| |
| |
| |
Prof. Dr. H. Brugmans
Cultuurverval en Cultuurvernieuwing
WIJ zullen een ogenblik stilstaan bij het vraagstuk, dat Oswald Spengler indertijd, na de eerste wereldoorlog, onder woorden bracht in de titel van zijn grote, tweedelige werk De Ondergang van het Avondland. Er zijn van die titels, welker succes groot is, ook buiten de kring van degenen, die het boek zelf gelezen en overdacht hebben. Zo was er ook dat boekje van Sigmund Freud, de stichter van de dieptepsychologie Das Unbehagen in der Kultur. Ontelbaar velen hebben die ‘Ondergang van het Avondland’ als een gevaar gezien of maar vermoed en ze hebben een gevoel van malaise gekend, ten aanzien van de cultuur in het algemeen, de onbehagelijkheid, waaraan Jean-Jacques Rousseau het eerst uiting gegeven heeft, toen hij zijn Achttiende-Eeuwse tijdgenoten opriep tot meer natuur en natuurlijkheid.
Waarom die grote populariteit van de moderne cultuur-pessimisten? Omdat het hier niet gaat om een kwestie, waarmee alleen de vakman de historicus of de filosoof, zich moet bezighouden. Want als we zeggen: verval of wedergeboorte van onze beschaving - dan bedoelen we met dat woord ‘beschaving’ niet slechts de wetenschap en de schone kunsten, niet alleen maar de uitingen van wijsheid, waarheid en schoonheid waarvan velen geloven, dat ze buiten hun gezichtsveld liggen. Neen, dan bedoelen we veel meer. Dan bedoelen we een hele, collectieve levensstijl, die tot uiting komt in duizenderlei dagelijkse verrichtingen, in onze staatsinstellingen, ons verenigingsleven, in onze scholen en op onze sportvelden. Om bij dat laatste even stil te staan, als voorbeeld: het is waar, dat de Engelsen het ‘fair play’ in de sport hebben geleerd en dat de slag bij Waterloo, naar wel gezegd is, gewonnen werd op de cricketvelden van de beroemde kostschool in Eton. En het is ook waar, dat de moderne ontwikkeling van de sportindustrie, de massale hysterie bij interland-wedstrijden en de groei van het professionalisme, tot ons probleem behoren, even zo goed een uiting van cultuurverval zijn, als deze of die uiting van wat de Nazi's (en dat ten onrechte) ‘entartete Kunst’ noemden.
Voor de Zeventiende-Eeuwers in de leidende Europese landen, Frankrijk, Nederland, Engeland, Zweden is nergens iets te bespeuren, dat lijkt op cultuur-pessimisme. Men heeft het gevoel te behoren tot een
| |
| |
gezonde gemeenschap, die natuurlijk wel haar problemen heeft, maar die niet in haar wezen, in haar grondbeginselen, kwestieus wordt gesteld. Welnu, in de tweede helft van de Achttiende, midden tussen de triomfen van de ‘Aufklaerung’, terwijl wetenschap en wijsbegeerte ambitieuser en ook pretensieuser zijn dan ooit, komt dan plotseling de stem van een provinciale zonderling uit Genève, die protesteert tegen de veruiterlijking van het leven. En wanneer de grote zeeman Bougainville de aardbol rondreist en terugkomt met een groot verhaal omtrent de samenleving der inboorlingen van Tahiti, dan wordt zijn boek gretig gelezen, en schrijft de leidende filosoof Denis Diderot daar een Vervolg op, waarin hij de vraag stelt, of eigenlijk de eenvoudige inwoners van Polynesië niet een veel gelukkiger, natuurlijker bestaan leiden dan wij...
