Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[1957, nummer 8]Economie,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dominante feitenDe cijfers, welke ik verzameld heb uit contacten met de federale instellingen, wetenschappelijke stichtingen en universiteiten, maken bijna alle commentaar overbodig. Een eerste tabel toont het toenemend percentage van de jongeren die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een volledige cyclus van secundair onderwijs doorlopen en universitaire studies aanpakken:
In 1965 zal 75% van de Amerikaanse jeugd rond 17-18 jaar een volledige cyclus van secundaire studies voltooid hebben. Van nu af gaat heel de inspanning uit naar een uitbreiding van het hoger onderwijs. Ieder jaar neemt het aantal jongeren die hogere studies beginnen met 1% toe: 16% in 1951, 32% in 1957, en in 1970 zal een plafond bereikt worden van ongeveer 45% of bijna de helft van de Amerikaanse jeugd. Onze tweede tabel toont hoe, dank zij de veralgemening van het hoger onderwijs, de recruteringsbasis verbreed wordt voor onderzoekers en geleerden, de stuwkrachten voor de ontwikkeling der toekomstige economie. In de laatste 15 jaren is het totaal van de mensen in de wetenschappelijke carrières, in dienst van de regering, de industrie en de universitaire en wetenschappelijke instellingen, bijna verdrievoudigd. Proportioneel heeft de laatste groep, die van het zuiver onderzoek, de meeste afgestudeerden aangetrokken: hij is verzesvoudigd.
Verbluffend zijn de steeds groter wordende bedragen welke men de laatste jaren aan het zuiver en het toegepast wetenschappelijk onderzoek besteedt: 116 miljoen dollar in 1930, 900 miljoen in 1941, 2610 miljoen in 1948, 2750 miljoen in 1952, 4210 miljoen in 1955, en voor 1970 worden 8100 miljoen dollar voorzien. In de laatste 15 jaren zijn deze kredieten dus meer dan vervijfvoudigd. Daarvan kwam in 1955 57% van de regering, 41% van de industrie, 2% van de wetenschappelijke fundaties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom deze inspanningen?Meer dan de cijfers stemt de motivering van deze inspanningen tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nadenken. Uit de talrijke contacten, welke ik vooral met universiteiten en wetenschappelijke instellingen mocht hebben, zijn me vooral drie grote gedachten bijgebleven. Ze vatten alle overtuigingen samen, die niet alleen in de universitaire milieus, doch evenzeer in de economische wereld en in regeringskringen algemeen verspreid zijn: ondernemingschefs of syndicatenleiders spreken hier dezelfde taal als universiteitsprofessoren. 1. In de toekomst hangt de economie steeds meer af van de nieuwe ontdekkingen en de vervolmaking der methodes, en deze zijn te verwachten van een steeds toenemende wetenschappelijke en professionele bekwaamheid. Duidelijk is deze idee af te lezen van het volgende overzicht:
De waarde van de in 1 uur afgewerkte produkten is, sinds honderd jaar, vervijfvoudigd. De fysische menselijke kracht, vereist voor een vijfmaal beter resultaat, is daarentegen vijfmaal minder geworden. De gebruikte energie is in hoofdzaak mechanisch geworden. Weldra zal de menselijke kracht nog slechts voor 1% meewerken, de mechanische energie voor 99%: in het produktieproces zal men geen werk meer vinden voor mensen die niets anders kunnen leveren dan hun spierkracht. Maar het rendement moet nog worden opgevoerd. Welnu, de machines zullen niet vanzelf verstandiger, produktiever worden. De enige factor van vooruitgang is heden ten dage de intelligentie, de handigheid van hen die het immense apparaat der produktiemechanismen, dat steeds meer geautomatiseerd wordt, scheppen, bouwen, bevelen, onderhouden of herstellen. De vooruitgang hangt af van het menselijk genie. De hefboom van Archimedes is meer dan ooit een realiteit. Dit is de eerste idee, lijkt me, waarvan steeds meer Amerikanen hun actief credo maken. 