de wetenschap beslist achterhaalde visie op het geestelijk wereldgebeuren, welke sterk aan de ‘loi des trois états’ van de negentiende-eeuwse positivist Auguste Comte doet denken en die in de toelichting op de thans vigerende Beginselverklaring niet meer voorkomt, illustreert toch wel de opvatting die de moderne humanist heeft over de plaats en de taak die de nieuwe humanistische beweging in deze tijd zal hebben. Zij illustreert vooral het superioriteitsgevoel van deze humanist tegenover de traditioneel-godsdienstige mens, die nog in een kinderlijk stadium van geestelijk leven verkeert en wiens ras met de voortgang van de wetenschap binnen kortere of langere tijd wel zal uitgestorven zijn. Wat de moderne humanisten te doen staat is, een goed functionerende organisatie opbouwen, nationaal en vooral internationaal, waarin de nieuwe ideeën vlot kunnen circuleren en van waaruit een sterke werfkracht zal moeten uitgaan om de wereld de religie te geven die zij op dit ogenblik nodig heeft.
* * *
Tegen het hanteren van het begrip ‘religie’ is in en buiten humanistische kring verzet gerezen. Vooral binnen het Humanistisch Verbond | |
[pagina 737]
| |
zelf. Maar wij menen toch met enige voorzichtigheid te kunnen stellen, dat het momenteel zijn vaste plaats reeds verworven heeft in de bezinningsactiviteit van het Verbond. Het lijkt ons in dit verband belangrijk een ogenblik in te gaan op een brochure, die in 1953 door het Humanistisch Verbond werd gepubliceerd, getiteld Humanisme en Religie, een bundel opstellen van vooraanstaande leden, waarin de plaats van het religieuze in de humanistische levensbeschouwing aan een eerste oriënterend onderzoek wordt onderworpen. De schrijvers ervan behoren allen tot de ‘religieuze vleugel’ van het H.V. en zij vertegenwoordigen daarin weer verschillende richtingen. Hun bijdragen zijn voor ons vooral hierom interessant, omdat hier dieper wordt ingegaan op de inhoud van het begrip ‘religie’ en zijn toepasselijkheid op de humanistische levensovertuiging. De verschijning van het boekje heeft destijds nogal wat beroering gewekt; het Hoofdbestuur heeft de inhoud ervan dringend aan de plaatselijke gemeenschappen ter bestudering en bespreking aanbevolen. De verschijning van een meer rationalistische tegenhanger is in het vooruitzicht gesteld. Verbondsvoorzitter Dr. van Praag geeft in zijn inleiding deze omschrijving van religie: ‘een levensgevoel, dat niet op een persoonlijke God betrokken is, maar niettemin alle bijzondere kennis der werkelijkheid te buiten gaat, zonder nochtans die kennis te negéren’Ga naar voetnoot9). Hij wijst dan op de gelukkige omstandigheid, dat het Nederlands in tegenstelling tot vele andere talen, de onderscheiden termen ‘godsdienst’ en ‘religie’ kent, welke weliswaar door zeer velen nog zonder distinctie worden gebruikt, maar waarvan het laatste ‘door een toenemend spraakgebruik’, mede onder invloed van het woord ‘religion’ in de Angelsaksische literatuur, steeds meer gereserveerd wordt voor die algemene religiositeit waarbij de verhouding tot God of een goddelijke openbaring niet zonder meer gegeven is. Tot religie komt hij die vanuit zijn redelijk kennen van de dingen overgaat tot meer persoonlijk beleven, zoals de beleving van een kunstwerk ook de zuiver verstandelijke, objectieftechnische kennisname ervan tegelijk veronderstelt en overstijgtGa naar voetnoot10). | |
[pagina 738]
| |
Dr. D.H. Prins is de vertegenwoordiger van de mystieke richting in het Nederlandse religieuze humanisme. Zijn opstel is meer een beschrijvende methodiek van de religieuze beleving; deze moet op momenten van stilte en zelf-inkeer plaatshebben; via een bevrijdend los-van-zich-zelf-staan tegenover de wonderlijke realiteit van een geheel nieuwe wereld leidt ze tot een herontdekking van het eigen zelf-zijn in de persoonlijke, in volmaakt spanningloze rust ervaren vereniging met het bovenpersoonlijke, onpeilbare Zijn. De grote christelijke mystici dienen hem daarbij naast de Oosterse wijsheidsliteratuur tot leermeesters. Kenmerkend is Prins' met stelligheid verdedigde opvatting, dat ‘voor de humanist die naar verdieping van zijn religieuze leven streeft...., wat de mystiek weet te vertellen over de weg, die tot