Die twijfel van Europa aan zichzelf is nooit weer helemaal stil geworden. De Romantiek is er vol van. Overal treft men er het verlangen aan, om weg te trekken uit het heden, en lijfelijk of althans in droom, uit te vliegen naar vervlogen eeuwen of verre landen. Baudelaire citeert uit een vers van Thomas Hood: ‘Anywhere, anywhere, out of the world’.... ‘ergens, waar dan ook, als het maar is buiten deze wereld’, dat wil zeggen: buiten onze beschaving. Maar in zekere zin is de opkomst van de historische roman, met Walter Scott en een Hendrik Conscience bij ons, mede een uitvloeisel van datzelfde verlangen. De Negentiende Eeuw is wel een grote eeuw geweest, maar tevens een eeuw van in de geschiedenis nog nooit vertoonde lelijkheid. Men wil weg - naar Tahiti, zoals Pierre Loti en de schilder Gauguin - naar het rijk van feeën en zeemeerminnen, zoals de sprookjesdichter Andersen - naar de tijd van ‘kruistochten en kathedralen’, waarnaar de moderne Hollandse dichter Marsman hunkerde - naar een Utopia, ergens in de toekomst, zoals de sociale dromers uit diezelfde periode. Natuurlijk is het niet in zichzelf ongezond, te dromen. In ieder mens heeft zeker altijd iets gewoond van het verlangen naar iets anders. Maar, zoals we altijd overal een groot aantal microben met ons meedragen, die onze gezondheid niet aantasten omdat ze niet te talrijk zijn - zo is het ook hiermee. Romantiek is goed om het leven te kruiden. Maar wie wil leven van Romantiek alleen, of voornamelijk, is cultureel niet gezond, begint te lijken op een alcoholist of een opiumschuiver.
Het in wezen romantische vlucht-verlangen werd in Europa zeer versterkt door het boek, dat we in de aanvang noemden: der Untergang des Abendlandes. Zeker, Spengler zou heftig geprotesteerd hebben, wanneer men hem een romanticus had genoemd. Immers, hij had de pretentie, een man der wetenschap te zijn. Maar het is niet voldoende, zich op de wetenschap te beroepen. Dat beroep moet gerechtvaardigd zijn,
| |
| |
objectief. Welnu, was dat het geval voor hetgeen Spengler betreft?
Ik meen: neen! Ondanks alle parallellen die door hem getrokken worden tussen vergelijkbare culturen, ondanks de analogieën die door hem worden aangewezen, is Oswald Spengler er niet in geslaagd, zijn grondstelling te bewijzen. En die grondstelling was, dat alle beschavingen die de mensheid heeft gekend, min of meer biologische organismen zouden zijn, gebonden aan onontkoombare wetmatigheden van ontstaan, opkomst, bloei, verval en ondergang. Hij meent, dat culturen zijn als levende wezens: van geboorte tot dood doorlopen ze een ontwikkeling, steeds dezelfde, van tevoren bepaald, fataal.
Moet men echter noodzakelijk aanvaarden, dat beschavingen onderworpen zijn aan een determinisme, aan ijzeren wetten, even absoluut als die der zwaartekracht? En dan antwoorden wij als conclusie: dat de menselijke historie het domein van de menselijke vrijheid is. Natuurlijk: niet alles is mogelijk, altijd. Het is niet denkbaar, dat de Middeleeuwen zouden zijn gekomen na de Renaissance. Eenmaal ontstaan, gaan bepaalde historische krachten aan het werk; de mens kan ze leiden, kanaliseren, trachten te beheersen door ze te begrijpen, maar uiteraard kan hij niet doen alsof ze niet bestonden. Het absolute determinisme echter leidt tot een romantisch fatalisme, zo goed als de illusie van de absolute vrijheid leidt tot het spelen met de levensvreemde utopie. De marge der vrije beïnvloeding door de menselijke wil bestaat, al kan men twisten over haar hoegroot-heid. Het is niet: of determinisme of vrijheid in de geschiedenis - het is een voortdurende dialoog tussen de beide, want de mens is niet alleen het kind van zijn tijd, maar hij helpt ook die tijd mee scheppen. De teerling is niet van tevoren geworpen, noch tot triomf, noch tot ondergang. Niet in de sterren geschreven of door natuurwetten bepaald is ons cultuurverval. Maar evenmin onze wedergeboorte.
