| |
| |
| |
J. van Heugten
Vestdijk als romanschrijver
MEN zou de draad van Ariadne nodig hebben om in het labyrinth van Simon Vestdijks romans niet te verdwalen. In de ongeveer vijf en twintig jaar dat deze naar de zestig gaande schrijver - hij werd geboren in 1898 - zijn boeken het land inzendt, heeft hij de verbeeldingswereld bevolkt met een menigte en diversiteit van creaturen als geen ander Nederlands schrijver voor of naast hem. Zou Vestdijk, vanaf de Wachter-romans en Meneer Vissers hellevaart (1936), die alle nog sterk aan zijn geboorteplaats Harlingen herinneren, over El Greco uit Het vijfde zegel (1937), over De nadagen van Pilatus (1938), over Rumeiland (1940), Ierse nachten (1946), over Puriteinen en Piraten (1947) en De vuuraanbidders (1947) heen, tot en met Het glinsterend pantser (1956), zijn schepping overzien, dan zou hij wel eens duizelig kunnen worden van het Vestdijk-wereldje dat hij tot aanzijn riep.
Ik stel me even een Christelijke verrijzenis voor van dit zeer heterogene gezelschap, een verrijzenis die de meesten van zijn figuren in felle verbazing ondergaan zouden - Vestdijks helden en heldinnen staan bijna allen buiten enige religieuze of dit aardse leven transcenderende preoccupatie -! Dan zou bijvoorbeeld El Greco zich in de mêlée gedrongen zien met de nogal vulgaire Meneer Visser; Pilatus zou ontwaken naast Else Böhler, Duitsch dienstmeisje (1935); Gerard Criellaert zou zich geconfronteerd vinden met Bostonse puriteinen en piraten; Actaion zou zich moeten verbroederen met Fré Bolderhey en de flatbewoners uit De kellner en de levenden (1949) zouden zich opnieuw in een ongewone apokalyptische situatie bijeen vinden; kortom, er zou een gezelschap aantreden, dat zich wederzijds in zijn geheel ‘bien étonné’ zou voelen ‘de se trouver ensemble’. De stok van deze tovenaar heeft een zo bonte en gevarieerde verzameling creaturen opgeroepen als er zelden in de verbeelding van één schrijver, zowel in binnen- als buitenland, ontstaan is.
Vestdijk is van een zo universele allure dat er, naar mijn mening, niet één Nederlands auteur, op gelijk niveau, met hem in breedheid van verbeelding, in vruchtbaarheid van inventie kan vergeleken worden. Reeds Menno ter Braak sprak in zijn dagen van de duizendkunstenaar en toen
| |
| |
moest minstens de helft van zijn werk nog geschreven worden. Arthur van Schendel, de meest Hollandse onzer schrijvers, om van geringere grootheden maar te zwijgen, verbleekt, met zijn zoveel mindere gevarieerdheid en minder bloeiend oeuvre, naast Vestdijk. Van Schendel had nooit een zo groots gobelin als Het vijfde zegel kunnen ontwerpen of een zo direct en aangrijpend boek als De koperen tuin (1950) kunnen schrijven. Bordewijk is zoveel tammer en begrensder in zijn vaak forse imaginaties dan de voor niets terugschrikkende Vestdijk. Ouderen als van Lennep en Schimmel komen voor een vergelijking nauwelijks in aanmerking en ook de zoveel sterkere en verbeeldingsrijke Bosboom-Toussaint staat in vinding, in psychisch doordringen, in zekerheid van greep en weidsheid van allure bij hem ten achter. De enige Nederlandse romanschrijver, mijns inziens, die niet zijn mindere is en hem in sommige opzichten achter zich laat, is Couperus.
