Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 576]
| |
ForumAlberdingk ThijmAls er één genre van katholieke literatuur in Nederland op het ogenblik te bloeien staat, dan is het de biografie. Niet minder dan drie statige, wetenschappelijk opgezette biografieën kwamen binnen het tijdsverloop van een jaar van de pers, van Cornelis Broere namelijk, van Kardinaal de Jong en van Doctor Poels. Broere vond in de rasbiograaf Gerard Brom een voortreffelijk vertolker van zijn leven en leer in een boek, dat barstens vol staat van gegevens en wetenswaardigheden in de trant die we van Brom kennen: korte, scherp geritmeerde zinnen, die elk minstens één feit, anecdote of bijzonderheid bevatten. Een biografie die zich, op iets lager niveau, op waardige wijze bij de reeds verschenen ‘levens’ van Gerard Brom aansluit is het zo juist uitgekomen boek van zijn hand - hij zelf noemt het een levensschets - Alberdingk ThymGa naar voetnoot1). Even stilstaand bij deze opeenvolging - éérst een wetenschappelijk ‘magnum’, Cornelis Broere, dán een veel meer dan de helft korter leven van Thym - kan men zich over die volgorde verbazen. Men zou het omgekeerde verwacht hebben. De strijdbare, artistieke geleerde en leken-apostel, die Gerard Brom was en is, moet, zou men zeggen, zich meer getrokken gevoeld hebben tot een hem zo verwante figuur als Thym dan tot de gesluierd geniale, stille en verborgen Broere. Het was echter blijkbaar niet zo. Of hebben toevallige omstandigheden, waarover hij spreekt in zijn Inleiding tot Broere, bewerkt dat hij innerlijk vroeger door Broere dan door Thym geraakt werd? Hoe het zij, Thym heeft Goddank! zijn beurt gekregen en een goede beurt. Een man van Thyms voorkomen en formaat die tot in de franjes van zijn wezen toe, als zijn afkeer van roken en jenever, een voorganger in Broms trant geweest is, móést heel bijzonder tot Brom spreken. En hij heeft tot hem gesproken. Ik acht het een geluk dat dit boek niet tot een wie-weet-hoeveel-delig, wetenschappelijk, zwaarhandig en kostbaar werk is uitgegroeid, dat, door weinigen uitgelezen, een aantal boekenkasten zou gaan sieren en als standaardwerk op een afstand hoog geëerbiedigd zou worden. Het boek dat Brom nu schreef, is er een waarvoor Nederland, bijzonder Katholiek Nederland, hem dankbaar mag zijn. Het is, veel meer dan de drie genoemde biografieën, een werk dat ook voor de gewone man toegankelijk is en ongetwijfeld zijn weg zal vinden in bibliotheken niet alleen, doch ook in studeer- en huiskamers. Brom is er prachtig in geslaagd de grote voorman der katholieke verheffing en bevrijding in vijftien hoofdstukken te vangen en vast te leggen. Thym, met de vurige hartslag van zijn bloed, met zijn tere en mannelijke ridderlijkheid, zijn geestdrift voor kunst en schoonheid, zijn onstuimige arrogantie en zelfverzekerdheid, zijn tegenslagen en vergissingen, zijn onverwoestbare trouw aan God en Kerk. ‘In afwachting van de grote levensbeschrijving zoals Alberdingk Thym zou verdienen, komt hier een schets voor ruimere kring en daarom zonder apparaat van bronnenopgaven, zonder bibliografie,.... zonder volledige kroniek in strikte tijdsorde, zonder historische achtergrond’, zo lezen we in de korte inleiding. De naam Gerard Brom is waarborg genoeg voor de betrouwbaarheid van heel de inhoud, zodat ‘bronnenapparaat en bibliografie’, slechts door scholasters zullen gemist worden. Zou de hemel beschikken dat de hoogbejaarde oudprofessor na dit boek geen schriftuur meer kon lanceren, dan was Alberdingk Thym een treffende afsluiting van een ongewoon vruchtbare auteursloopbaan. Ook hierin stemt de biograaf met zijn voorbeeld overeen, dat hij in ongeveer alle vragen en problemen die het katholieke front de laatste halve eeuw beroerd hebben, zijn stem, en meestal een zeer eigen en graag beluisterde stem, deed horen. Er mogen in de toekomst nog zoveel | |
[pagina 577]
| |
boeken over Thym geschreven worden, met of zonder bronnenapparaat en bibliografie, ik geloof niet dat er aan zijn ‘Lebensbild’, aan de heldere, levende voorstelling die Brom voor ons heeft opgeroepen, veel zal gewijzigd worden. Wanneer het doel van een levensbeschrijving is de beschreven figuur in haar bloedwarme menselijkheid, in haar sterkten en zwakheden, in haar hoge en lage momenten, in haar tastbare werkelijkheid voor ogen, of liever voor oog en hart te stellen, dan bezitten wij hier, ik zou haast zeggen, een volmaakte biografie. Brom was steeds een meester in het karakteriseren van figuren, die hem interesseerden en boeiden, en hij bezat de durf, de stoutheid soms, om licht en schaduw op gelijke wijze aan te brengen. Ook hier ontbreekt de schaduw niet. De zwakten en kleinheden van de grote Thym worden even breed uitgemeten als zijn gaven en deugden. Maar door alles heen blijft Brom geboeid door de nobele, ongewoon werkzame, sober levende en hoog strevende mens Alberdingk Thym, zo zeer dat diens jongste zoon Karel, de van Deyssel der literatuurboeken, het misschien wat heel erg ontgelden moet. Historici mogen het gemis voelen, waarover Brom spreekt, waar hij het ontbreken van ‘historische achtergrond’ memoreert, ook hier is Broms eruditie en belezenheid zo paraat dat er onwillekeurig een meer dan bevredigende achtergrond voor het Thymbeeld geschapen wordt.