* * *
Dat onze Europese beschaving sedert ongeveer twee eeuwen een steeds toenemend gevoel van malaise met zich draagt, breekt uit in de Romantiek. Dichters treden op, die wanhopen aan het leven zelf, die melancholieke verzen schrijven, ofschoon er, anekdotisch gezien, geen aanwijsbare, tastbare ‘oorzaak’ daarvan is aan te wijzen. Dat wordt voor het eerst heel duidelijk in de beroemde roman in brieven van Goethe het Lijden van de jonge Werther, verschenen in 1774. Hier worden wij binnengeleid in het zieleleven van iemand, die ongetwijfeld wel redenen tot verdriet heeft - hij is hopeloos verliefd op de verloofde van zijn beste vriend - maar wiens zwaarmoedigheid toch andere wortels heeft, Hij voelt zich een zwerver op deze aarde - een zwerver.... evenals
| |
| |
iedereen. Hij kan zijn plaats in de samenleving niet vinden en, meer nog, hij staat in disharmonie met het universum zelf. Hij wil weg uit de wereld der mensen, weg uit de stad met haar wereldsheden, weg uit het leven. En inderdaad eindigt het verhaal met de wel zeer romantische zelfmoord van de hoofdpersoon; 's nachts om twaalf uur klinkt het pistoolschot, terwijl wilde wolken langs de maan jagen.
Goethe heeft zich al schrijvend van het ‘Wertherisme’ bevrijd.... maar vele van zijn tijdgenoten ermee geïnfecteerd. Een epidemie van zelfmoorden is het gevolg. En eigenlijk is het Wertherisme nooit overwonnen in Europa, ook al heeft het in de loop der tijden wel andere vormen aangenomen, en al ligt er natuurlijk een wereld tussen de jonge Goethe en iemand als Kafka of als Sartre. Het maakt ook wezenlijk verschil of men leeft in een Duits duodecimo-landje en een staartpruik draagt, dan wel een Praagse Jood is, in het begin van de Twintigste eeuw, of ook een links-radicale Franse intellectueel na Wereldoorlog II. Niettemin: Bij Goethe, Kafka en Sartre vindt men enkele gemeenschappelijke grondthema's, en met name het wanhopen aan de zin van het leven zoals het is, het gevoel van ontworteling en nutteloosheid, van strikte willekeurigheid en van absoluut menselijk isolement.
Hier hebben we ongetwijfeld te doen met verschijnselen van cultuurverval. Hetgeen niet betekent, dat wij te maken zouden hebben met wat de Nazi's destijds noemden: ‘Entartete Kunst’. Zo simpel is het niet. Men kan de hier gestelde levensvragen niet ontgaan, door de werken te verbranden, waarin ze worden opgeworpen. Daarmee maakt men de zaak alleen erger, want gevoelens van twijfel die reëel gegeven zijn kan men wel dwingen tot een illegaal bestaan; men kan ze wel verdringen; maar wanneer men ze taboe maakt gaan ze des te gevaarlijker woekeren. Doch daarmee is niet ontkend, dat ze in zichzelf ongezond zijn en een verschijnsel van decadentie. Voor dokters verschijnt evenzo de koorts niet als een vijand maar als een vriend. Niet de koorts moet bestreden worden, maar de ziekte. De koorts, dat revolutionaire verbrandingsproces in ons organisme, mag niet kunstmatig worden neergedrukt. Doch de mens die koorts heeft, is ziek.
Werther kan niet geschreven worden en kan vooral niet een zo blijvend succes hebben, in een maatschappij die overtuigd is van haar waarden. Immers, het drama van deze jonge zelfmoordenaar komt hierop neer, dat hij niet meer de verbinding vinden kan met zijn medemensen en met het onzienlijke. Hij voelt zich eenzaam, evenals de hoofdpersonen van Kafka. Hij beseft, dat er eigenlijk voor hem geen zinvolle plaats meer is in de maatschappij. Werther is ‘een soort’ diplomaat, evenals Joseph K. ‘een soort’ boekhouder en K. een won- | |
| |
derlijk ‘soort’ landmeter schijnt te zijn, in Het Proces en Het Kasteel. Hun sociale leven is slechts een schijnleven, en ze zijn de marionetten, waarvan niemand weet wie er aan de touwtjes trekt. Of het nu gaat om de spookachtige rechtbank die de ongelukkige K. ter dood veroordeelt (op welke gronden en met welk recht? Wie zal het ooit weten?) dan wel om de even fantastische ‘kanselarijen’ die schijnen te heersen op het onbereikbare kasteel - het hele leven neemt bij Kafka de gestalte aan van een koortsdroom, waarin de mens iets najaagt zonder zich te kunnen bewegen, zonder precies te weten, wat hij verlangt en wat er van hem verlangd wordt. De verbinding van mens tot mens is verbroken.