Vestdijk schreef geen ‘comédie humaine’, zoals Balzac, die een doorsnee door het gehele maatschappelijk leven van zijn tijd wilde geven; de Nederlander, die door de psychologie der laatste decennia gefascineerd is, doet graag zijn greep in psychologische rand- en grensgevallen, in uitzonderlijke verhoudingen en situaties en interesseert zich altijd meer voor het individu en het individuele geval dan voor het sociale. Hoogstens kan men zeggen dat zijn genegenheid voor de sociaal minderbedeelden enigszins zou blijken uit het thema dat in meerdere zijner latere romans met opvallende voorliefde wordt behandeld: hoe namelijk de goed gesitueerde held zich erotisch slechts getrokken voelt tot het lagere, zelfs vulgaire meisje. Dit gegeven vormt zelfs de hoofdintrige van Op afbetaling (1952), De dokter en het lichte meisje (1951) en enigszins van De koperen tuin. Voor Vestdijk is dit blijkbaar een interessant psychologisch verschijnsel, waarop hij zich werpt met intense schrijversdrift.
Een psychologisch randgeval vormt ook de voornaamste intrige van zijn nieuwste roman Het glinsterend pantser. De ‘ik’, die het boek als een soort memoires van zijn dorpverblijf neerschrijft, ontmoet na jaren een jeugdvriend, een musicus, die niet ongevaarlijk blijkt voor vrouwen en meisjes. De ik-schrijver tracht alle onheil en stukmakerij te voorkomen en mengt zich in de amoureuze verhoudingen van de musicus en zijn slachtoffers. De musicus blijkt aan ‘psoriasis’ te lijden, een eigenaardige lichaamskwaal, die het lichaam als met een glinsterend pantser bedekt en wonderlijke psychische gevolgen heeft, welker beschrijving wij liever aan Vestdijk overlaten. Vooral in zijn latere romans is hij gepreoccupeerd door het erotische en maakt hij enigszins bevreemdende liefdesverhoudingen, waarin het sexuele sterk beklemtoond wordt, tot
| |
| |
eigenlijke leidraad van zijn verhalen. Daardoor nadert hij soms, zo bijvoorbeeld in De dokter en het lichte meisje, De schandalen (1953) en Op afbetaling, het genre dat met de naam pornografie wordt afgedaan.
In dergelijke boeken is de heiden Vestdijk aan het woord, die met de Christelijke opvatting volkomen gebroken heeft en voor wie het zondebesef zinloos is geworden. ‘De klacht wordt berouw, wordt schuld, zo laat hij de ik-schrijver in De dokter en het lichte meisje neerschrijven (p. 144), en er is weer een steentje toegevoegd aan het schandelijkste dat de mens op aarde heeft opgericht: het gebouw der erfzonde’. Dit zijn echter niet zijn beste boeken en het is merkwaardig, hoe hij in De koperen tuin bijvoorbeeld, een zijner sterkste en aangrijpendste romans, en ook in Het glinsterend pantser, deze theorie, - is het malgré soi of onbewust? - verlaat en een morele ordening veronderstelt of daarvan uitgaat, die juist de sexuele schuld tot de dramatische ondergrond maakt van het gehele verhaal. Waarom voelt de verleide en misbruikte Trix Cuperus uit De koperen tuin zich zó bezoedeld en schuldig, dat zij de beproefde liefde en trouw van de jonge Rieske trotseert en vrijwillig de dood ingaat? Vestdijk zelf verzaakt hier aan elke vrije genotstheorie en erkent een onuitroeibare natuurwet of -drift, die dieper schuilt dan alle theorie en het zonde- of schuldbesef tot een der essentialia maakt van de mensennatuur. Ook in Het glinsterend pantser is de ik-schrijver, al is het niet geheel onbaatzuchtig, bijna ‘burgerlijk’ bezorgd (om het gangbare jargon te gebruiken) voor de ongeschondenheid van zijn cliënte. Een schrijver die in de tragiek van het mensenbestaan wil afdalen, kan nu eenmaal niet buiten een de mens ingeboren natuurmoraal, een vitale wet van goed en kwaad, van zonde en schuld, en deze moraal verschilt niet zo heel veel van de christelijke levenswet. Alle diepere tragische verwikkeling der mensheid berust ten slotte op een conflict met deze onontvluchtbare werkelijkheid.