Van al de meer dan gewone figuren die het Katholieke Nederland in de laatste honderd jaar heeft voortgebracht, is er, geloof ik, geen die nog zo levendig in het katholieke bewustzijn staat als Alberdingk Thym. Het genootschap dat zijn naam draagt, moge daartoe bijgedragen hebben, alsook de literatuurlessen in het middelbaar onderwijs, waar men gewoonlijk voor het eerst die naam hoort; er ligt echter ook iets in Thyms wezen dat de bewuste katholiek van vandaag bijzonder moet aanspreken, zijn onafhankelijk individualisme namelijk, zijn distantie van al wat clericaal was, zijn intransigentie waar het de belangen van God en godsdienst betrof, de tere integriteit van zijn geweten. In Broms biografie treden deze trekken van zijn wezen zo helder en vitaal op de voorgrond dat zij de dominante van zijn karakter vormen. Wel is er een en ander in zijn levenshouding dat een vroeger tijdperk kenmerkt en de hedendaagse mens eer bevreemdt dan bekoort, zijn conservatisme namelijk, zijn onvoorwaardelijke eerbied voor gezag en traditie, zijn ‘deftigheid’ en bijna te zwierige hoffelijkheid. Toch past ook dit volkomen in het kader van de negentiende-eeuwse ridder en estheet. Een weemoedige herinnering vormt in dit boek het hoofdstuk ‘Ouderdom’, waar Brom de tegenslagen en mislukkingen van Thyms gezin beschrijft. Hij die voor en boven alles in de geloofstrouw zijner kinderen wenste voort te leven, zag door een droevige samenloop van omstandigheden en oorzaken de meesten zijner kinderen de weg van geloof en familietraditie verlaten. Dit is wel het bitterste leed geweest dat de gevoelige en diep religieuze Thym kon treffen. Hij die zijn leven, zijn fortuin en zijn kracht gewijd had aan de culturele verheffing zijner geloofsgenoten en altijd in de bres gestaan had ter verdediging van Christus en zijn Kerk, zag nu hen die hem het dierbaarst waren zijn ideaal prijs geven en zelfs de rug toekeren. Het sloeg een wonde die niet te genezen was. Er zijn natuurlijk in deze ‘levensschets’ leemten en ontbreeksels, waarin een definitieve biografie zou voorzien hebben. Er zouden in zulk een werk verbindingslijnen zijn getrokken naar andere figuren, naar gebeurtenissen en tijdsverhoudingen die Thyms leven nog meer reliëf hadden gegeven. Broms opzet was echter bescheidener: Jozef Alberdingk Thym namelijk te verbeelden en te beschrijven in de nobele aandriften en impulsen van zijn wezen, zijn merkwaardige gestalte voor de lezer op te roepen, zó dat hij levend en lijfelijk voor ons staat. En hierin is Brom op bewonderens- en dankenswaardige wijze geslaagd. J. van Heugten S.J. | |
Pio Baroja (1872-1956)Bij de dood van Pio Baroja berichtte de Vlaamse radio, met zijn reeds bekende objectiviteit, dat de grote Spaanse roman- | |
[pagina 578]
| |
schrijver gestorven was zoals hij geleefd had, zonder de kerkelijke sacramenten te ontvangen. De werkelijkheid was enigszins genuanceerder: Baroja's neef, Julio Caro, belette een oud vriend, P. Felix García, de zieke te bezoeken. P. García, academicus en vriend van verscheidene vooraanstaande Spaanse schrijvers, had immers het jaar te voren ook Ortega y Gasset bijgestaan en hem, met zijn instemming, de absolutie gegeven, - een open brief van Ortega's rabiaat anti-klerikale zoon poogde later de legitimiteit van dit gebaar in twijfel te trekken. Ook bij Baroja's sterfbed speelde dus een familielid een hatelijke rol. Dank zij het getuigenis van de liberale Dr. Gregorio Marañón kennen wij nu de waarheid over Baroja's laatste ogenblikken. Dr. Marañón verliet de zieke niet gedurende zijn doodsstrijd en geeft ons het relaas van Baroja's laatste woorden: ‘Mijn leven is tot nu toe een komedie geweest (Mi vida ha sido una farsa hasta ahora). Ik verlang te rusten in God.... C.... (onvertaalbaar sterk woord)! Hoe goed moet het daar zijn....’. ‘Waar, Pio?’ ‘In de hemel’. Weinige ogenblikken daarna verloor de schrijver het bewustzijn.
