trokken, maar waartegen de mens zich zegevierend kon verzetten. Thans wordt deze zinloosheid als het ware verinnerlijkt, zij openbaart zich als de wezensgrond van de mens zelf. Van de vele idolen welke Camus op zijn weg reeds omverwierp, bleef er slechts één overeind: de mens. Met La Chute valt ook hij.
Het gaat hier niet alleen om een Parijse advocaat, het gaat om de mens zonder meer. Clamence is het prototype van de zinloze mens. Hij is, zoals trouwens alle helden van Camus, tegelijkertijd zichzelf en de anderen. Met zijn meesterlijk geënsceneerde monoloog bedoelt hij niets anders dan zichzelf met zijn toehoorder te vereenzelvigen. Duidelijk wordt dit aan het einde van het verhaal, wanneer Clamence zijn toehoorder de gelegenheid geeft om, op zijn beurt, zijn levensbiecht te spreken. Dan vernemen wij dat ook deze advocaat is te Parijs, en hij zal nu wel niets anders doen dan de biecht van Clamence herhalen. Alle mensen zijn gelijk en het antwoord op de levensvraag is vooraf geweten.
De mens maakt de bittere ervaring door van zijn eigen zinloosheid. Maar het merkwaardige in de ontwikkeling van Camus' gedachte is, dat hij hier de mens zelf verantwoordelijk stelt voor deze zinloosheid. De verdrinkingsepisode maakt dit duidelijk. Zij is de sluitsteen, het keerpunt van het verhaal, en niet zonder reden staat zij precies in het midden van het boek en herinnert de geheimzinnige lach er verder herhaaldelijk aan. In het leven van Clamence had zij een heilsbetekenis kunnen hebben. Zij was het genade-moment waarop hij zich, door overgave aan de evenmens, van zijn hoogmoed had kunnen bevrijden. Bevrijding is eerst dan mogelijk wanneer de mens het ghetto van zijn zelfbekommernis ontvlucht om de verantwoordelijkheid over zijn naaste te aanvaarden. Doch Clamence, die noodlijdenden graag van uit de hoogte bejegende, weigert hier de toegestoken hand en sluit zich op in zijn egoïsme. Hij is verloren. De waarschuwende stem blijft nog wel tot hem doorklinken, maar vindt geen gehoor meer. Voor hem is geen verlossing meer mogelijk. De laatste regels van het boek zijn in dit opzicht sprekend. Wanneer Clamence zijn landgenoot de mogelijkheid van een tweede verlossingsaanbod en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid in de mond legt, wimpelt hij dit onmiddellijk af met de woorden: ‘We mogen gerust zijn! Nú is het te laat, het zal steeds te laat zijn. Gelukkig maar!’
Op deze weg kan Camus niet meer verder. De louter menselijke dimensie, waarin hij zich, met uitsluiting van elke vorm van transcendentie, steeds heeft opgehouden, is uitgeput: zij is zinloos en vernietigt zichzelf. Deze bekentenis getuigt van Camus' grondige oprechtheid. In tegenstelling met vele anderen heeft hij de moed gehad om de droeve waarheid onder de ogen te zien en te belijden. Daarom rijst thans de grote vraag: wat nu? Camus, die een oponthoud langs de weg nooit als een eindpunt heeft beschouwd, staat voor een definitieve keuze. Zal hij berusten in de uitzichtloosheid en het hoofd buigen voor de dreigende imperatief van het nihilisme, of zal hij integendeel de dimensie van het louter menselijke doorbreken om op te gaan in een werkelijkheid die de mens overtreft en zijn bestaan zinvol maakt en levenswaard? Mogen wij alles wat hij tot hier toe heeft geschreven als een soort van zelfkritiek beschouwen, waardoor hij zich, zoals Bernanos in zijn eerste werken, van zijn kwade gedachten en obsessies heeft willen bevrijden, om eerst daarna uiting te geven aan het verlossend getuigenis? Toen in 1939 Le Mur van Sartre verscheen, schreef Camus: ‘De zinloosheid van het leven vaststellen mag geen einde zijn, alleen maar een begin’. Is dat begin, het echte, voor Camus zelf thans aangebroken?