het doel zou leiden, het allerbelangrijkste (is)’Ga naar voetnoot11). De adviezen die hij hier en daar geeft over de methoden tot vruchtbare overweging zouden in veel gevallen een degelijk katholiek meditatieboek niet misstaan! De bijdrage van Ir. P. Schut, getiteld ‘Rede en Religie’, is in meer dan één opzicht een tegenhanger van de vorige. Niet alleen stelt deze schrijver de religie volkomen antithetisch tegenover de godsdienst (religie is besef van verbondenheid met al het bestaande, elke godsdienst doet geweld aan de eenheid en volheid van dit besef), maar voor Schut blijkt religie ook zeer nauw verbonden te zijn met de rede, die hij in navolging van Dr. van PraagGa naar voetnoot12) scherp onderscheidt van het verstand als zijnde de synthese van verstand, gevoel en intuïtie. Schut betoogt dan uitvoerig, dat de rede noodzakelijk moet blijven staan bij een benaderingswijze van de realiteit in complementaire begrippen: alle gebieden van de wetenschap vertonen het kenmerk van de polariteit, van de elkaar aanvullende en veronderstellende begrippen. Aan deze polariteit moet echter eenheid ten grondslag liggen. Een redelijk-wetenschappelijke benadering van die eenheid roept weer een nieuw complementair begrip op; wil de eenheid van het zijn als eenheid voor de mens gehandhaafd blijven, dan moet hij opstijgen tot de bovenbegrippelijke beleving van de kosmische harmonie, die als zodanig alleen in de religie ervaren wordt. In de laatste drie bijdragen van de bundel worden behandeld het wereldbeeld van Goethe als bron van een sterk persoonlijk, intuïtief en onafhankelijk religieus beleven van de als idee ervaren kosmos; vervolgens het religieuze existentialisme, waarin het religieuze meer het accent krijgt van een strikt subjectief beleefde anticipatie op de vervulling van de opdracht die de mens heeft tot vrije zelfverwerkelijking in de situatie | |
[pagina 739]
| |
waarin hij zich geworpen weet; en tenslotte enige aspecten van het Oosters humanisme, dat zich uiteraard nauwelijks voor een algemene kenschets leent door zijn oneindige verscheidenheid en zijn soms revolutionaire bewegelijkheid, en waarvan wij hier alleen zouden willen opmerken, dat het zich niet zelden onderscheidt door een in het menselijke ontoereikendheidsbesef gewortelde heilsverwachting, die meer dan eens parallellen oproept met de christelijke soteriologie - een kenmerk overigens, dat ook de andere religieus-humanistische richtingen, zij het dan veelal impliciet en soms alleen maar in germine, met elkaar gemeen hebben. Wat al deze religieuze stromingen in het Humanistisch Verbond, die alle hun aanhangers maar ook hun soms felle tegenstandersGa naar voetnoot13) kennen, in meerdere of mindere mate gemeenschappelijk hebben, lijkt ons het fundamentele inzicht, dat de houding van de mens tegenover de hem omringende wereld en tegenover het eigen zelf enerzijds steeds getoetst zal moeten blijven aan het eigen redelijke inzicht en aan dat inzicht alléén, maar anderzijds bepaald wordt door een aan dezelfde rede transcendente, maar er zich niet aan onttrekkende kosmische belevingsdrang, die uiteindelijk zijn inspiratie ontvangt van het besef van de wezenlijke beperktheid van het menselijke kenvermogen, dat achter de reeds immense ervaringswereld die het intellectueel tracht te doorgronden, de onbereikbare diepten van het absolute Zijn vermoedt, naar de vereniging waarmee de mens zich van nature gedrongen voelt zonder te weten of en hoe hij dit ideaal ooit met behoud van zijn eigen menszijn zal kunnen bereiken. Voor de christelijk denkende toeschouwer rijst hier een aantrekkelijk aspect van de hedendaagse humanistische beweging omhoog. Hij zal er een gelukkige toenadering in zien naar zijn opvatting van mens en wereld en beider betrekking tot God, of minstens zal hij er een bevestiging in vinden van zijn eigen overtuiging, dat de mens van nature naar de vereniging met het Volmaakte Zijn van God tendeert en dat de mens zijn uiteindelijke zelfrealisatie pas in die vereniging zal vinden. ‘Het religieus humanisme nadert in zijn opvat- | |
[pagina 740]
| |
ting van het Absolute soms zozeer de “godsdienst”, dat een gesprek met christenen op dit terrein mogelijk is’Ga naar voetnoot14).
