| |
| |
| |
Literair-religieuze kroniek
Het geheim van de levensblijheid bij Chesterton
V. Rutten A.A.
‘HET geheim dat we allen zoeken, het geheim hoe wij het leven gelukkig moeten maken, ligt niet in enige verstrooiing van het leven. Een groot aantal mensen schenken op het ogenblik teveel aandacht aan het kruiden van het leven en te weinig aan het leven zelf. Ik ben er volkomen zeker van, dat heel onze wereld zal eindigen in wanhoop, tenzij er een manier gevonden wordt om de geest zelf, de gewone gedachten die we op gewone tijden hebben, gezonder en gelukkiger te maken dan ze, te oordelen naar de meeste moderne romans en gedichten, op het ogenblik schijnen te zijn’. Zo tekende Gilbert Keith Chesterton drie maanden voor zijn dood in een toespraak voor de Londense B.B.C. het probleem uit, waar heel zijn leven van vervuld was geweest. Het probleem van alle tijden: de sleutel zoeken naar een gelukkig bestaan. En waar het voor velen bij een zoeken is gebleven, heeft hij een oplossing gevonden, die getuigt van zo'n vertrouwen in het goede van het leven, van zo'n blije levensmoed, dat het werkelijk een verademing is ze te lezen tussen alle onheilspellende lectuur van onze dagen. ‘Wat de wereld mankeert, schrijft hij in zijn plan voor een nieuwe maatschappij, is, dat we ons niet afvragen wat een gezonde wereld is’. We moeten een gezonde kijk op de wereld krijgen, we moeten de dingen leren zien, zoals ze zijn. Dat is zijn antwoord op het probleem, dat is ook zijn boodschap voor de mensheid.
Een kuiken kan bestaan om zichzelf te amuseren, om God te loven, ‘wij praten alleen maar over succesvolle instellingen en nuttige mensen, d.w.z. we denken alleen maar aan kuikens die meer eieren zullen leggen’. Dit is typisch Chesterton, er klinkt de spontane blijheid doorheen om het bestaan, die kostelijke gave, als een cadeau van een goede vriend. Toch ziet hij evenzeer de gebreken in deze wereld, het kwaad was voor hem een verschrikkelijke werkelijkheid. Maar zijn dankbaarheid voor het leven groeide, naarmate zijn schuldbesef sterker werd. Dit diepe schuldbewustzijn zou hem tenslotte tot het christendom brengen, dat de macht had om de zonden te vergeven, zodat hij weer gaaf tegenover het leven kon staan. Door het geloof werd zijn blije dankbaarheid verdiept, zonder wezenlijk te veranderen.
Heel zijn wereldbeeld is een levendige bevestiging van de hoopvolle realiteit, dat het christenleven wel een oneindige verheffing van het natuurlijke leven betekent, maar absoluut geen oneindige kloof schept. Het sluit er integendeel ten nauwste bij aan, en een eerlijk beleven van het menselijk bestaan is een wijd openstaan voor de vreugde en de kracht van het christendom. Want het is dezelfde God die de wereld schiep en herschiep. Daarom miskennen de christelijke waarheden de natuurlijke waarheden ook geenszins. Ze zijn er eerder een verdieping en vervolmaking van. Ze raken de schepping in haar kern en geven haar een scherper reliëf.
| |
| |
In Orthodoxie ontwikkelt Chesterton in grote lijn zijn gedachten over de schepping. ‘Mijn eerste en laatste filosofie, schrijft hij, leerde ik in de kinderkamer’. De sprookjes uit zijn kinderjaren bleven hem heel zijn leven bij. Hij meende er iets in weerspiegeld te zien van de werkelijkheid om ons heen. Om een paar voorbeelden te noemen, van jongsafaan dacht hij, dat er een soort mysterieuze willekeur door het leven speelde en ook op latere leeftijd nog, was het hem een ergernis, wanneer iemand het opeenvolgen van twee feiten als volkomen vanzelfsprekend en dus noodzakelijk vond. ‘In sprookjesland vermijden we het woord wet, maar in het land der wetenschap zijn ze er dol op. Wij kunnen echter evenmin zeggen, waarom een ei in een kuiken verandert, als dat we kunnen zeggen, waarom een beer in een sprookjesprins kon veranderen’. Alleen woorden als toverspreuk en tovermacht kunnen hem hier bevredigen, immers ‘dit is de enige manier om tot uitdrukking te brengen, dat er geen logisch verband bestaat tussen vliegen en eieren leggen’.
