Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 679]
| |
ForumBrussel 1958 en de VlamingenHet artikel over de Wereldtentoonstelling 1958, dat wij in dit nummer publiceren, mag onze lezers in Vlaanderen én Nederland niet doen vergeten, welke gerechtvaardigde onrust er, in steeds bredere kringen en in steeds toenemende mate, heerst omtrent de Vlaamse ‘aanwezigheid’ op deze Wereldtentoonstelling. Het gaat hier niet alleen om een taalprobleem, hoe ruim we dit ook willen zien: evenwichtige en rechtvaardige verdeling, tussen Nederlands- en Franssprekenden, van de ambten en verantwoordelijkheden in de voorbereiding en de organisatie van de Tentoonstelling, correcte tweetaligheid in de mededelingen waarmede de exposanten zich tot het publiek zullen richten, algehele eerbiediging van de Vlaamse volksgemeenschap door alle Belgische én buitenlandse deelnemers. Maar veel meer zorgwekkend is het gevaar, dat de bestaande nood en de georganiseerde achterstelling van de Nederlandse cultuur in België, van de Vlaamse economie en industrie, het Vlaams bedrijfsleven en alle andere Vlaamse belangen, voor het universele forum van de hele wereld, met veel vertoon uitgestald en luid zullen uitgeropen worden. De waarheid is, dat het Vlaamse volksdeel in België op al deze gebieden achterstaat of achtergesteld wordt. Maar deze waarheid wereldkundig maken, betekent ze bevestigen en verstevigen. De buitenlandse bezoekers, wellicht ook vele Nederlanders, dreigen gestijfd te worden in hun overtuiging, dat het Frans de officiële taal is in België, het Nederlands, op zijn best genomen, de eerste vreemde taal. In België zelf dreigt de centraliserende invloed van Brussel, die een verfransende invloed is, geweldig, bijna gewelddadig, beklemtoond, versneld en verhevigd te worden. Daar staat tegenover, dat de taal van de gastheer, die de bezoekers van de hele wereld een zo groots en zo hoffelijk mogelijke ontvangst bereidt - en die niet Brussel is, maar België - overwegend Nederlands is. En van de miljoenen bezoeken, welke in 1958 te Brussel verwacht worden, zullen, naar raming van de prospectiediensten, die van de Franssprekende Belgen en alle vreemdelingen samen nauwelijks ¾ halen van de Vlaamse en Nederlandse. De taal welke door veruit de meeste bezoekers zal gesproken worden, zal het Nederlands zijn. Wij rekenen het tot onze plicht, ook onze Nederlandse lezers op deze stand van zaken en op hun verantwoordelijkheid in dezen te wijzen, en nemen ons voor, in de eerstvolgende aflevering van Streven, een terzake bevoegde medewerker uitvoeriger te laten terugkomen op het paradoxale geevaar dat van deze Wereldtentoonstelling uitgaat, die ‘de Wereldtentoonstelling van het Vlaams probleem in België’ dreigt te worden. Fr. Van Bladel S.J. | |
Wetenschap over LourdesIn vijf minuten kan iemand meer onzin vertellen dan een ander in vijf jaar kan rechtzetten. Dhr. Guy Voets heeft een boekje over Lourdes gelezen, waarin nu eindelijk de waarheid eens wordt verteld. Hij deelt zijn ontdekking mee in een stukje in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Het betreft een op onooglijk krantenpapier slordig gedrukt en door de socialistische arbeiderspers uitgegeven proefschrift van de vrouwelijke arts Thérèse Valot, getiteld: Lourdes et l'illusion (100 blz., 40 over de genezingen). Met een ontwapenende bescheidenheid stelt de schrijfster deze enkele bladzijden voor als ‘des documents précis, réunis pour la première fois dans un travail d'ensemble sur la question’ (p. 98). Vroeger verschenen medische verhandelingen over Lourdes zijn voor haar blijkbaar wetenschappelijk waardeloos; het standaardwerk van L. Schleyer, een systematische medisch-kritische bespreking van 232 Lourdes-genezingen, is haar onbekend. Ook de archieven van Lourdes, met de aldaar sedert 1888 bewaarde dossiers, behoren niet tot de ‘nauwkeu- | |