Naast de arts, die Vestdijk is en die men vaak aan het woord voelt, wederom vooral in zijn latere romans, treedt ook de muziekkenner graag naar voren. De koperen tuin veronderstelt bij de lezer zelfs zoveel gedetailleerde muziekkennis dat wie daarover niet beschikt, hele bladzijden langs zich heen moet laten gaan.
Vestdijks wonderlijke veelzijdigheid en zijn zich-thuis voelen in alle windstreken en cultuurperioden openbaart zich het opvallendst in de eerste helft zijner literaire bedrijvigheid. Overziet men de lijst zijner romans naar de tijd van hun ontstaan, dan blijkt hij van de Harlingse romans over te springen naar het Spanje van Filips de Tweede met zijn religieuze spanningen en heftige disputen, met zijn monniken en kunste- | |
| |
naars, van Spanje naar Egypte en Rome, waar hij Pilatus volgt na het neerleggen van zijn Palestijns bestuur, vandaar naar Jamaïca, waar de Europeanen zich rijk drinken aan de rum. Over het oude Griekenland heen, waar hij het heilige Delfi tot oord der handeling van Actaion onder de sterren (1941) kiest, voert hij zijn lezers naar Ierland en schrijft zijn Iersche nachten. Met De vuuraanbidders leeft hij enige tijd in het twaalfjarig bestand, dat eigenaardige intermezzo van het tachtigjarige verzet der Hollanders tegen Spanje, en met Puriteinen en piraten steekt hij over naar het nog koloniale Noord-Amerika, waar hij de puriteinen niet al te zachtzinnig onder handen neemt.
Er is een zekere bravour in al die overluchtse tochten en boeken als Ierse nachten en Puriteinen en piraten behoren zeker niet tot zijn sterkste. Wel echter Het vijfde zegel, dat rond de middenfiguur El Greco, de bekende schilder, in een machtige verbeelding het zestiende-eeuwse Spanje oproept. Hier treedt Vestdijks ongewone eruditie niet hinderlijk op de voorgrond - wat elders wel eens het geval is -, maar er bloeit de treffende imaginatie op van een rijk cultureel milieu, bijna te doordrenkt van het religieuze. Dit religieuze ligt de schrijver echter te ver om in zijn volle waarde beseft te worden en zo wordt het nog al eens ergerlijk mistekend. Ook Rumeiland is een sterke, historisch aandoende roman, die zich afspeelt in de Engelse kolonie, Jamaïca, en de jonge Engelsman, Richard Beckford als centrale figuur heeft. De vuuraanbidders lijkt mij van een te onvestdijkiaanse romantiek om geheel te bevredigen. Misschien dat de vreemde figuur, die de schrijver wonderlijkerwijze de Romanesque noemt en die naast Criellaert een belangrijke rol speelt, te zeer aan die romantiek herinnert en door zijn naam reeds weinig reëel aandoet. Het merkwaardigste personage in deze roman is Lysbet, de zuster van Gerard Criellaert een Dostojefski-achtig en psychisch buitennormaal aangelegd type, dat door de auteur meer tastend verbeeld dan doorgrond is.
* * *
In het laatste decennium heeft Vestdijk slechts met De vijf roeiers (1951) en De verminkte Apollo (1952) nog eens Ierland en het oude Griekenland tot toneel zijner imaginatie gekozen. Er is, zoals ik reeds zei, wel iets als een ‘hybris’, op zijn Grieks te verstaan, in al deze Icarusvluchten.
Na deze exodi in vreemde landen en tijden is Vestdijk zich meer, hoewel niet uitsluitend, gaan beperken tot de eigen levenskring. Zou men bijvoorbeeld Puriteinen en piraten en Actaion onder de sterren bravourstukken kunnen noemen van verbeeldingsdurf, Ivoren wachters
| |
| |
(1951) doet aan als iets dergelijks op beslotener terrein, als bravourstuk der romankunst. Deze ivoren wachters zijn de tanden van een merkwaardige jongeman, intelligent en brutaal als geen ander. In een dergelijk boek treedt Vestdijks eruditie wel eens hinderlijk naar voren.