Een ander punt van overeenkomst met het werkelijke leven zag hij in de ‘voorwaardelijke vreugde’. Als iemand tien sprekende olifanten en honderd gevleugelde paarden bij testament cadeau kan krijgen, dan moet hij niet klagen als de gestelde voorwaarden ook een beetje delen in de rariteit van deze schenking. ‘Hij moet een gevleugeld paard nl. niet in de bek kijken’. Het geluk leek van bepaalde voorwaarden af te hangen en het was niet altijd duidelijk, waarom het nu juist zó moest en niet anders. Maar hoe slecht Chesterton sommige dingen ook begreep, het was voor hem een uitgemaakte zaak, dat het leven hem uiteindelijk was toegevallen zonder dat hij er enig recht op had gehad en hij geloofde dan ook niet, dat de dingen, in dit leven, zoals zijn kolenemmer en zijn boekenkast, zo vanzelfsprekend waren, dat hij er niet gelukkig mee hoefde te zijn. Hij was blij met alles, zelfs nat worden vond hij een genot.
Met een zeker heimwee heeft hij heel zijn leven teruggedacht aan zijn kinderjaren, toen hij nog helemaal kon opgaan in die wereld vol wonderen en kostbaarheden. Dat was ‘het werkelijk begin van wat een werkelijker leven had moeten zijn’, peinsde hij in zijn autobiografie, want de wereld was immers niet veranderd, de mensen veranderden, en niet altijd ten goede. ‘Maar hoe de mensen bewust te maken van de heerlijkheid en de pracht van het leven in een omgeving, die hun eigen dagelijkse kritiek behandelde als levend dood?’ Naargelang zijn eigen wereldbeeld scherper werd begon zich ook een weg af te tekenen om de ‘levend dode wereld’ te doen herleven.
Een eerste beginsel hiervoor was, dat we niet alleen te doen hadden met een wereld vol wonderen, maar dat die wonderen ook iets betekenden. ‘Het was erg vreemd, schrijft hij in Orthodoxie, dat één olifant een slurf had, maar dat alle olifanten een slurf hadden leek wel een samenzwering. De herhaling in de natuur scheen een opgewonden herhaling te zijn, als die van een boze schoolmeester die tien keer achter elkaar hetzelfde zegt’. De natuur was verre van dood, zelfs ‘het modderigste slootwater wemelde van binnenpret’. Overal was leven en alles leek bezield met hetzelfde idee. Het gras scheen met alle vingers tegelijk tekens te geven. Wat de wereld ook bedoelde, ze bedoelde het hevig.
Hij begon te geloven, dat die ‘tovenarij een tovenaar insloot’. Alles greep in elkaar als een onmenselijk goed plan. Maar.... ‘als deze dingen ontworpen waren, dan was er dus nog iemand anders: een wonderbaar en onzichtbaar Wezen, dat ze ontworpen en bedoeld had. Er was een Vreemdeling die tegelijk een Vriend was; een geheime Weldoener die de mensen vóór was geweest en die om
| |
| |
hun te verwelkomen, de heuvelen en de wouden gebouwd had, die de zonsopgang had ontstoken vóór hun ontwaken, zoals een dienaar het haardvuur ontsteekt voor zijn meester opstaat’. Alles leek hem een persoonlijk geschenk voor ons van een levende God: ‘Gun me een weinig tijd, ik zal ze niet allemaal kunnen waarderen, als Gij zoveel deuren tegelijk openzet en mij zoveel geschenken geeft, Heer God’, schreef hij in zijn notitieboek toen hij ongeveer twee en twintig jaar was. Als het bestaan een ‘nachtmerrie was, dan was het een prettige’. ‘Oprecht pessimisme, noemde hij dan ook, de onvergeeflijke zonde’.
Wie dit niet met hem hield, bestreed hij als zijn persoonlijke vijand. Ook de christelijke leer leek hem zo'n sombere levensopvatting voor te staan en vergenoegd las hij de artikels van haar bestrijders. Hierbij viel hem echter op, dat ‘waar de moderne wereld het christendom zijn lichamelijke soberheid en kunstzinnige praal verweet, deze wereld zelf verregaande lichamelijke weelderigheid aan even verregaande afwezigheid van kunstzinnige praal bleek te paren’. Een degelijk onderzoek naar de draagkracht van allerlei beschuldigingen en de inhoud van het christendom deed hem ‘onthutst’ besluiten, dat niet het christendom ongezond was, maar de beschuldigingen ertegen. Het was - om Chesterton's eigen beelden te gebruiken - alsof een uitzonderlijk lang en mager man zich samen met een onooglijk klein, rond heertje stond te verbazen over de wanstaltigheid van een gewone gezonde mens, met als enige resultaat, dat daardoor hun eigen ongewoonheid scherp aan de kaak gesteld werd. Want dat het christendom de enige gezonde levensopvatting voorstond, dat leed voor hem nu geen twijfel meer. Wat hij moeizaam verworven had als een kroon op deze wonderlijke wereld, dat wist hij nu met de onwrikbare zekerheid van het geloof: er was een persoonlijke God, die een wereld gemaakt had, onderscheiden van Hemzelf.