[pagina 680]
| |
rige documentatie’ van Mw. Valot; zij heeft ze niet benut, want ‘er bestaan geen archieven te Lourdes’ (p. 10). Op getuigenissen kan zij niet voortgaan. De chirurg Dr. Houzel van Boulogne verklaart b.v. dat hij Mlle Delot op 28-11-1925 wegens maagkanker geopereerd heeft: heeft hij dat werkelijk gedaan, vraagt Mw. Valot zich af, of zegt hij het alleen maar (p. 66)? Dr. Vittadini van Milaan stuurt aan het Comité Médical International de voor biopsie gepreleveerde weefsels van zijn te Lourdes genezen cliënt: waren de weefsels wel van dié man afkomstig, insinueert Valot (p. 89)? De zowat 30.000 artsen, die sedert het bestaan van het Constatatie-bureau de dossiers bestudeerden en de verslagen mede ondertekenden, staan allen onder verdenking van bedrog, omkoperij of ongeneeslijke naïveteit. Geen enkele Lourdes-genezing kan als werkelijk bewezen worden beschouwd. Bij zijn verschijnen werd het werkje van Valot natuurlijk doodgezwegen, zegt dhr. Voets. Met die bedoeling waarschijnlijk verscheen voor een paar maanden een boek van A. Deroo, Lourdes, cité des miracles ou marché d'illusions, dat over 200 blz. onverstoorbaar de vergissingen, onwetendheden, verdachtmakingen, leugens, tekst- en statistiekvervalsingen van Valot aantoont. Maar voor dhr. Voets is met de 40 blz. van Valot de zaak voorgoed uitgemaakt: Lourdes is humbug en bedrog. Dat Valot's thesis wel eens niet zozeer Lourdes zou kunnen discrediteren als de Parijse Faculteit, die zulk een monument van onwetenschappelijkheid cum laude aanvaardde, komt niet eens bij hem op, en nog veel minder natuurlijk dat zijn stuk het tijdschrift in discrediet zou kunnen brengen, waarin het verscheen. Wellicht heeft de Faculteit de hoogst curieuze originaliteit van Valot's wetenschappelijke methode willen bekronen. In ieder geval durven wij, zonder enig chauvinisme, gerust beweren dat dit proefschrift aan geen enkele Nederlandse of Belgische universiteit (Brussel en Amsterdam inbegrepen) ook slechts de geringste kans op aanvaarding zou gehad hebben. Intussen houden we de boeken van Deroo, Schleyer, en een twintigtal andere, zelfs een volledige fotocopie van een der ‘niet bestaande’ Lourdes-dossiers graag ter beschikking van dhr. Voets. Of behoort hij wellicht tot de reeds door Sint-Thomas gevreesde ‘lezers van één enkel boekje’? L. Monden | |
Mens en Medemens
| |
[pagina 681]
| |
mens en arbeid (Prof. Oldendorff). Over het begrip arbeid (resumé van de voordracht van Prof. Plessner). De maatschappelijke organisatie van de factor arbeid (Prof. Banning). Taakverruiming en teamvorming als correctie van eenzijdigheid in de arbeid (Prof. Van Dooren). Remmingen bij aanpassing in de industrie (Drs. Feitsma). Enkele aspecten van de vrijetijdsbesteding (Drs. Van Trotsenburg). Wonen en werken. Het vraagstuk van het forensisme (Prof. De Vooys) en Over methoden en techniek van bedrijfs-sociologisch onderzoek (Prof. Oldendorff). Deze verhandelingen zijn alle lezenswaard, zij het ook dat er een duidelijk verschil in diepgang valt aan te wijzen. Dit laatste geldt met name voor de beschouwing van Prof. Banning, die van een zekere oppervlakkigheid en onnauwkeurigheid waar het de katholieke vakbeweging betreft niet is vrij te pleiten.