2. Een tweede gedachte is deze: de economische macht van een natie wordt niet bepaald door haar bevolkingscijfer maar door het aantal gespecialiseerde vakmensen waarover haar economie kan beschikken. Deze idee vinden we echter niet alleen in Amerika. Toen Groot-Brittannië, in de lente van vorig jaar, een witboek publiceerde over de ontwikkeling der technische wetenschappen, schreef Sir A. Eden daar in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het voorwoord: ‘In de toekomst zullen, niet meer de meest bevolkte gebieden bevoordeeld zijn, maar die landen die over het beste onderwijs beschikken. Een dozijn mensen, wetenschappelijk en technisch uitgerust, kunnen tegenwoordig even veel verwezenlijken als duizenden mensen vijftig jaar geleden’. Voor de verhoging van het welvaartspeil is alleen het potentieel aan gekwalificeerde arbeid een voldoende waarborg. Deze overtuiging is in de V.S. gemeengoed geworden. Numerieke aangroei volstaat niet voor de moderne economie; het is een illusie, te denken dat twee halve ingenieurs ooit even veel waard zullen zijn als één heel goede, dat tien middelmatige professoren ooit zullen opwegen tegen één uitstekende. De vruchtbaarheid van een bevolking waarborgt alleen een constante reserve aan jongeren, bekwaam om een gespecialiseerde opleiding te ontvangen. Ons bevolkingsquantum beheersen wij slechts in beperkte mate (zeker in verhouding tot dat van de rest van de wereld), wij vinden meer baat bij een concentratie van onze inspanningen op de kwaliteit van onze menselijke middelen, die we wél in handen hebben. Met 6% van de wereldbevolking staan de V.S. momenteel voor ongeveer 50% van de wereldproduktie in. Dit presteren zij met een actieve bevolkingsgroep van hoogstens 65 miljoen mensen, waaronder 8 à 9 miljoen gekwalificeerde arbeiders, misschien 500.000 technici, die allen werken onder de leiding van ongeveer 5 miljoen geleerden en intellectuelen. De helft van de wereldproduktie rust dus op de schouders van 14 miljoen flink onderlegde Amerikanen. De hele vraag is dan: hoe kan deze relatief kleine groep van mensen, die een dergelijke produktie mogelijk maken, kwantitatief, en vooral kwalitatief, worden uitgebreid? Het antwoord luidt: door al onze inspanningen te richten op het hoger onderwijs (colleges en universiteiten). Ongetwijfeld activeren we daardoor rechtstreeks slechts een deel van onze produktiekrachten, doch we bereiken juist die groep waaruit al de geleerden en 3/4 van de ondernemingsleiders gerecruteerd worden, en verzekeren aldus de dynamische groei van onze economie. Deze gedachtengang stelt de wedijver tussen Amerika en Rusland in een geheel nieuw perspectief. Het bevolkingscijfer van Rusland ligt bijna 1/4 hoger dan dat van Amerika, maar het peil van zijn technische ontwikkeling en specialisatie lag tot nog toe ver beneden dat van de V.S. Ten minste wat het aantal gespecialiseerde vakmensen betreft, is Rusland thans echter flink op weg om deze achterstand in te halen. De volgende cijfers zijn welsprekend. Indien er in de V.S. geen ernstige kentering komt, zullen ze weldra op verschillende gebieden door de U.S.S.R. voorbijgestreefd worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Indien het menselijk kapitaal aan wetenschappelijk geschoolde vakmensen zulk een primordiale rol speelt, dient men het probleem van het wetenschappelijk onderzoek en van het hoger onderwijs te zien als een economisch gegeven, er geld in te beleggen, en een vooruitziende onderwijspolitiek te voeren. Henri David, de