Met De kellner en de levenden deed Vestdijk, voor mijn gevoel, een misgreep en schreef hij, wat hem nooit gebeurt, een onverteerbare fantasie. Een groepje flatbewoners wordt 's avonds opgepikt, gevankelijk weggevoerd en heeft langs allerlei doolwegen een soort oordeel voor de lijfelijke Satan (in schijn althans) te ondergaan. Als alles weer goed afgelopen is, en het gezelschap in zijn flat kan terugkeren blijkt een mysterieuze kellner een weddenschap te hebben aangegaan met ‘Iemand (God?) wiens denkbeelden over de mensch weleens van de mijne afwijken, zo zegt de kellner, niet naar het wezen, maar naar de graden en de mogelijkheden, en naar wat er op een onvoorzien moment gebeuren kan. Zijn denkbeeld was: onder omstandigheden.... moet de mensch Mij en het bestaan vervloeken.... Daartegenover stelde ik: al is de mensch nog zoo ontevreden, vervloeken zal hij nooit’. Is de kellner de duivel en het gehele geval een blasfemie? Alles blijft mysterieus en fantasmagorisch in deze Kafka-achtige roman, die alle aanvaardbaarheid en alle bekoorlijkheid mist.
De Nederlander Vestdijk is geen Dostojefski en geen Kafka; Kafka's greep in het irreëel-reële en Dostojefski's visie in het super- en subhumane ontbreekt hem, ook al weet hij bij tijden abnormale figuren zoals Lysbet Criellaert op te voeren. Hij is realist, als dit vage woord nog iets zegt, realist in die zin dat hij zijn hoogste en sterkste triomfen viert, wanneer hij mensen, toestanden en lotgevallen uit eigen kring en van ongeveer eigen afmeting beschrijft. Dit moet hij gevoeld hebben, toen hij ‘nel mezzo del camin di nostra vita’ van verre verbeeldingen afzag en tot zijn eigen milieu terugkeerde. Met De koperen tuin bereikte hij hierin wel zijn hoogtepunt. Dit gave en zo intens menselijke boek is een beetje de kroniek ener provinciestad, zoals Dostojefski die schreef in De demonen. Wederom hanteert Vestdijk de geliefde ik-vorm; een deftig rechterszoontje doorloopt de lagere school, het gymnasium en de universiteit en raakt met de jaren verwikkeld in het society-leven der stad. Zijn muzikale opleiding geniet hij bij een musicus-dronkaard, wiens dochter, de reeds genoemde Trix Cuperus, een schuw, trots en zelfbewust meisje, voorbestemd schijnt voor de liefde van de veel jongere en voornamere rechterszoon. De koperen tuin, een stadspark met sociëteit en muziek in de zomer, is als het symbool van heel het stadsleven in de hogere kringen. Het schuwe, verwaarloosde en misbruikte meisje, dat de liefde van de student hartstochtelijk beantwoordt, kiest
| |
| |
echter uit schuldgevoel de dood en laat haar minnaar in radeloze ellende achter.
Wat deze roman zijn grote bekoring geeft is niet alleen de overtuigende weergave van heel dit stadsmilieu en deze stadssfeer, het is vooral de volkomen aanvaardbare psychische binding van de jonge memoires-schrijver aan het vreemde meisje en van het meisje aan hem. De muziek speelt in dit boek een belangrijke rol en schept vooreerst een zeldzame onderlinge aanhankelijkheid tussen musicus en leerling. En daarin en daartussendoor bloeit de liefde op van de leerling tot de dochter, de liefde van iemand die tot het uiterste gaat, die schijn en wezen onderscheidt en tot het diepste weet door te dringen. Er hangt poëzie over deze koperen tuin, indien men althans het innig menselijk medebeleven van wat er in het stadje geleden en bedreven wordt poëzie mag noemen. In geen der werken van Vestdijk is, dunkt mij, het menselijk lotgeval, het menselijk wel en wee zo aangrijpend en meeslepend gestalte geworden als hier. In de werken die hij kort daarna schreef als De dokter en het lichte meisje, Op afbetaling en De schandalen ontbreekt, zoals ik reeds zei, te zeer de normale, algemeen menselijke factor der natuurlijke moraal. In Bevrijdingsfeest (1949) treedt een jonkheer op, Evert Hoeck van Linden tot Kruytbergen, die elke grondslag van enige ethiek of levensnorm ontbeert, tenzij de norm van wat hem aangenaam is. De misdaad is voor hem een natuurlijk levenselement. Er kan moeilijk een morele of dramatische spanning ontstaan, er kan moeilijk iets wat op poëzie lijkt geboren worden, waar de figuren zich buiten de natuurwet stellen en het sexuele alles overrompelt.