Even langer willen wij stilstaan bij het tweede deeltje, dat ons bijzonder waardevol lijkt. Onder de titel: Het arbeidsbestel, een studie over de geest van onze samenleving, geeft Dr. R.C. Kwant, geïnsprireerd door enige gedachten van Heidegger en Merleau-Ponty, een beeld van de richting waarin onze samenleving zich ontwikkelt. Die ontwikkeling tendeert naar een ‘arbeidsbestel’ d.i. een samenleving, waarin alleen de arbeid (de ‘produktieve’ arbeid, zoals men gaarne zegt) als zinvolle bezigheid geldt. Gevolg hiervan is dat de menselijke verhoudingen meer en meer tot marktverhoudingen worden gedegradeerd. Onze menselijke samenleving wordt in steeds hoger mate tot een supermarkt, waar alles geprijsd is en de menselijke activiteiten niet naar hun innerlijke, absolute waarden, maar naar hun verkoopwaarde worden getaxeerd. De ‘homo economicus’ uit de klassieke tijd van de economie, die wij zo gaarne dood verklaren blijkt nog springlevend te zijn. In een meesterlijke samenvatting, evenzeer uitmuntend door bondigheid als door helderheid, laat Dr. Kwant ons met verbijstering constateren hoe steeds meer gebieden van menselijke activiteit in dat arbeidsbestel worden opgenomen. De auteur noemt als zodanig de kunst, de nieuwsvoorziening, het amusement, de sport, de gezondheidszorg en de charitas. Op al deze gebieden is inderdaad een duidelijke toeneming van de gereglementeerde (betaalde) arbeid waar te nemen. ‘Alle sociaal nuttige werkzaamheden’ zegt Dr. Kwant ‘komen te staan in een quid pro quo-verhouding: voor wat hoort wat. Wij bewegen ons naar een sociaal bestel, waarin allen zich zullen bevinden in een gesalarieerde positie, in een arbeidssituatie (blz. 23). Het gevaar van deze ontwikkeling ziet de auteur - o.i. volkomen terecht - in een dreigend ‘nihilisme’. Onder nihilisme verstaat hij in dit verband - in navolging van Heidegger - de zeer eenzijdige levenshouding die in de menselijke activiteiten niets anders ziet en waardeert dan hun nuttigheidsgehalte. Als tegenhanger en centrum van waaruit de genezing van het arbeidsbestel zou kunnen uitgaan wijst Dr. Kwant in een zeer mooie passage op het gezin, levend in een ‘thuis’ waar nog plaats is voor arbeid die zinvol is in zichzelf (blz. 60-61). Moge het boekje van Dr. Kwant vele lezers vinden. Zij zullen er - vaak pregnant en scherp geformuleerd - de bezorgdheid vinden, welke eenieder kent, die zich ernstig bezig houdt met onze hedendaagse samenleving. Maar tevens zullen zij worden versterkt in het vertrouwen dat de bewustwording van het gevaar de eerste impuls is om het gevaar te overwinnen.
Het derde deeltje, getiteld De regels van het maatschappelijk spel, is een vertaling van het werkje van Josef Pieper: Grundformen sozialer Spielregeln. Laten wij beginnen met vast te stellen dat de vertaler zijn moeilijke taak in het algemeen goed heeft volbracht. Dat enkele germanismen aan zijn aandacht ontsnapt zijn (b.v. ‘loodrecht staan tegenover’ en het ‘doorsnijden’ van een distinctie, beide op blz. 17) wordt hem gaarne vergeven. Dat hij voor sommige vaktermen als ‘Hafttiefe’, ‘Artmoment’ en ‘Mehrschaften’ de Duitse woorden heeft behouden, lijkt ons zeer juist. Over de opname van dit boekje in de serie hebben wij ons wel enigszins verbaasd. Wij zijn namelijk van mening dat Piepers uitgangspunt zeer aanvechtbaar | |
[pagina 682]
| |
is. Dat uitgangspunt is het hegeliaanse onderscheid tussen het ‘algemene’, het ‘individuele’ en het ‘bijzondere’. Het is hier niet de plaats onze bezwaren tegen dit uitgangspunt (waarop Piepers gehele betoog steunt) nader uiteen te zetten, een sociologisch vaktijdschrift komt daarvoor eerder in aanmerking. Ook wanneer men van mening is dat Pieper er niet in geslaagd is de gehele sociale werkelijkheid op overtuigende wijze in zijn driedelig (gemeenschap, maatschappij, organisatie) onder te brengen, zal men gaarne toegeven dat zijn beschouwingen, o.a. als kritiek op de bekende tweedeling van Tönnies, de moeite van het bestuderen ten volle waard zijn. Iedere student in de sociologie die zover gekomen is dat hij tot kritisch lezen in staat moet worden geacht, en in het algemeen ieder die geïnteresseerd is in maatschappelijke vraagstukken, zal het boekje met groot nut ter hand nemen. Wij zien de volgende deeltjes van Mens en Medemens met belangstelling tegemoet. Dr. F. Nuyens | |