President van de National Science Foundation schreef in 1955 dat de economische expansie veel meer geremd wordt door het gebrek aan personeel dan door een tekort aan dollars. Tot nog toe, voegde hij eraan toe, hebben wij ons meer geïnteresseerd voor investeringen met het oog op het vergaren van kapitalen dan ten voordele van de menselijke ontwikkeling, en dit terwijl wij voorgaven, de mens en de menselijke waarden in het middelpunt van onze belangstelling te plaatsen. In Engeland schreef Colin Clark, onder de titel The declining importance of capital: ‘Honderd jaar geleden was kapitaalvorming wellicht de sleutel van de economische expansie, nu is ze echter een element van relatief geringere waarde geworden.... De ontwikkeling van een land hangt in ruime mate af van zijn niet-materieel kapitaal onder de vorm van onderwijs en opleiding, meer dan van zijn materieel kapitaal onder de vorm van uitrusting’. In een colloquium aan de Columbia University, tussen professoren en industriëlen, bleek het dat deze laatsten hun financiële hulp aan het hoger onderwijs niet als een maecenaat, niet als een morele verplichting, maar als een economische investering beschouwen. In november ll. hebben de deelnemers aan een gelijksoortig colloquium tussen Universiteit en Industrie, dat in ons land werd gehouden, dezelfde overtuiging uitgesproken. Doch wij mogen ons hier niet beperken tot deze constatering. De wetenschap der financiële investering heeft voor bankspecialisten nog nauwelijks geheimen: zij weten precies welke resultaten te verwachten zijn uit oordeelkundige beleggingen in gelden of outillage. Maar wanneer het er om gaat, geld te steken in wetenschap, in mensen? Kan men ook hiervoor wetten opstellen? Als men beweert dat uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek en onderwijs ‘produktief’ zijn, dan stelt men meteen twee ideeën voorop: 1. een causaal verband tussen geldelijke investering in de wetenschap | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en economische expansie, 2. een verband tussen een stijging van de produktie en het groeiende aantal van wetenschappelijk geschoolde vaklui nodig om die verhoogde produktie te leiden. Indien er tussen de sommen die aan het wetenschappelijk onderzoek en het hoger onderwijs besteed worden, en de verhoging van het nationaal inkomen, een relatie van oorzaak tot gevolg bestaat, moet men ook aannemen dat er bij de verhoging van het nationaal inkomen minstens een gelijksoortige vermeerdering moet zijn van deze uitgaven. Sommigen gaan nog verder, en een van de medewerkers van de Rockefeller Foundation verklaarde me dat men, om het bruto nationaal inkomen met 1% te verhogen, volgens hem, de investeringen voor wetenschappelijk onderzoek met 3% zou moeten vermeerderen. Daarnaast moet men voorzien hoeveel vaklui men een hoger geschoolde opleiding moet geven om de behoeften van de groeiende economie te blijven dekken. Het is vooralsnog moeilijk, dit precies te voorzien. Maar verschillende Amerikaanse staten hebben reeds studies in deze richting ondernomen. In de demografische gegevens en de statistieken van de ontwikkeling in de voornaamste sectoren van de economie tracht men aanwijzingen te vinden voor een efficiënte onderwijspolitiek. Eén ding blijkt daaruit weer duidelijk: in de V.S. heeft men het probleem van het hoger onderwijs in een economische gedachtengang geïntegreerd en beschouwt men het als een nieuw onderdeel van de economische politiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opwerpingen en antwoordenTegen deze Amerikaanse perspectieven rijzen bij ons natuurlijk bezwaren. Ik geef ze hier zoals ik ze in de V.S. zelf heb voorgelegd, samen met de antwoorden welke men