* * *
Inderdaad, dat gesprek is mogelijk. Het wordt reeds in velerlei vorm gevoerd, in gesprekscentra en studieconferenties, in min of meer georganiseerde discussiegroepen en in het toevallige contact. Het zijn veelal ontmoetingen in een openhartige sfeer van persoon tot persoon, waarin het wederzijds gedachtengoed tot een minimum van anonimiteit en abstractie is teruggebracht. Vooral daar waar de theoretische beschouwing overgaat in het beleven van de als wezenlijk op zichzelf betrokken ondergane kosmische werkelijkheid, komt de nadruk op de individuele persoon te liggen: nergens is het generaliserend catalogiseren van als geestelijk homogeen gedachte groepen van mensen meer betrekkelijk dan hier. Aldus gezien wordt de beantwoording van de vraag, of de beschreven tendens van het moderne humanisme naar het religieuze perspectieven biedt voor een voortgaande toenadering naar het christelijk godsgeloof, een hoogst riskante onderneming. Liever dan zulk een antwoord te willen geven, zouden wij ons in het laatste deel van dit artikel willen beperken tot enige algemene opmerkingen, die rond deze thans wel zeer actuele vraag gemaakt zouden kunnen worden. In het algemeen zouden wij dan eerst naar voren willen brengen, dat een waarschuwing voor een al te groot optimisme hier niet misplaatst is. De gedachte die bij de beschouwing van het voorgaande zou kunnen oprijzen, dat nl. de afstand tussen de religieuze humanist en de gelovige christen ‘nog maar één stap’ zou zijn, moeten wij als irreëel afwijzen. Die ene stap is namelijk de lange weg van de als autonoom opgevatte rede naar de rede die door een supra-rationele instantie wordt voorgelicht, en die wel de opdracht en de plicht heeft zich in het aanvaarden van de geopenbaarde waarheid ‘rede-lijk’ te verantwoorden, maar aan welker competentie de oorsprong en de diepste zin van die openbaring zich ten enenmale principiëel onttrekken. De kloof die ons scheidt, is gelegen op het terrein van de werkzaamheid van de rede zelf. Ook de humanisten zijn zich van dit fundamentele verschil duidelijk bewust: ‘Terwijl nu de humanist, op grond van zijn inzicht in de grenzen aan de rede en ervaring gesteld, geen stellige kennis mogelijk acht, die deze grenzen te buiten gaat, kent de christen aan zijn godsdienstige overtuigingen, berustend op bijzondere openbaring en door genade verlichte | |
[pagina 741]
| |
“rede”, zelfs een volstrekter waarheidsgehalte toe dan aan theoretische of levensovertuigingen. In zijn gedachtengang kan de waarheid zowel van theoretische als van levensovertuigingen alleen maar zinvol verstaan worden uit hun nauwere samenhang met de godsdienstige overtuiging: iets is waar of heeft waarde, omdát God het zo wil. Het hoeft geen betoog, dat deze visie de humanist verhelderend noch verrijkend voorkomt; niet verhelderend, omdat het godsbegrip voor hem wel problemen oproept maar niet verklaart; en niet verrijkend, omdat voor hem de waarheid als uitdrukking van een relatie tussen menselijk bewustzijn en werkelijkheid, geen verdere fundering behoeft. Maar aan de andere kant is het eveneens duidelijk, dat ook in dit opzicht van redelijke weerlegging in strikte zin geen sprake kan zijn, zolang juist de draagwijdte van die rede zelf ter discussie staat’Ga naar voetnoot15). Hoezeer christenen en humanisten ook op gewichtige punten tot een zekere mate van overeenstemming of minstens tot een begrijpend en waarderend wederzijds aanvoelen van elkaars diepste geestelijke levensbehoeften kunnen komen - en dit meer naarmate de humanist religieuzer van oriëntatie is -, uiteindelijk zal ieder indringend gesprek vastlopen op ‘een confrontatie van uitgangspunten’Ga naar voetnoot16); wordt ook deze tegenstelling doorbroken, dan is ofwel de christen geen christen meer, ofwel de humanist heeft zich tot het christendom bekeerd. Zijn er in het moderne humanisme condities aanwezig die zulk een humanistische doorbraak naar het christendom op grotere schaal mogelijk of waarschijnlijk maken? Uiteindelijk is deze vraag een vraag naar Gods genadewerking in de harten van de mensen en onttrekt zij zich als zodanig aan iedere menselijke berekening of voorspelling. Wat wij wel tot op zekere hoogte kunnen benaderen, zijn bepaalde omstandigheden in het sociaal-psychologische vlak, die deze genadewerking gunstig of ongunstig kunnen conditioneren. Zo zou men de vraag kunnen stellen, of de huidige religieuze inslag bij vele humanisten niet een, zij het dan betrekkelijk verwijderde, voorbereiding zou kunnen betekenen voor een geleidelijke ingroei in de godsdienst. Ook hier moeten wij in onze verwachtingen uiterst gereserveerd zijn. In ieder mens leeft de natuurlijke drang naar het religieuze; met een variant op het bekende ‘anima naturaliter christiana’ zou men van ‘anima naturaliter religiosa’ kunnen spreken. Waar deze met de menselijke natuur gegeven tendens tot een bewust verlangen wordt, daar mag inderdaad van een gunstige voedingsbodem voor het zaad van Gods woord gesproken worden. Bij de religieuze humanist heeft dit verlangen evenwel reeds een zekere bevrediging gekregen, en in dit opzicht is hij minder toegankelijk voor het christelijk geloof naarmate | |