Maar evenzeer die tussen de mens en de macht die regels stelt van goed en kwaad. Wat dat betreft, is er geen kenmerkender boek geschreven dan L'Etranger van Camus. Ook hier wordt de hoofdpersoon gekenmerkt door een besef van de zinloosheid der dingen. Maar wat zijn geval ernstiger maakt dan alle andere, tevoren behandelde: hij is zelfs niet meer wanhopig. Hij vecht niet meer. Hij probeert niet meer, uit de tunnel weg te komen. Hij heeft zich in de tunnel geïnstalleerd en wel zo comfortabel mogelijk. Ja, hij weet niet eens bewust, dat hij zich in een tunnel bevindt en dat hij eigenlijk naar de uitgang zou moeten streven. Hij onderscheidt tussen wat prettig is en minder prettig. Het is b.v. prettiger om naar de film te gaan met een meisje, dan om een nacht te moeten waken bij het lijk van je moeder. Niet zozeer omdat de film mooi is en omdat je van het meisje houdt, of omdat je treurt om het sterven van je moeder. Dat alles is zonder inhoud. Dat alles zijn slechts woorden zonder betekenis. Hoogstens kan men zeggen dat je je al die uren, naast de doodkist zittend, verveelt en dat de fauteuil in de bioscoop prettiger zit dan de stoel in het ziekenhuis, terwijl de fysieke liefde een zeker genoegen, een zekere genoegdoening verschaft. Maar verder gaat het ook niet. Er is slechts een gradueel verschil tussen min of meer plezierig, dan wel onplezierig. Er is geen principieel verschil tussen goed en kwaad, mooi en lelijk, waar en onwaar.
Hier staan wij dus tegenover het volstrekte nihilisme, en het hele verdere werk van Camus bestaat uit een onafgebroken poging om te midden van het ‘Nihil’ toch ergens iets te vinden dat in zichzelf goed en de moeite waard zou zijn. Hij vindt aangrijpingspunten in de strijd tegen het sociale onrecht, tegen de ziekte, tegen de onderdrukking van de ene mens door de andere. Maar men kan toch het gevoel niet van zich afzetten, dat de schrijver nooit helemaal antwoord gegeven heeft op zijn eigen kernvraag. Wanneer er dan absolute waarden bestaan en er gevallen zijn, waarin men kiezen kan en moet tussen goed en kwaad - waar liggen dan de normen en wat is de toetssteen?
| |
| |
Nog eens: het is goed, dat zulke dingen worden gezegd, dat ze leven bij velen. Een jong Frans schrijvend Vlaming, Paul van den Bosch, noemde zijn generatie onlangs in een klein boekje ‘de kinderen van het absurde’. Wanneer alles absurd is, waarom blijven we dan leven? Camus stelt die vraag in de eerste zin van zijn Mythe de Sisyphe en zegt, dat er eigenlijk maar één werkelijk interessant vraagstuk voor de mens bestaat: namelijk, waarom hij geen zelfmoord pleegt.
Niettemin: een beschaving die hiermee worstelen moet, is in verval. Immers, iedere cultuur wordt bijeengehouden door een aantal elementaire waarheden van morele en religieuse aard, door normen en beginselen die aan allen gemeenschappelijk zijn, en waarover men niet eens meer behoeft te praten, omdat ze onderverstaan zijn. Zodra echter de directe relatie tussen de mens en deze onzienlijke realiteiten verdwijnt, verdwijnt ook de relatie tussen de mensen onderling, en wordt een volk, een beschavingsgroep, tot niets beters dan wat een Nederlands protestants staatsman Groen van Prinsterer, noemde ‘een hoop zielen op een stuk grond’. Verval betekent: ontbinding, zedelijk en maatschappelijk. De symptomen daarvan zijn er bij ons.