Zijn laatste roman Het glinsterend pantser sluit in zoverre aan bij De koperen tuin dat ook hier goed en kwaad, schuld en berouw als de grote drijfveren, de verborgen natuurkrachten des levens aanvaard worden. Het geheel is echter matter, kleurlozer dan zijn voorganger, ook onwaarschijnlijker. De onthulling der kwaal van de eigenaardige muziekdirigent (ook hier een musicus als in De koperen tuin!) op de laatste bladzijden doet wel heel vreemd aan, te meer daar deze kwaal met de eigenlijke loop van het verhaal weinig heeft uit te staan. Zowel de fabula als de afzonderlijke momenten, personen en situaties waarin zij zich voor de lezer afspeelt, zijn minder kleurig en direct dan in De koperen tuin. Toch is Vestdijk altijd nog goed en op peil ook wanneer hij zwakkere ogenblikken blijkt te beleven. Hij heeft de vaste, stevige tred, de zekere greep van de geboren schrijver. Men betrapt hem inderdaad nooit op een kinderlijkheid of naïviteit, zelden op een vergissing.
Reeds zijn eerste roman Terug tot Ina Damman (1934) was een verrassing en openbaarde een ongewoon talent. Daarop volgden een paar
| |
| |
slordiger geschreven boeken, Else Böhler en Meneer Visser, waarvan het eerste de lezer te geloven vroeg dat een ter dood veroordeelde een paar dagen voor zijn (waarschijnlijke) dood voor de aardigheid nog eens een verhaal van bijna driehonderd bladzijden ging schrijven, het tweede de onfrisse, dagelijkse, vooral lichamelijke gewaarwordingen van een naar en verachtelijk heertje opdiste. Als om deze kleinsteedse sfeer te ontvluchten wierp de schrijver zich in het Spaanse avontuur van Het vijfde zegel. Tussen de hoogtepunten van dit boek en Rumeiland liggen weer een paar zwakke boeken, De nadagen van Pilatus, een nogal bedenkelijke en verwrongen reconstructie van een stuk Romeinse cultuurhistorie, en het zwakke vervolg op de eerste roman, Sint Sebastiaan, dat de kinderjaren van Johan Wachter, de H.B.S.-er uit Ina Damman, verhaalt. Zo liggen er telkens tussen de vier, vijf hoogtepunten in Vestdijks oeuvre enkele tegenvallers, waarbij het treft dat de hoogtepunten ook geestelijk en moreel van een opvallend hogere standing zijn dan de tegenvallers, die vaak de menselijke waardigheid te kort doen door een realisme of naturalisme dat al te zeer van deze aarde is.
De Bijbel is blijkbaar geen gesloten boek voor deze Fries uit een klein stadje, waar ongetwijfeld Christelijke tradities zijn jeugd begeleid hebben. Zijn werken staan vol van Bijbelcitaten, die niet altijd in de lijn en volgens de intentie van het Bijbelboek worden aangehaald. Zoals veel artistiek begaafden is ook Vestdijk wel op formalisme, sleur en onoprechtheid gestoten en heeft waarschijnlijk reeds vroegtijdig met het Christendom gebroken. Zulk een breuk echter laat sporen na en het is voelbaar uit veel van zijn uitlatingen dat het religieuze, in welke vorm dan ook, hem niet loslaat. In 1947 schreef hij een lijvig boekwerk De toekomst der religie, waarin hij, zich baserend op de psychologie van Erich Jaensch, het Christendom afwees en een lans brak voor een ecletisch en gelouterd Boeddhisme.