[pagina 742]
| |
zijn religiositeit sterker beleefd en dieper gefundeerd is. En dit nog te meer, omdat hij in het milieu waarin hij zich bevindt, vele medestanders heeft, met wie hij zich bij het steeds verder zoeken naar een verantwoorde levenshouding sterk gesteund en innig verbonden weet. Daarbij komt nog, dat in het Humanistisch Verbond bepaalde rancuneuze tendensen met name tegen de Katholieke Kerk onmiskenbaar aanwezig zijn; bepaalde uitlatingen en regelmatige met een zekere eenzijdigheid uitgekozen ‘berichten’, al of niet met commentaar, in verband met gebeurtenissen of activiteiten die op de Kerk of op katholieken betrekking hebben, gepubliceerd in de humanistische tijdschriftenpers, laten hierover weinig twijfel bestaan. De reden voor deze met een zekere bitterheid geladen houding ligt, geloven wij, wel voor de hand. De humanist is ervan overtuigd, dat de godsdienst als bezielende krachtbron voor de mens van deze tijd van steeds minder betekenis wordt; wij hebben hierop in het begin van dit artikel reeds gewezen. Daartegenover staat, dat juist in Nederland vooral het Katholicisme, terwijl het door een voortdurend toenemende onkerkelijkheid en onverschilligheid bij velen steeds meer aan innerlijke kracht schijnt in te boeten, zijn uiterlijke machtsontplooiing op vrijwel alle gebieden van het openbare leven kan handhaven en uitbreiden. Voor vele humanisten is de Kerk in de eerste plaats een ondoorzichtig, sinister machtsinstituut met steeds verder reikende vangarmen op politiek, sociaal, economisch, pedagogisch en cultureel gebied, dat het bovendien gemunt heeft op de ontplooiing van hún om het bestaan en het bestaansrecht strijdend Humanistisch Verbond, getuige bijvoorbeeld het subsidiebeleid in vele overwegend katholieke gemeenten ten aanzien van humanistische instellingen. Hoe men deze situatie verder ook wenst te beoordelen, op zijn minst illustreert ze duidelijk welke psychologische belemmeringen er liggen voor de humanist om tot een onbevooroordeeld contact of zelfs maar tot een eerste objectieve kennismaking met de christelijke godsdienst te komen. Ongetwijfeld zijn er nog meer factoren die, psychologisch gezien, de zuivere ontmoeting tussen de humanistische religie en de christelijke godsdienst in de weg staan en die bijgevolg de mogelijkheid van een eventuele ombuiging van het religieuze humanisme naar het geloof in God zeer klein maken. Maar nogmaals: het is zo ontzaglijk moeilijk om iets algemeens te zeggen over deze dingen, die van persoon tot persoon anders liggen en die zich grotendeels aan de menselijke waarneming onttrekken, omdat ze uiteindelijk behoren tot het terrein van de in ieder mens anders verlopende dialoog tussen God en de ziel. Tenslotte nog dit: het optreden van een ongodsdienstige geestesstroming in de gestalte van een religie kan, wanneer zij dat religieuze ele- | |
[pagina 743]
| |
ment in een aansprekelijke vorm weet te gieten, haar werfkracht ook onder het ‘gewone volk’ sterk doen toenemen. Het vermoeden is niet ongerechtvaardigd, dat het Humanistisch Verbond, naarmate het zich in zijn propaganda meer los kan maken van een al te wijsgerig-speculatieve terminologie (zonder de wijsgerige speculatie zelf overboord te gooien) ten gunste van een op de algemeen-menselijke religiositeit appellerende gemeenschapsactiviteit, het zijn aanhang in bredere lagen van het buitenkerkelijke volksdeel, meer dan tot nu toe het geval was, zal kunnen vergroten. Misschien mogen wij dan hopen, dat ook langs deze omweg velen de ware religie ooit zullen vinden - dan namelijk, wanneer zij, eenmaal wakker geschud uit hun geestelijk nihilisme en dan tot de onvermijdelijke ontdekking komend, dat met zuiver menselijke vermogens alleen het definitieve antwoord op de vraag naar de zin van het leven niet gegeven kan worden, hun aandacht weer daarheen zal gaan waar dat antwoord wel gegeven wordt: naar de Blijde Boodschap van Hem, Die het religieuze in de mens gekerstend heeft tot gods-dienst, dat is: volledige ontplooiing van de totale mens in dienst van God. |
|