me gaf. Eerste vraag: Is de massa der vakmensen vatbaar voor een hoog wetenschappelijke opleiding en is deze vatbaarheid onbegrensd? Dat tot nog toe 30 à 32% van de jeugd de eerste jaren van hoger onderwijs volgt, vindt men in de V.S. alleszins onvoldoende. Volgens testen in het leger zouden 49% van deze jongens tussen 18 en 22 jaar bekwaam zijn om 2 jaar ‘college’, 32% om 4 jaar hoger onderwijs te volgen. Van deze aldus geselectioneerde jongelui mag men een immer toenemende activiteit verwachten. Ertslagen raken uitgeput, maar de menselijke mogelijkheden schijnen aan te groeien naarmate men er uit put; wij geloven niet, werd me gezegd, dat er aan de inventie- en vervolmakingsmogelijkheden van de mens spoedig een grens zal gesteld worden. Op de tweede plaats vroeg ik: kan om het even welke nationale eco- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomie een immer toenemend aantal van wetenschappelijk geschoolde vakmensen en universitairen verwerken? Ik kreeg een dubbel antwoord: 1. Het aantal van wetenschappelijk geschoolde vakmensen zal nog lange tijd beneden de werkelijke behoeften blijven. In het lager onderwijs hebben we, voor elk van de 10 volgende jaren, 100.000 nieuwe onderwijzers nodig, maar jaarlijks komen er nauwelijks 1/5 van dit aantal klaar. Het secundair onderwijs zou, van nu af tot in 1965, jaarlijks 45% van alle universitair gediplomeerden kunnen gebruiken. In het hoger onderwijs zijn van nu tot 1970 slechts 20% nieuwe professoren met een doctorstitel te verwachten. De geneeskunde staat voor dezelfde problemen: nu reeds zijn er in de V.S. 22.000 artsen te weinig, in 1960 zullen het er 45.000 zijn. Onlangs kwam het leger 30% gespecialiseerd personeel te kort voor belangrijke militaire opdrachten. Op het gebied van de techniek blijven de behoeften echter het meest spectaculair: jaarlijks zijn 25.000 ingenieurs afgestudeerd, terwijl er 45.000 nodig zijn; ieder jaar heeft men 50.000 chemici, fysici, geologen en andere wetenschapsmensen nodig, doch in 1954 hebben de universiteiten er slechts iets meer dan 34.000 afgeleverd. 2. In de mate dat de ontwikkeling der economie afhankelijk wordt van het wetenschappelijk onderzoek en de verbeterde produktiemethoden, blijft de mens in de economie een essentiële rol spelen en neemt de behoefte aan menselijk kapitaal zonder ophouden toe. We hebben reeds gezien dat het financieel rendement van een uur arbeid alleen opgevoerd kan worden door de machines welke ontworpen, gebouwd, geleid worden door mensen van wie steeds meer vindingrijkheid, handigheid en ervaring wordt verwacht. Sinds 1939 is de vooruitgang in de vliegtuigproduktie b.v. verbluffend geweest, doch de arbeidskwantiteit is daardoor niet verminderd. Integendeel! In 1956 vereist het vervaardigen van één enkele ‘jet’ 80 maal meer arbeidskrachten dan het meest moderne vliegtuig in het begin van de jongste wereldoorlog, en daarbij is het vliegtuigverkeer in de laatste 20 jaar waarschijnlijk meer dan vertienvoudigd. Of dit: indien 30 of 40.000 méér geleerden voorhanden waren, zou het nucleair onderzoek ze, van nu af aan, allen kunnen te werk stellen. Rond deze kern van geleerden zouden zich bovendien duizenden andere hoogst gespecialiseerde vaklui scharen; de commerciële toepassingsmogelijkheden van het nucleair onderzoek - verwarming, drijfkracht, geneeskunde - roepen nieuwe bedrijven op, die op hun beurt gespecialiseerd personeel nodig hebben. Nieuwe gemeenschappen ontstaan, vandaar ook nieuwe communicatiebehoeften, nieuwe handelsrelaties; nieuwe verbruiksmogelijkheden ook bij de massa, nieuwe behoeften, nieuwe diensten op de meest verscheiden gebieden: genees- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunde, toerisme, ontspanning, cultuur. Steeds