* * *
De opkomst van het Nihilisme en het moderne normverlies! Het is daarbij, hopen wij, duidelijk, dat wij met Nihilisme niet hebben gedacht aan de beweging, die destijds in het tsaristische Rusland naar terroristische middelen greep om de heersende despotie te bestrijden. In tegendeel: ondanks de gewelddadigheid van de toen gebruikte middelen, waren de Russische revolutionairen van die generatie meestal begaafd met een hoog moreel instinct en een edel norm-gevoel. Het huidige Nihilisme echter, onderscheidt zich door een totale twijfel aan de werkelijkheid van enige moraal, welke dan ook. En dat brengt een besef van verlorenheid met zich mee, - niet van bevrijding - een verlorenheid waarvoor de Duitse Romantiek reeds het woord ‘Weltschmerz’ gebruikte, maar dat in de laatste generatie steeds scherper en cynischer, tragischer en wanhopiger is geworden.
Intussen is die ‘Weltschmerz’ niet het enige verval-verschijnsel, dat de cultuur-historicus waarneemt. Wij spreken nog over twee andere, namelijk: specialisme en stijl-verlies. Met andere woorden: gebrek aan wetenschappelijke totaal-visie en aan een gemeenschappelijke code voor de kunst. Dat specialisme kan niet uitsluitend worden toegeschreven aan de groeiende hoeveelheid van het weten. Natuurlijk, de moderne onderzoeker beschikt over meer gegevens dan zijn voorgangers, en
| |
| |
daardoor dreigt hij somtijds in die veelheid te verdrinken. Toch vraag ik mij af, of hier wel de kern van de kwestie ligt.
Laat ik het met een voorbeeld duidelijk maken.
Er is een reusachtige som van wetenschappelijke arbeid nodig geweest om het Ptolemaeïsche beeld van de wereld te vervangen door het moderne Copernicaanse. Maar na eindeloos veel tasten en zoeken is men tot een conclusie gekomen, die in zichzelf betrekkelijk simpel is, dat de aarde om de zon draait en niet omgekeerd. Evenzo heeft de ontdekking van de zwaartekracht ons wereldbeeld wel veranderd, maar niet stuk geslagen. Integendeel, we zijn beter gaan begrijpen - niet alleen meer gaan weten. En het grote probleem van onze hedendaagse wetenschap lijkt mij juist, dat ze maar zo zelden van het ‘weten’ doorstoot tot het ‘begrijpen’, dus van de verdeeldheid naar een hervonden, nieuwe eenheid. Nog anders uitgedrukt: van de analyse naar de syntese, van de bestudering der verschijnselen naar de wijsbegeerte. Opeenhoping van wetenswaardigheden, maar geen leidraad door het doolhof: dat is stellig een teken van verval. Doch het is niet genoeg, dit vast te stellen; we moeten tevens nagaan, hoe dit alles zich laat verklaren.
Onze verklaring ligt dan met name in een ontwikkeling die wij willen aanduiden met de term: zelfvernietiging van de vooruitgang. Dat lijkt ingewikkeld uitgedrukt, maar ik bedoel er iets mee, dat ik het best verduidelijken kan door een vergelijking, een voorbeeld van hetzelfde, op een ander gebied. In Amerikaanse steden dan, wordt de bezoeker getroffen door het gebrek aan schoonheid en zelfs aan stoffelijke stevigheid van de gebouwen. Wanneer hij dan in gesprek raakt met bouwondernemers, hoort hij het volgende: ‘Natuurlijk’, zo zegt men hem ‘kunnen wij betere huizen bouwen dan die welke gij ziet. Maar we weten, dat we over tien of twintig jaar nog beter bouwen zullen. Dus houden wij ons maar aan voorlopige bouwsels, niet al te duur, niet al te solide, opdat we ze spoedig, gemakkelijk en zonder hartzeer kunnen afbreken, zodra de nieuwe, betere technieken zullen zijn uitgewerkt’. Die redenering is in zichzelf logisch, maar ze gaat aan een eenvoudige waarheid voorbij, namelijk, dat we over twintig jaar waarschijnlijk voor precies dezelfde toestand zullen staan en dat we er dus onszelf toe veroordelen, voortdurend te leven in een toestand van voorlopigheid onder het motto: ‘morgen wordt gratis geschoren’.... We kunnen prachtige dingen presteren, maar in afwachting van nog veel mooiere presteren we revolutiebouw....