Atoomenergie voor IndustrieIn Rusland en in Engeland zijn de eerste twee elektriciteitscentrales gebouwd die gevoed worden met kernenergie. De leiders van het Engelse team dat aan deze verwezenlijking gewerkt heeft, hebben het goed gevonden, heel de geschiedenis van dit ontstaan te laten beschrijven. Kenneth Jay heeft deze opdracht uitgevoerd in een boekje dat veel interessante details en kenschetsende foto's bevat: The Story of Britain's first Atomic Power Station. Is een uitvinder er gewoonlijk op uit om zijn vondst voor zich te houden en er zo lang mogelijk alleen van te profiteren, dan mag dit rapport wel een zeldzaam en bewonderenswaardig blijk van dienstbaarheid aan de mensheid worden geheten. Het bouwen van deze reactor had inderdaad al de eigenschappen van een uitvinding, met dit, voor het stadium van onze beschaving kenmerkend, verschil, dat dergelijke uitvindingen heden ten dage doorgaans het werk zijn van een hele groep mensen. Voor het bouwen van een atoomreactor zijn niet alleen grote kapitalen nodig, zo groot dat winstgevende modellen voorlopig alleen door een staat of door verschillende staten samen kunnen betaald worden, maar daarenboven is de samenwerking onontbeerlijk van specialisten met zeer uiteenlopende bevoegdheden. Wanneer men bedenkt dat bijna iedere technische uitvinding het resultaat is van lang zoeken met een durvende en rijke verbeelding, van herhaaldelijke mislukkingen en nieuwe experimenten, en dat voor het bouwen van deze nieuwsoortige fabriek een beroep moest worden gedaan op talrijke chemici, architecten, ingenieurs tegelijkertijd, dan heeft Kenneth Jay wel gelijk: het jaar 1956, waarin de centrale van Calder Hall voor het eerst elektriciteit produceerde, is een mijlpaal in de geschiedenis van de industrie. Calder Hall is een dorpje in Engeland (Cumberland), tot nog toe zo onbeduidend, dat er niet eens een trein passeerde. Maar een atoomreactor heeft geen treinen nodig. Voor het aanbrengen van de voorraad brandstof en het wegvoeren van de as volstaan enkele vrachtwagens per jaar. De brandstof - voor zo ver dit woord in dit verband past - is uranium, verdeeld in staven van 1,20 m lang en een duim dik, en gevat in een huls van magnesium. De ‘verbranding’ - eigenlijk de intensieve splitsing van de atoomkern - begint wanneer een voldoende hoeveelheid uranium onder de vereiste voorwaarden aanwezig is in de splijtoven. De splitsing van de uraniumkern komt altijd voor in om het even welke omstandigheid, maar in zulk een geringe mate dat deze normale splitsing geen energie oplevert. Bij de splitsing van de kern komen neutronen vrij, die op hun beurt in naburig uranium neutronen vrijmaken, en wel des te meer, naarmate ze zelf een hogere snelheid bezitten. Men kan dus een voorraad uranium zo schikken, dat een kettingreactie tot stand komt. Deze reactie noemen we ‘verbranding’ van uranium. Men moet er echter voor waken dat deze verbranding geen onbeperkte kettingreactie wordt, zoals bij de ontploffing van de atoombom. Daar wordt voor gezorgd in dat gedeelte van de splijtoven dat men de moderator noemt. De moderator bestaat uit dikke | |
[pagina 683]
| |
blokken grafiet, gekristalliseerde koolstof, door iedereen gekend als het voornaamste bestanddeel van het potloodstift en van kachelpoets. De atoomkernen van grafiet en van sommige andere stoffen hebben de eigenschap, de snelheid van vrijkomende neutronen te remmen, zodat men de verbranding kan regelen, ongeveer zoals een vuuroven kan geregeld worden. De splitsing zelf brengt energie voort, vooral onder vorm van warmte. Het nieuwe, de uitvinding, waar het in de reactor van Calder Hall om te doen was, bestond nu in de manier waarop men deze warmte zo kon opvangen, dat ze economisch renderend werd, d.w.z. een belangrijke hoeveelheid energie leverde, bijvoorbeeld voor een elektriciteitscentrale. Reeds vroeger had men immers in Amerika, in Rusland en elders