* * *
Pio Baroja y Nessi, in 1872 te Vera del Bidassoa geboren, was de grote romancier van de generatie van 1898. Zelf beweerde hij graag, dat deze ‘generatie van '98’ nooit had bestaan, maar hij was er niettemin een even typische vertegenwoordiger van als Unamuno en Maeztu. In hun menselijk waardigheidsgevoel geschonden door de ridicule en onterende Spaanse nederlaag van 1898, met een schok het diepe verval-in-zelfbehagen van hun volk beseffend, hebben deze schrijvers door hun werk Spanje letterlijk wakker gestriemd. In de bittere roman El Arbol de la Ciencia (1911), één van zijn meest autobiografische, laat Baroja zijn held Andres Hurtado moedeloos lijden onder het onvermogen van het lichtzinnige Madrid om de ogen te openen en de betekenis van de Cubaanse catastrofe te begrijpen. ‘Andres had gehoopt dat de Spanjaard, onbekwaam tot wetenschap en civilisatie, tenminste een geëxalteerd patriot zou zijn’. Maar ook die verwachting werd bedrogen: zoals voorheen toonden de lichtzinnige Madrilenen alleen belangstelling voor theater en toros. In deze held heeft Baroja overigens de figuur geschapen, die hij zelf had kunnen worden, onrustig, gedesoevreerd, vertwijfeld; gevangen binnen zijn steriele intellectuele opstandigheid, wordt Hurtado tot koude en cerebrale zelfmoord gedreven. Mét de 1898-ers werd Baroja iconoclast: hij richtte zich tegen de conservatieve machten, zo kerkelijke als wereldlijke, die de natie met hun principes van trouw aan de traditie tot geestelijke sclerose en tot op de rand van een pijnloze slaap-dood hadden gebracht. Doch wie beelden vernielt, welke tot symbolen werden van nationale verstikking, leeft in werkelijkheid van uit een romantisch idealisme. Deze sceptische Bask, cynische atheïst, sensualistische ontleder (La Sensualidad Pervertida, van 1920, is feitelijk dé gedachten-roman van de '98-ers), deze dokter die zijn romanfiguren als patiënten met een korte en koele diagnose beschrijft, herkende zichzelf in zijn laat uitgegeven Memorias (1944) als romanticus. Hij, die zich in zijn boeken de ongevoelige en onberoerde toeschouwer náást het leven had getoond, die met fatalistische humor de typisch Iberische pícaros in het half verdroomde, totaal amorele wereldje van Silvestre Paradox een nieuwe, moderne levensvorm had geschonken, wachtte tot de Memorias om de lezer het romantisme van zijn hart te verraden, verborgen in ‘su anima anàrquista, individualistica, antisocial y furiosamente española’ (C. Gonzàlez Ruano). Want met Unamuno en Azorín deelde Baroja ook het gevoel van een smartelijke en vertederde liefde voor een wederontdekt Castilië en was, met hen, vanaf zijn eerste grote roman, Camino de Perfección (1902), die in Toledo speelt, tot in zijn latere historische avonturenromans, de minnaar van het duldende en desolate Castiljaanse landschap, geschroeid door de zon, vergrijsd en verweerd door de vorst, verteerd van lijden en heldhaftigheid, van hartstocht en mystiek.