Iets dergelijks bedreigt ook onze wetenschappen. De dokter die zo gewetensvol mogelijk zijn patiënt behandelt, wordt geplaagd door het bewustzijn, dat de geneesmethode die hij toepast, morgen misschien
| |
| |
overboord zal worden gegooid, niet alleen omdat men dan betere bezit, maar ook, vooral, omdat men tot de conclusie is gekomen dat de tot dusver gebezigde wel goede resultaten heeft in de strijd tegen een bepaalde ziekte, maar tevens op andere manier weer schadelijk is voor het menselijk lichaam, voor weefsels, zenuwen of moreel. Kortom: het gevaar bestaat dat we de galop van de vooruitgang niet meer bijhouden, dat we onszelf over het hoofd groeien, dat nieuwe ontdekkingen zich niet meer integreren binnen een harmonisch geheel dat ze komen verrijken, doch onafgebroken alles op losse schroeven zetten, zodat er een wetenschappelijke chaos ontstaat - dus, een monstrum, want het doel van de wetenschap is juist het scheppen van orde uit wat oorspronkelijk chaos was.
Ook op het gebied van de beeldende kunst zien wij een vergelijkbaar chaotisch beeld. Wie met name de bouwkunst van voor 1914 bestudeert, moet een voortdurende achteruitgang vaststellen, sedert de Franse Revolutie. Terwijl bovendien een nieuw element in het dagelijkse leven van onze voorouders zijn intree doet: de categorie van het lelijke, van datgene waarvoor de Duitse taal het woord ‘Kitsch’ gebruikt. Het ‘mooi’-bedoelde dat lelijk is: ziedaar ‘Kitsch’. Maar de historische beschouwing leert, dat wij hier iets nieuws voor ons hebben. De voorafgaande eeuwen kennen geen lelijkheid. Een gebruiksvoorwerp van vroeger kan plomp zijn en onbeholpen, maar erger dan dat wordt het ook niet. Terwijl, zodra men iets meer zorg gaat besteden aan de dingen, een positief schoonheidsgevoel optreedt. Een kastje in een eenvoudige boerenwoning, tot in de Achttiende Eeuw toe, is fraai van lijn. Een familieportret is misschien niet altijd een meesterwerk, maar het bezit toch steeds datgene waarvoor Nietzsche graag de term ‘voornaamheid’ gebruikte.
In de loop van de Negentiende Eeuw echter breekt de afschuwelijkheid door. Zie bijvoorbeeld ook de religieuze kunst, het ‘Saint-Sulpicien’. Stellig, men kan de romaanse beeldhouwkunst verkiezen boven de gotische (dat is mijn persoonlijk geval) maar men kan daarover van mening verschillen. Beide zijn in zichzelf goed. Men kan de Barok beschouwen als een lagere vorm van stijl, maar dat het stijl is, kan niet betwijfeld worden. Wie echter, in Lourdes of in Padua, of ook in onze noordelijke landen, aanschouwt wat er als devotie-artikelen aan de markt wordt gebracht.... en gekocht - die slaat de schrik om het hart om zoveel zoeterige, karakterloze lelijkheid.
Wij noemden zojuist het sleutelwoord: stijl. Inderdaad, dáár ligt het probleem. Stijl is datgene, waardoor de kunstenaar, ook als hij persoonlijk geen genie is, toch in staat blijft, werken te produceren die het aan- | |
| |
kijken waard zijn. Stijl is het collectieve in de kunst, waardoor als het ware de enkeling wordt gesteund door de gemeenschap der anderen. Die gemeenschap nu, is in de laatste eeuw verbroken en de doorbraak van het individualisme heeft wel enkele individuele genieën de kans gegeven om volledig zichzelf te zijn, maar de mindere grootheden zijn dan ook weggevallen in grondeloze banaliteit, in ‘Kitsch’ en ‘Saint-Sulpice’.
Wij hebben nu dus drie factoren van cultuurverval aangewezen: moreel nihilisme, wetenschappelijke syntese-loosheid en gebrek aan stijl.