reactors gebouwd, waarvan het rendement echter hopeloos en zelfs belachelijk klein was; men heeft een reactor gemaakt die wellicht miljoenen gekost heeft en waarvan de hoogste prestatie was, een elektrische lamp te laten branden. Om de voortgebrachte warmte te recupereren, pompt men een vloeibare koelstof langs de uraniumstaven die door de reactie verhit zijn. De keuze van deze koelstof is belangrijk. Water b.v. schijnt niet zeer geschikt omdat het te veel neutronen absorbeert en op deze wijze het ‘vuur’ blust. In Engeland zijn daarenboven andere bezwaren om water te nemen, wellicht het gevaar voor besmetting, waarover de schrijver niet spreekt. In Calder Hall heeft men als koelstof gekozen kooldioxyd (CO2) onder druk. Naast andere technische voordelen heeft deze oplossing de voor een buitenstaander meer sprekende hoedanigheid, dat dit gas de atoomreactor tot een der minst gevaarlijke machines maakt. Deze koelstof wordt onder hoge druk door de reactor geblazen en sleurt de hitte met zich mee, om zo buiten de oven water in damp om te zetten; deze damp wordt dan gebruikt om turbines te laten draaien, die zelf elektriciteit produceren op de reeds gekende wijze. Volgens de plannen moet Calder Hall in staat zijn om 92.000 kW voort te brengen. De 22e mei 1956 heeft het ‘kernvuur’ voor het eerst gebrand; er moesten echter nog enkele maanden van proefnemingen verlopen vóór de reactor zijn volle maat kon geven. Men verwacht ook niet dat hij, louter economisch gezien, zal kunnen concurreren met elektriciteitcentrales die kolen of stookolie verbruiken: daarvoor zijn de bouwkosten te hoog geweest. Alleen de plannen voor een goede produktie van de ‘brandstof’ uranium hebben een half miljoen pond sterling gekost. De brandstof is zelf ook duur; maar één ton uranium zou voldoende zijn om 10.000 ton kolen te vervangen. De reactie levert daarenboven een kostbaar bijprodukt, plutonium, dat zelf in nog te bouwen reactoren 30.000 ton kolen kan vervangen. Men voorziet de mogelijkheid om dit alles zo te vervolmaken, dat binnen tien jaar een ton uranium 3.000.000 ton kolen zal waard zijn. Het bijprodukt plutonium was wel de hoofdreden waarom de Britse regering zulke enorme kapitalen beschikbaar heeft gesteld voor het bouwen van Calder Hall; men heeft immers plutonium nodig voor de atoombom. Het was nochtans niet de enige reden. Calder Hall is de beginrealisatie van een omvangrijk plan, The Ten-year Nuclear Power Programme, waardoor Engeland zijn economische moeilijkheden wil bestrijden. Wellicht zal ons vasteland, door zijn verdeeldheid, op dit plan lang achterblijven. M. De Tollenaere S.J. | |
Het sociaal probleem
| |
[pagina 684]
| |
mens-zijn uit in maatschappelijkheid. De meeste boeken over sociologie behandelen de godsdienst, de kunst, de primitieve familie onder hun maatschappelijk aspect; ze bestuderen het gemeenschaps-aspect van de mens haast uitsluitend in zijn toepassingen. Dit is niet de bedoeling van de schr. Godsdienst, spel, taal, alle menselijke waarden zijn ‘maatschappelijk’; ze hebben de maatschappelijkheid gemeen. Schr. wil nu juist het element van het maatschappelijke (dat zich in al die waarden manifesteert) afzonderlijk, op zich beschouwen en ontleden; dit noemt hij de studie van het ‘sociale’. Het verbonden zijn in godsdienst, spel, cultuur is reeds een specificatie van het oorspronkelijke sociaal-zijn. Het eigene van het sociale is, dat het de mens met zijn medemens verbindt louter op grondslag van menselijkheid. Gewapend met dit begrip van het sociale bouwt schr. (na een inleidend hoofdstuk over de methode, dat eerder voor de vakman is bedoeld) zijn studie op in drie hoofdgeledingen: in een eerste grondleggend gedeelte (blz. 56-85) wordt het begrip van het sociale nader omschreven en in zijn elementaire structuur ontvouwd; het tweede deel behandelt uitvoerig de huidige sociale kwestie, en ontleedt die in haar oorsprong en verscheidenheid van aspecten; in het derde deel wordt het sociale beschouwd in zover het zich in de andere gebieden van het maatschappelijk leven realiseert: de godsdienst, het recht, de economie, de noodleniging.