Zelf toeschouwer in het leven, geroepen tot schrijven in plaats van tot hande- | |
[pagina 579]
| |
len, schiep Baroja, naast de egocentrische, geïntroverteerde romanheld die zijn logisch spiegelbeeld oproept, ook een ideaaltype, dat in een hele reeks werken terugkeert: de onverbiddelijke, nietzscheaanse mens van de daad. Tot oerbeeld koos hij een historische figuur: Aviraneta (blijkbaar met Baroja's familie verwant), held van de Spaanse opstand tegen de Fransen, liberaal, sceptisch, onomkoopbaar, avonturier en onverbeterlijk samenzweerder. Baroja's dadenmensen, vanaf don Ramiro in El Mayorazgo de Labraz (1903) tot Zalacain el aventurero (1911) en de latere Aviranetahelden in El escadrón del brigante, El aprendiz de conspirador, La canóniga, enz. uit de twintiger jaren, staan boven goed en kwaad: zij dragen de ethische norm van hun daden alleen in de afmetingen van hun geest en de felheid van hun wil. Tot in 1935 wordt Baroja het niet moe, telkens opnieuw gestalte te geven aan dit type, dat het Wunsch-Ziel van zijn onvervulde vitale en heldhaftige aspiraties uitdrukt. Met Locuras de Carnaval echter keert hij in dit jaar zijn avonturiersdromen, de historie en de half mythische held definitief de rug toe, en wendt hij zich opnieuw tot het nú, tot het reële en levende Madrid, in een verhaaltrant die met de jaren nog droog-humoristischer en denser wordt.
* * *
Steeds bekijkt de romancier zijn personages van op een afstand, met onbewogen blik. Deze opzettelijke pseudo-objectiviteit, deze weigering om door te dringen tot hun binnenste en het kluwen hunner verborgen motieven te ontwarren, irriteert vaak de lezer; toch grijpt men naar een volgend boek van de schrijver: de onvoldaanheid blijft, maar ook de drang om dit oeuvre beter te leren kennen, om in zekere zin de ‘sleutel’ erop te vinden. En dit wellicht omdat de cynische koelheid van de schrijver geen uiting is van geestelijke armoede of oppervlakkige schraalheid, doch het gevolg van een bewuste onderdrukking der menselijke emoties, wier aanwezigheid, hoe zorgvuldig verzwegen ook, in zijn stijl-persoonlijkheid vermoed wordt. Dit raadselachtig vluchtige, enigszins frustrerende in Baroja's karaktertekening had Ortega reeds in 1916 met scherpe kritische blik aangeduid, toen hij de romanschrijver in El Espectador verweet, zijn figuren als marionetten te doen optreden, bewegen, een buiging maken en weer verdwijnen, zonder te vorsen naar de diepere drijfveren van hun handelingen, zonder zelf ooit open tegenover hen, en meteen ook tegenover het leven, stelling te nemen. ‘Zonder zich te engageren’ zou dit luiden in het huidige literaire jargon. Misschien geven Baroja's laatste woorden ons de sleutel op dit enigmatische karakter van zijn oeuvre: ‘Toda mi vida ha sido una farsa’. Nu de gesloten Bask eindelijk iets van zijn ware persoonlijkheid heeft laten zien, met zijn romantisch verlangen naar totale inzet én de verbeten wil om zich niet te geven samen, zal het wellicht mogelijk worden, zijn werk onder het verhelderend licht der laatste belijdenis ook in een nieuw perspectief te beoordelen. A. Deblaere S.J. | |
Exacte wetenschap uit RuslandDe Nobelprijs voor chemie voor het jaar 1956 werd toegekend aan Prof. N.N. Semonow uit Moskou. Dit is de eerste maal in de geschiedenis, dat de hoogste wetenschappelijke onderscheiding aan een Sowjet-burger ten deel valt. In de officiële verklaring wordt de bijzondere verdienste van Semonow voor het onderzoek van de bewegingsleer der chemische reactie onderstreept, waarbij het belang van deze onderzoekingen voor onze kennis van de kettingreactie speciaal wordt vermeld. De eer, die hiermee aan deze Russische geleerde ten deel valt, houdt een erkenning in van heel de Russische atoom-wetenschap. Voor insiders was het al sedert enkele jaren geen geheim meer, dat de Russen in deze sector der wetenschap een eerste rangs-plaats innemen. Op verschillende conferenties was dat al gebleken: o.a. in Genève in november 1955 en in juni 1956. In november 1955 belegden de Verenigde Naties te Genève een conferentie over de vreedzame toepassing van de kernenergie. Het is een van de grootste | |
[pagina 580]
| |