dezelfde idee: het opvoeren van de specialisatie heeft economische ontwikkeling tot gevolg. Onze derde opwerping luidde: drijft deze wetenschappelijke vooruitgang ons niet naar een ontmenselijkte, louter technische beschaving, waarin onze traditionele cultuurvormen verdwijnen? De analyse van de statistieken leert ons hier dat de evolutie van een maatschappij in de richting van een ver doorgevoerde wetenschappelijke specialisatie niet noodzakelijk tot een overmatige mechanisatie voert. Een uitbreiding van de technische beroepen betekent niet enkel verlies voor de andere beroepen. Men constateert inderdaad een drievoudige beweging: een veralgemening van het secundair onderwijs - een stijgende opgang naar het hoger onderwijs - een uitbreiding van de technische beroepen zonder vermindering der andere ‘sociale’ beroepen. Betekent de veralgemening van het secundair onderwijs (nu reeds 73% van de 16-17-jarigen) en van het hoger onderwijs (in 1956 3 miljoen van de jongeren tussen 18 en 21 jaar, in 1970 6.700.000) op zich zelf al niet een gevoelige stijging van het cultureel peil van het hele volk? Wel is waar profiteren niet alle beroepen in gelijke mate van deze uitbreiding van het onderwijs, doch van 1900, toen slechts 4% van de jeugd toegang had tot de universiteit, tot nu, nu er ongeveer 30% zijn, hebben alle traditionele beroepen een absolute numerieke aangroei gekend. Proportioneel valt er een vermindering te constateren in de juridische en religieuze carrières, een lichte vermindering voor kunsten en letteren, maar men mag niet zeggen dat ze overdreven opgeslorpt worden door de wetenschappelijke en technische beroepen, welke een massieve aanwas hebben gekend. In de V.S. belijdt men werkelijk een nieuw economisch ‘credo’. Alle hoop op expansie stelt men in de vooruitgang van de wetenschap en in een steeds uitgebreider selectie tot hogere beroepen. Vroeger peilde men de ondergrond om nieuwe exploitatielagen te vinden, thans prospecteert men even zorgvuldig het onontgonnen gebied der menselijke talenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taak voor EuropaHoe moeten wij de toekomst van Europa en België zien in het licht van deze ontwikkeling? Allereerst is onze houding niet los te denken van wat er buiten onze grenzen gebeurt. Onze gedragingen worden min of meer bepaald door die van onze buren. Het kan niet lang zonder gevaar blijven dat wij, verhoudingsgewijze tot het nationaal inkomen, 6 of 7 maal minder dan Amerika besteden aan het wetenschappelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek; dat slechts 12,5% van onze jeugd tussen 18 en 21 jaar hoger onderwijs volgt, terwijl in de V.S. dit percent nu reeds het dubbele is en snel toeneemt; dat deze langzame aangroei in schijn de behoeften van onze economie voldoet, terwijl het veel snellere ritme in de V.S. hun actuele produktie niet kan bijhouden. Zeker, de natuurlijke aanwas van de bevolking onzer universiteiten en technische hogescholen (bijna 100% in 15 jaar) is een feit. Maar heeft ons land, tot op zekere hoogte, deze aangroei niet ondergaan, zonder hem eigenlijk te verlangen, zonder zelf deze wetenschappelijke en universitaire ontwikkeling resoluut in handen te nemen en er de stuwkracht van zijn expansie van te maken? Het gaat er niet om, in het wetenschappelijk onderzoek en het hoger onderwijs onbezonnen kredieten te investeren welke niet in verhouding zouden staan tot de stand van onze economie, maar wij zouden ten minste een vooruitziende politiek kunnen voeren, door aan dergelijke investeringen een steeds toenemend deel van ons inkomen te besteden. Ongetwijfeld moeten we daarvoor eerst zeker zijn dat ook in Europa