De twee grond-elementen van het sociale zijn: solidariteit en rivaliteit. Beide zijn gegrond in het mens-zijn zelf en roepen elkaar wederkerig op. Van nature is de mens een sociaal wezen: hij kan slechts mens zijn samen met de anderen. Doch juist dit mens-zijn dat hij niet realiseren kan tenzij in gemeenschap met de anderen, oefent ieder op een oorspronkelijke manier uit en in die mate staat hij ook in tegenstelling met zijn evenmens. Deze fundamentele rivaliteit-in-solidariteit doordringt geheel de mens, lichaam en ziel, instinct, verstand en rede, en manifesteert zich op elk van die niveaus op een eigen wijze. In zekere zin blijft de mens dus een kudde-dier (hij blijft ontvankelijk voor onderbewuste propaganda); het verstand leert hem, mede te werken aan het algemeen belang en er tevens zijn eigen belang in te zoeken; door de rede is de mens in vrije en bewuste geestelijkheid verbonden met zijn evenmens. Tevens moeten instinct, verstand en rede in harmonie met en ondergeschiktheid aan elkaar leven, wat de sociale mens tot een zeer gecompliceerd wezen maakt. Deze rivaliteit-in-solidariteit leeft niet alleen toevallig in de enkelingen, maar zet zich ook vast in instellingen. ‘Dan ontstaan de sociale verhoudingen, d.i. vaste vormen van samenleving in solidariteit en rivaliteit, die de geschiedenis der mensen tot zo'n bewogen schouwspel maken’.
Deze sociale verhoudingen hebben hun inwendige dynamiek, ze zijn aan verandering onderhevig. Eerst geleidelijk leert de mens zijn vrijheid veroveren en zichzelf kennen. De mens ontwikkelt zich tot hoger en breder menselijkheid. Op gebied van wetenschappen en kunsten is dit vrij duidelijk; ook in de vormen der samenleving manifesteert zich dit. Natuurlijk mag die idee van vooruitgang niet naïef opgevat worden: de mensheid ontwikkelt zich slechts langzaam, met veel tegenkantingen en toevallen, zelfs met veel terugval en altijd vol van onvolmaaktheden. Dit alles belet echter niet de vooruitgang: in de sociale verhoudingen komt stilaan een echtere vorm van vrijheid te voorschijn en wordt inzonderheid de spreiding van vrijheid en menselijkheid over alle subjecten groter. De fasen van deze vrij-making volgen elkaar zeer geleidelijk op. ‘De geschiedenis der mensheid is de geschiedenis van een permanent zich herhalende groepenrivaliteit over rechten en sociale verhoudingen’. In dit verband spreekt K. Marx van ‘klassenstrijd’. Hij bedoelt er iets heel anders mede. Voor Dr. de Bruin is de klassen-rivaliteit de overgang van een vorm van solidariteit naar een andere, met groter mogelijkheden tot menselijke vrijheid; het is het telkens weerkerend moment in de opgang van de mensheid tot meer vrijheid en inzicht. ‘Alle oplossing van een sociale kwestie is tevens een inleiding tot een nieuwe sociale kwestie’. Voor Marx is de klassenstrijd slechts één | |
[pagina 685]
| |
moment in de sociale ontwikkeling: al wat voorafgaat heet uitbuiting en door de overwinning van de onderliggende klasse wordt de klassen-loze maatschappij gesticht waarin iedereen gelijk is. Maar de mens is nu eenmaal niet egaal en dit verschil in aanleg, talent, opvoeding zal zich noodzakelijk vastleggen - ook in de communistische landen - in een nieuwe klassenverhouding. Meteen wordt de grondslag gelegd voor een nieuwe rivaliteit. In een tweede deel behandelt schr. de huidige sociale kwestie. Om de strijd tussen burger en proletariër te verklaren volstaat het niet, te wijzen op de ellendige toestand, waarin de grote massa der arbeiders door de industriële revolutie geraakt is. Van veel meer belang zijn twee andere factoren: de toenemende onzekerheid van de burgers in hun verworven machtspositie en het groeiend bewustzijn der arbeiders van hun eigen kracht. De kern van de sociale kwestie is een ‘sociale’, en niet op de eerste plaats een economische. Men verengt de sociale kwestie door ze louter te zien als een strijd van de arbeiders voor lotsverbetering. Het gaat er om, een nieuwe vorm van solidariteit te vinden, waarin ieder zijn plaats, zijn ‘stand’ krijgt: de proletariër, de burger en de overige sociale groepen, een nieuw sociaal bestel dat volgens vaste, door iedereen aanvaarde normen, aan iedereen het zijne geeft: zijn sociaal prestige en zijn inkomen. Deze nieuwe solidariteit zal volgens schr. een ‘corporatieve orde’ zijn - niet volgens middeleeuws model, toen ongelijkheid van sociale positie, hiërarchie van leiding en volging de mensen in het bloed zat. De nieuwe corporatieve orde moet worden gesloten tussen gelijkbelanghebbende en gelijkberechtigde personen die echter een verschillende functie bekleden in de maatschappij. De voornaamste taak van de nieuwe bedrijfsorganisatie is, concurrentie en solidariteit harmonisch te verbinden, zodat ze vruchtbaar werken voor de economie.