Vestdijks veelzijdigheid, zijn ongewone eruditie, zijn smaak en helderheid van oordeel, zijn verständnis voor allerlei enigszins terzijde staande dichters en schrijvers als de Nerval bijvoorbeeld, Emily Dickinson en Hölderlin, worden door ieder bewonderd. Er zijn echter lezers, en lezers van naam, die hem te verstandelijk, te doordacht, te rationeel vinden. Dit alles is hij ongetwijfeld, maar er is in hem zoveel meer dan weten en denkkracht. Wie debuteert met een boek als Ina Damman, en Het vijfde zegel, Rumeiland en De koperen tuin schrijft, heeft geen verdere legitimatie nodig om mee te tellen onder de eersten. Ook al is zijn stijl, vooral in zijn eerste werken, wel eens slordig en weinig verzorgd en laat hij zich misschien wel eens een boek ontglippen, dat beter onuit- | |
| |
gegeven bleef, hij heeft de Nederlandse roman een nieuwe vlucht verleend, zoals Noë de ark opende en een duif uitliet op verkenning naar watervrij terrein.
* * *
In het maart-nummer van Maatstaf 1957 publiceerde Antal Sivirsky een studie over ‘De post-humanistische romanfiguur’, waarin hij aan een aantal voorbeelden toont dat vele romanciers van het ogenblik liefst de mens beschrijven in de afbraak van traditionele levenswetten en moraal. Hij noemt dit afbraakromans, en herinnert aan een ingestort huis, waar nog een stuk trap in de lucht hangt, dat vrij uitzicht biedt op de omgeving. Zo voert de romanschrijver zijn helden op in volle afbraak en instorting van het oude en voorbije, mogelijk met de bedoeling om plaats te maken voor het vrije uitzicht, voor de innerlijke bevrijding van wat vroeger bindend was. Vele van deze romans, zegt hij, ‘zijn grof, op het pornografische af’. ‘De levenswijze dezer post-humanistische personen doet twijfel ontstaan aan de mogelijkheid van goed leven zonder de sancties op de zonde in het hiernamaals’. ‘Nacht en duisternis zijn.... veel gebruikte requisieten in de post-humanistische roman’. ‘Karakteristieke afbraaksymbolen zijn verder: slepende ziekte, kaalheid, valse gebitten’. ‘De post-humanist kent geen berouw, alles wat hij gedaan heeft, deed hij op last van de hoogste autoriteit: zijn vrije ik. Zijn einde wordt het doodbloeden in de armen van een prostituée’. ‘Geen eigenschap van de mens in zijn diepste verval wordt ongebruikt gelaten, er wordt een satanische figuur geschapen en hiermee wordt de religieuze roman geraakt; één element: schuldbesef en men is bij Mauriac’.
Als dé afbraakschrijver geldt voor Sivirsky W.F. Hermans en als tweede ongeveer wordt Vestdijk voorgesteld. Toch is hier een en ander, wat Vestdijk betreft, tegen in te brengen. Vele van zijn boeken zijn inderdaad afbraakboeken in de volle zin van het woord, boeken zonder berouw of schuldbesef, naderend tot pornografie en daardoor indruisend tegen de onontkoombaarste eis der mensennatuur. Merkwaardigerwijze zijn dit doorgaans zijn zwakste werken, ook in geesteswaarde en literaire standing. In zijn beste romans, zoals wij hier en daar reeds opmerkten, volgt Vestdijk toch, bewust of onbewust, de diepste aspiraties der menselijke psyche naar het goede en het licht, naar wat opheft uit de diepte, naar schuldbesef en behoefte aan reiniging.
|
|