* * *
Tot nu toe zagen wij, dat er zich in de tegenwoordige Westerse cultuur krachten van ontbinding en verval aftekenen. Trouwens, niet alleen in de Westerse, want ook elders, in de Islamitische en de Indoe-wereld, is iets soortgelijks waar te nemen. Er is gebrek aan gemeenschappelijk besef van goed en kwaad, van zinvol en zinneloos. Er is gebrek aan wijsgerige synthese in onze wetenschap. Er is gebrek aan collectieve stijl, gebrek aan een gezamenlijk schoonheids-ideaal in de kunst. Deze crisis heeft haar wortels diep in de geschiedenis. Voor vele oudere tijdgenoten is de periode rondom 1900 nog altijd iets als een droom waarnaar men terugverlangt. Zij zeggen, met betrekking tot de tijd van voor de eerste wereldoorlog iets dat gelijkt op de beroemde woorden van Talleyrand over het Ancien Régime: ‘Al wie niet geleefd heeft in de wereld van voor de Revolutie, heeft de zoetheid des levens niet gekend....’.
Akkoord, dat voor de bezittende klasse ‘de oude tijd’ een ‘goede’ tijd was. Maar de cultuur-crisis die thans met volle hevigheid is uitgebroken, was toen reeds aanwezig. Ja, de toestand was toen eigenlijk veel minder hoopvol dan nu. De mensen leefden in een soort van bedrieglijke nazomer, in ‘het paradijs van een dwaas’ zoals de Engelsen het noemen. Het leek nog wel, of alles vast stond, maar onder de oppervlakte was het kwaad diep ingevreten. Reeds had Nietzsche met wanhopige grimmigheid vastgesteld, dat alle traditionele vooruitgangsidealen zelfbedrog waren. Reeds werd het onder kunstenaars gemeengoed, dat de samenleving ongeneeslijk ziek was. Reeds werd de echte verbondenheid tussen de mensen verdrongen door klassehaat en concurrentienijd. Reeds schreef toen, in Praag, een kleine wanhopige Joodse schrijver, Franz Kafka, de profetie van een komende totalitaire maatschappij, bevolkt door verloren mensen, aangevreten door onverlost schuldbesef. Reeds toen was het zelfvernietigingsproces van de vooruitgang bezig. En nooit waren de huizen lelijker gebouwd en ingericht dan toen.
| |
| |
Neen, wie zich benauwd voelt door de problemen van vandaag moet bepaald niet spelen met de illusie van een ‘terug tot vroeger’.... Wat echter de vroegere tijd van de onze onderscheidt, is tweeërlei. In de eerste plaats, dat het catastrofale karakter van onze crisis thans in volle duidelijkheid naar buiten is gekomen, dat het oude cultuur-optimisme voorgoed verdwenen is. En dan: er groeien nieuwe krachten tot herstel. Waren (om het eens heel schematisch uit te drukken) vroeger de voortrekkers van onze beschaving wanhopig, terwijl de massa veelal nog aan het probleem voorbijging - thans is het omgekeerd. Het levensklimaat van onze tijd is voor bijna iedereen geworden tot een van min of meer verdrongen angst, terwijl tevens de eerste tekenen van ommekeer zichtbaar worden in het werk van de voorhoede.
Daar is bijvoorbeeld het zich kristalliseren van een nieuwe artistieke stijl. De oorsprongen daarvan zijn waar te nemen, dadelijk na de eerste wereldoorlog, met name op het terrein van de bouwkunst. Deze is de meest collectivistische van alle kunsten. Immers, een gedicht kan men voor zichzelf schrijven, en uitgeven in uiterst beperkte oplaag. Wanneer niemand het begrijpt, kan men zich troosten met de gedachte, dat dit de schuld der lezers is. In de architectuur echter liggen de zaken minder eenvoudig. Wie een gebouw zet, werkt mee aan een onderneming die veel geld kost - veel geld, dat niet voor louter snobistische redenen uitgegeven wordt. Een huis moet bevallen in het gebruik, nu, dadelijk, en over tien of twintig jaar.