Nu wist hij ook wat de mysterieuze willekeur van het sprookje betekende in de natuur: ‘Ik had gelijk, toen ik voelde, dat rozen rood waren door een soort vrije keuze, het was de Goddelijke keuze’. God had deze wereld vrij geschapen, het was een vrije gave aan ons.
Om deze vrije gave moet blije lofprijzing onze dagen vullen; het doel van dit leven is waardering voor het mirakel van alle bestaan. Chesterton zag zichzelf gerechtvaardigd, getuige zijn autobiografie, in zijn besef van het miraculeuze van dit leven, dat immers was voortgebracht door ‘datgene wat slechts wonderen kan voortbrengen’. Aan deze werkelijke wonderlijkheid ontlenen de sprookjes hun gloed. In het ervaren van eigen rijkdom alleen al, zal de mens blijheid vinden: ‘om blijmoedig gestemd te worden is een nieuwe en meeslepende taak nodig, waaraan hij zijn kracht kan meten, zijn vermogens toetsen, en deze taak zal hem vast en zeker blijmoedigheid schenken’.
Daarenboven - en hier ligt misschien wel de kern van de levensvreugde bij Chesterton - ‘voor iedere man en vrouw, vogel, beest en bloem is het leven een liefderoep om met onstuimigheid te worden beantwoord’. Weten, dat heel het leven een persoonlijk geschenk is van de levende God, moet een mens wel van blijheid vervullen. In het besluit van zijn Orthodoxie brengt Chesterton uitdagen zijn ‘laatste dogma’ in het geding: ‘de mens is meer zichzelf, hij is meer mens, wanneer de vreugde het fundamentele in hem is en de smart het oppervlakkige’. Zelfs lijden en pijn zullen, als ze in vertrouwen worden gedragen, de vreugde geenszins vernietigen, maar integendeel tot de zuiverste vreugde leiden, omdat ze onze betrekkingen met God onverbloemd en onvervormd naar
| |
| |
voren doen komen. Om deze betrekkingen moet lofprijzing ‘de polsslag van onze ziel wezen’.
In de grond berustte heel zijn geluk op een diepe nederigheid, waarvoor zelfs de gele ster van de paardebloem een ontstellende voornaamheid kreeg, daar ze iets onverwachts en onverdiends was. De grootste dank kunnen we betonen door niet alleen blij met de dingen te zijn, maar door ze ook op de juiste wijze tot hun recht te laten komen. ‘Wij dienen God te bedanken voor bier en Bourgogne door er niet teveel van te drinken’. Dit is essentieel voor de echte levensvreugde, dat men een nederige, zichzelfbedwingende dankbaarheid bezit.... ‘het droeve gemis ervan in onze tijd is naar onze vaste overtuiging de oorzaak, dat wij het leven cynisch beschouwen als dor en saai, in plaats van kinderlijk als wonderbaar en verrukkelijk’. Wij hebben gezondigd en zijn oud geworden, wij hebben de eeuwige gretigheid van de jeugd verloren. We zijn onecht geworden en we lopen met ons hoofd in een wolk. Het christendom wist hier echter een uitweg en kon de wezenlijke bedreiging die de zonde voor onze blijheid betekende, weer in ongerepte vreugde doen verkeren.
| |
De zonde en de vreugde van de Christen
De ervaring heeft geleerd, dat we op een of andere manier van de wereld moeten leren houden, zonder ze te vertrouwen. Elke natuuraanbidding zal op de duur ontaarden. ‘Het is geen losse praat om te zeggen van de god Pan, dat hij al gauw zijn bokspoten vertoont.... omdat de aarde goed is, kunnen wij al haar wreedheden imiteren, omdat sexualiteit gezond is, kunnen we allemaal gek worden van sexualiteit’. Eerst het Geloof leert ons de diepere grond van deze gang van zaken. ‘Het goede, blijde nieuws, dat het Evangelie de mensen verkondigde, was dat van de erfzonde’. Het geluk bleek dus werkelijk aan de ‘zotte draad van een conditie’ te hangen.
Het leerstuk van de Val was een goed en blij nieuws voor Chesterton, omdat nu de kostbaarheid van de schepping en haar kenmerk van liefde-gave onbezoedeld bleef, en tevens, omdat de mens voortaan wist waar het gevaar dreigde, zodat veel miserie en ontaarding voorkomen kon worden. Er was een zekere reserve nodig tegenover de gevallen natuur, want er lag een breuk in ons evenwicht en we helden over naar één kant. De hoogmoed, de neiging om alles op onszelf te laten terugvallen, en de zelfzucht, die steeds de horizon wil vernauwen tot de grenzen van ons ik, strijden om de eerste plaats in ons leven. Willen we alles toch zijn juiste waarde geven, dan zullen we niet alleen de zelfzucht uit ons leven moeten weren, maar zelfs bij alles onszelf in mindering moeten brengen, want ‘hoogmoed is de vervalsing van de feiten door het binnendringen van het ik’.