In het derde deel bestudeert schr. de verhouding van het sociale tot de andere factoren van het maatschappelijk leven. Fijnzinnig ontleedt hij de ingewikkelde verhouding tot de (katholieke) godsdienst. De mysterieuze genadebedeling door Gods liefde valt buiten onze menselijke berekeningen. De gelijkheid en ongelijkheid van de mens tegenover God is een andere dan de gelijkheid en ongelijkheid van de mensen onder elkaar. Wel zijn alle mensen voor God gelijk in deze zin dat allen, rijk of arm, geroepen zijn om, in Christus, de Vader te beminnen. De godsdienst vraagt dat de sociale orde alle mensen daartoe in staat zou stellen. De bovennatuurlijke godsdienst stelt dus eisen aan de samenleving. Anderzijds kent de samenleving haar autonome, natuurlijke ontwikkeling volgens eigen wetten, een ontwikkeling die toch mede opgenomen wordt in Gods genadeplan. Tegenover de bovennatuurlijke godsdienst bezit het sociale een relatieve autonomie. Uit deze grondwaarheid volgen twee stellingen: het is niet de taak der Kerk, op te treden als hervormer van de sociale orde, en anderzijds kunnen de sociale verhoudingen, als voorwaarden, het geloof en de liefde beter of slechter dienen. Het is dus normaal dat de Kerk zich bij de sociale verhoudingen, zoals ze zijn, neerlegt en evenzeer de veranderingen aanvaardt. En het is ook normaal dat de christen strijdt voor een betere sociale orde. Doch waar ligt het betere? Bij de conservatieve christen of bij de progressist? Leidt dit niet tot een hopeloos verwarde toestand? Niet noodzakelijk, meent Dr. de Bruin. ‘Allen hebben wij (katholieken) de plicht het goede te bewerken samen met onze tegenstanders, hetzij deze conservatief of progressief zijn. Die tegenstander is voor de katholiek zowel de katholiek van een tegenovergestelde of andere opinie, als de niet-katholiek, die met hem in conservatisme of progressivisme in mening overeenkomt of verschilt’. De houding van de katholiek in de huidige klassenstrijd is dus niet zo simpel. In het licht van zijn geloof en luisterend naar zijn geweten moet hij zich een overtuiging vormen: de reële politieke en sociale situatie zullen hem aantonen hoever hij zijn ideaal kan verwezenlijken en waar hij compromissen moet sluiten.
In dit kort overzicht konden slechts enkele hoofdgedachten worden belicht. Deze studie grijpt naar de kern van het | |
[pagina 686]
| |
probleem. In pregnante formuleringen worden theorieën en situaties raak beoordeeld (b.v. liberalisme, socialisme, Benelux, de kolen- en staalgemeenschap). Het is een eerlijk boek, dat wijs en toch resoluut stelling neemt, vrijuit spreekt en naar de mening van de tegenstander vraagt. Binnen de hoofdstukken volgt de redenering een strakke lijn; hier en daar is de formulering wel iets te gedrongen, zodat de gedachte van de schr. niet onmiddellijk doorzichtig wordt. Anderzijds belicht schr. zijn centrale ideeën van uit verschillende gezichtspunten, zodat hetgeen duister bleef bij een eerste lezing, zich verduidelijkt naarmate de lezer vordert in het boek. Sprekende voorbeelden uit het dagelijks leven illustreren de theorie. Het is een rijk en doordacht boek, dat aan de sociale gemeenschap een eminente dienst bewijst door zijn klare, alomvattende probleemstelling; een boek dat thuis hoort op de studie-diensten van onze sociale organisaties. Ontspanningslectuur is het wel niet, maar de lezer wordt honderd ten honderd beloond voor zijn inspanning. Fr. Vandenbussche S.J. |
|