dergelijke beleggingen de voornaamste voorwaarde zijn van nieuwe vooruitgang. Persoonlijk zie ik niet in waarom wij de Amerikaanse perspectieven niet tot de onze zouden maken. Integendeel, wij bezitten geen andere rijkdom dan de kwaliteit van onze arbeiders. We weten genoeg dat onze steenkoollagen uitgeput raken. Van de andere kant kan ons land niet rekenen op een bevolkingsaangroei welke in de toekomst voldoende handarbeiders zou opleveren om, met onze actuele arbeidsmethodes, het ritme van onze economische ontwikkeling vol te houden. Meer dan anderen, zijn we genoodzaakt, al onze hoop te stellen in ons menselijk kapitaal, dat onze enige hulpbron is. Dit is onze enige kans om in de toekomst economisch stand te houden. Het enige wat ons tot voorzichtigheid zou kunnen manen, is het vaak gehoorde argument: onze markt is te klein, en daardoor zijn we verplicht, ons te concentreren op het voortbrengen van zware, gemakkelijk te exporteren, produkten, die slechts een langzame toename van gespecialiseerd personeel vereisen. Maar hebben de Europese regeringen niet juist een verdrag van gemeenschappelijke markt ondertekend? En gaat er daardoor voor België niet een economisch gebied open zo ruim als dat van de V.S.? Over 10 jaar zullen onze Europese staten, ten minste economisch, ‘verenigd’ en één zijn. Welnu, 10 jaar is het minimumvereiste om een hoger gediplomeerde voor te bereiden. Daarom is het onze dringende plicht, een prognose op te stellen waarin de volgende problemen betrokken worden: 1. Welke economische ontwikkeling kunnen wij verhopen voor de volgende 10-15 jaar? Welke produktiesectoren zullen uitbreiding vinden en in welke mate? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welke nieuwe sectoren moeten we aanpakken en ontwikkelen? 2. Welke zullen, in de verschillende grote sectoren, de behoeften zijn aan wetenschappelijk personeel?Ga naar voetnoot1). Welke uitbreiding van ons secundair en vooral van ons hoger onderwijs is daarvoor nodig? Ik wil hier slechts twee cijfers citeren. Indien we, over 20 jaar, dezelfde proportie willen bereiken als thans in de V.S., dan zouden op dat ogenblik 32% van onze jongeren van 19-20 jaar aan het studeren moeten zijn (wat tegenover 1957 een vermeerdering van 235% betekent) en 18% van de jongeren van 21-22 jaar (wat een vermeerdering van 300% betekent). 3. Hoeveel meer uitgaven moeten we jaarlijks voorzien voor het wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling van ons hoger onderwijs? Volstaat het dat deze vermeerdering gelijke tred zou houden met de verhoging van het nationaal inkomen, of hebben wij gelijk, te menen dat we het deel van ons nationaal inkomen dat we aan deze investeringen moeten besteden, met 4 à 5% en zelfs meer moeten verhogen? Al deze vragen zouden het voorwerp moeten zijn van een uitgebreide studie. Zal men tot een dergelijk nationaal onderzoek overgaan? We hopen het en geloven het. Op twee plaatsen van ons land kunnen dergelijke werken geconcentreerd en geleid worden: in de schoot van de commissie Industrie-Universiteit en, op een meer officieel plan, in de Commissie, die onlangs is ingesteld onder het voorzitterschap van Koning Leopold. Alle onderzoek zal echter zonder gevolg blijven, indien er in ons land geen gunstige geestesstroming ontstaat ten voordele van de specialisatie en de wetenschap. Het is voor onze generatie een voorrecht, getuige te mogen zijn van dit keerpunt in het leven van de wereld, waarop de waarachtige sociale emancipatie een realiteit aan het worden is, en de bevordering van de arbeiders op professioneel, intellectueel en sociaal gebied, niet langer als een voorrecht doch als een economische noodzakelijkheid wordt beschouwd. |
|