Dit alles wist Chesterton uit zijn eigen leven. In zijn autobiografie bekent hij: ‘Ik heb gezegd, dat deze ruwe, primitieve religie van dankbaarheid mij niet behoedde voor de ondankbaarheid van de zonde, die mij waarschijnlijk juist daarom zo vreselijk voorkomt, omdat ze ondankbaarheid is. Maar ook hier vond ik dat het antwoord me wachtte. Juist omdat het kwaad hoofdzakelijk een kwaad van de verbeelding was, kon ik slechts worden getroffen en gered door een opvatting van de biecht die een einde betekent aan wat enkel eenzaamheid en geslotenheid is’. Hij werd katholiek, omdat de Kerk weg wist met de zonde en hij bij Haar een nieuw leven kon beginnen.
| |
| |
Hij wilde echt zijn, daarom kwam hij tot de Kerk, en echt zijn wilde voor hem zeggen: nederig zijn, dankbaar zijn en blij. Na de biecht is ieder immers weer een ‘nieuw experiment, als toen hij werkelijk pas vijf jaar was’; na de biecht staan we weer ‘in het witte licht, aan het waardige begin van een mensenleven’. In De eeuwige Mens, de Orthodoxie van zijn katholieke periode, vat hij de christelijke vreugde bondig samen: het katholiek Geloof opent voor ons ‘niet alleen ongelooflijke hemelen, maar ook een aarde, die aan anderen ongelooflijk toeschijnt’. St.-Franciscus van Assisië, zijn jubelzang op de christelijke levensvreugd, werkt dit thema breder uit. ‘Het is niet alleen waar, dat naarmate de mens minder aan zichzelf denkt, hij des te meer denkt aan het geluk dat hem vergezelt en aan de gaven van Onze Lieve Heer. Het is ook waar, dat het hem gegeven wordt, zoveel meer aan de dingen zelf te zien, naarmate hij zijn aandacht meer op hun oorsprong richt; want die oorsprong is wel degelijk een deel van die dingen en niet het geringste deel’. Het is God zelf, die ‘alles te blinken zet en het met Zijn glorie doorstraalt’. God maakt de aarde voor ons geloofwaardig en Hij is de bron van al onze vreugde.
Om deze vreugde werd het besef van zijn schuld tegenover God als een brandende wond, en hij zag dat alleen dankbaarheid hier genezing kon brengen: ‘Dit is de grootste en heiligste onder de paradoxen, dat hij die werkelijk ervan overtuigd is, dat hij nooit zijn schuld zal kunnen delgen, daardoor voor altijd zijn schulden betaalt.... voortdurend zal hij bezig zijn zijn lasten van zich af te gooien in een bodemloze diepte van onpeilbare dankzegging’. Wat hij vroeger voor sombere levensverachting had aangezien, zoals versterving en zelfverloochening, bleek nu een spontaan gevolg te zijn van dit diepe schuldbesef en een antwoord op Gods oneindige liefde voor ons. Getroffen door Gods liefde begon St.-Franciscus te waken en te vasten en ‘het was geen diëet of Stoïcijnse levens-eenvoud, ook geen zelfverloochening louter in de zin van zelfcontrole. Het was zo iets positiefs als een passie; het leek wel zo positief te wezen als een genot. Hij zwolg het vasten, zoals een ander spijzen zwelgt.... Juist deze positieve hartstochtelijkheid staat de moderne geest tartend in de weg, waar het gaat om het hele probleem van de genotsjacht’.
Er bestaat een wérkelijke vreugde in dit leven. ‘De vreugde die de kleine openbaarheid was van de heiden, is het reusachtig geheim van de christen’. Maar om deze vreugde te vinden is één ding noodzakelijk. We mogen ons niet laten bedelven onder ‘een vloed van minderwaardige uiterlijkheden die ons geen tijd meer gunnen voor geestelijke rust en bezinning of voor scheppende activiteit van binnenuit’. De dingen te durven zien zoals ze zijn, met hun eigen zin en werkelijkheid, eerbiedig het mysterie van alle zijn te durven beleven, klein te durven zijn tegenover Gods machtige Liefde-vloed en zich erdoor durven laten overrompelen, dat is het geheim van Chesterton's levensblijheid, dat is zijn boodschap, ook voor onze tijd.
|
|