Welnu, juist in de cultuuruiting waar de kunstenaar het meest rekening moet houden met zijn publiek en zijn geldgevers, is inderdaad een nieuwe stijl ontstaan. Daar was de Nederlandse groep ‘De Stijl’, waarover de adjunct-directeur van het Amsterdamse Stedelijk Museum, Dr. Jaffé, zojuist een boek geschreven heeft. Daar was het Dessauer ‘Bauhaus’, dat door Hitler is gesloten, maar dat voordien de gelegenheid heeft gehad, theoretisch en praktisch te werken, voor een wederzijdse vernieuwing van kunst en samenleving, zowel als van de kunsten onderling. Zeker, er is momenteel een stilstand gekomen in deze ontwikkeling. De grote figuren zoals Le Corbusier, Walter Gropius, Van der Velde, de Hollanders - ze zijn tot de ouderen gaan behoren of reeds gestorven, terwijl de tweede oorlogs-generatie zich nog onvoldoende heeft geopenbaard. Niettemin: de stoot is gegeven, al is het nog een lange weg van de streng-functionele staal- en beton-constructie naar de echte, blijvende, menselijk-aangrijpende schoonheid. Wat het wetenschappelijke leven betreft: het verkeert in crisis, op vrijwel alle gebied. De toename van de getalsterkte der studenten maakt het contact tussen hoogleraren en hun leerlingen steeds moeilijker.... en berekeningen in
| |
| |
Amerika wettigen de veronderstelling, dat over een generatie ongeveer 50% van de bevolking in enigerlei vorm in aanraking zal zijn met enigerlei vorm van hoger vakonderwijs. Verder is de invloed van de exacte en maatschappelijke wetenschappen in de samenleving zo sterk geworden, dat menige geleerde, menige directeur van een instituut gaat lijken op een bedrijfsleider, en dat velen niet meer komen tot bezinning. Dat is cultuur-verlies. Doch tevens betekent deze ‘socialisatie’ van de wetenschap een vooruitgang.
Intussen, actie wekt reactie, en bij de beste wetenschapsmensen ontstaat een hevige behoefte aan inkeer, aan een zich-terugtrekken gedurende korte perioden, aan diepgaand gesprek met collega's uit verwante vakken, aan wijsgerige samenvatting. Inderdaad, de Oostenrijkse cultuurhistoricus, Egon Friedell die in 1938, bij de komst van de Nazi's zelfmoord pleegde, had gelijk toen hij, in het voorbericht van zijn Kulturgeschichte der Neuzeit vaststelde, dat wetenschap pas begint echt te zijn, wanneer ze ophoudt beschrijvend te zijn, om begrijpend te worden. Meer en meer groeit de behoefte aan een ‘Summa’ van ons weten, aan een groep van mensen, die opnieuw een beeld ontwerpt van wat de moderne wetenschap heeft bereikt. Zonder zulk een beeld immers, is de wetenschap onvruchtbaar. Het verlangen is er, en de eerste bewijzen van verwerkelijking zijn er ook; meer nog niet. Maar hun aanwezigheid kan niet worden ontkend. Ik denk b.v. aan het werk van iemand als mijn landgenoot Bavinck of aan een Teilhard de Chardin.
En tenslotte lijkt het mij duidelijk, dat onze tijd er een is van sterk verdiepte morele en religieuze bezinning. We staan met de rug tegen de muur. Een generatie geleden nog, was er een zekere moed voor nodig om de waarde van zekere normen te ontkennen en er praktisch mee te breken. Vandaag is dat banaal geworden. Voor vroegere geslachten was de strijd tussen liefde en moraal een waarachtig, benauwd probleem. Voor de personen echter die juffrouw Françoise Sagan beschrijft is ieder probleem hier overwonnen, en blijft er niets over dan het talentvol beschreven niets....
Hier stoten we op de laatste grens: De ‘Reis tot het Einde van de Nacht’ is afgesloten. De mens moet weer zichzelf gaan ontdekken - en zijn medemens - en de principiële, heilige waarde van beiden. Maar de waarde van de mens - dat brengt hem tot wat meer is dan mens en mensheid alleen. Is het dan te verwonderen, dat de vragen van God en gebod weer centraal staan in het huidige Europa?
En, wat ook de verdere ontwikkeling nog brenge: slechts van die bezinning uit is blijvende cultuur-vernieuwing mogelijk.
|
|