conferenties geworden, die de V.N. ooit hebben georganiseerd. 73 landen namen er aan deel, met in totaal 1400 leden, gekozen uit vooraanstaande wetenschapsmensen dier landen; daarenboven waren er meer dan 1400 waarnemers van wetenschappelijke instituten en uit het bedrijfsleven, terwijl ongeveer 900 verslaggevers aanwezig waren. Op deze monster-conferentie heeft Rusland een niet onbelangrijke rol gespeeld. Eén van de vier officiële talen der conferentie was het Russisch; de plaatsvervangend secretaris-generaal was Dr. W.S. Wawilow van de Sowjet-Unie. De Russische delegatie heeft bewezen, dat de U.S.S.R. op wetenschappelijk gebied een hoog peil heeft bereikt. In juni van het jaar 1956 was Genève werderom de plaats, waar een congres over kernfysica werd gehouden, ditmaal georganiseerd door het Europese Laboratorium voor Kernfysisisch Onderzoek (C.E.R.N.). Van de 350 deelnemende natuurwetenschappers waren er 40 uit de U.S.S.R. afkomstig. Ook hier bleken zij volkomen op de hoogte van de technische en wetenschappelijke ontwikkeling. Bijzonder opvallend was hun enthousiaste weetgierigheid, die slechts met uitvoerige inlichtingen tevreden kon worden gesteld. De voordrachten, die zij zelf verzorgden, bewezen, dat men in Rusland met grote voortvarendheid de bouw van enorme cyclotron- en synchroton-machines heeft ter hand genomen. In grote lijnen volgt men daarbij de gebruikelijke ideeën; voor detail-problemen hebben de Russen soms originele oplossingen gevonden. Nieuwe voorstellen van grootser allure werden eveneens gedaan van Sowjet-Russische zijde, maar deze vragen nog veel onderzoek, voordat men tot werkelijke proefnemingen kan overgaanGa naar voetnoot1). Aan deze activiteit op research-niveau gaat vanzelfsprekend een uitgebreide werkzaamheid in handboek-wetenschap vooraf. De ‘Deutscher Verlag der Wissenschaften’ te Berlijn is al meerdere jaren bezig om de resultaten hiervan voor de westerse wereld toegankelijk te maken. Zo verschenen onlangs: E.B. Dynkin en W.A. Uspenski, Mathematische Unterhaltungen III (Irrfahrten) en E.W. Schpolski, Atomphysik IGa naar voetnoot2). Het eerste werk is de neerslag van een seminarie over waarschijnlijkheidsrekening, kort na de oorlog aan de Lomonossow-universiteit van Moskou gehouden. Het is zeer eenvoudig opgezet, en beoogt niet zozeer nieuwe kennis bij te brengen, maar veeleer de eigen activiteit van de student los te slaan en tot een zekere creativiteit te voeren; een wijze van werken, die aan genoemde universiteit een voorname plaats inneemt. Het tweede werk is een handboek voor atoomfysica, dat in Rusland reeds zijn vierde druk achter de rug heeft. Het geeft op heldere wijze de normale stof voor de eerste jaren van een universitaire studie; de afleidingen en berekeningen worden iets meer in extenso weergegeven dan onze westerse handboeken dat plegen te doen. Toch zijn er enkele passages in het boek, die bijzonder de aandacht trekken, nl. waar niemand minder dan Lenin wordt geciteerd. Het gaat hier om de interpretatie der quantenmechanica, waarbij schr. protest aantekent tegen de westerse fysica. Voor een groot deel heeft hij hierbij gemakkelijk spel, omdat er in onze natuurwetenschap inderdaad flagrante grensoverschrijdingen hebben plaats gevonden, b.v. wanneer het complementariteitsbeginsel der fysica zonder meer werd toegepast op de biologie of zelfs op de sociale wetenschappen. Verder kan schr. zich met recht verzetten tegen een idealistische interpretatie van de resultaten der quantenmechanica, zoals ook Paus Pius XII dat deed in zijn toespraken tot de Pauselijke Academie van Wetenschappen op 24 juni 1955 en tot het IVde Internationaal Thomistisch Congres op 14 september van hetzelfde jaar. Weliswaar laat de nauwkeurigheid van Schpolski's kwalificaties hierbij een en ander te wensen over. Het is minstens simplistisch om Werner Hei- | |
[pagina 581]
| |
senberg een positivist te noemen en hem als volgeling van Mach voor te stellen. In zijn bestrijding van Pascual Jordan schenkt schr. geen aandacht aan de opvallende ontwikkeling, die Jordan de laatste jaren heeft doorgemaakt. Maar men kan Schpolski bijvallen, wanneer hij poneert, dat de overschatting van de rol van het subject de laatste tijd niet zelden aanleiding heeft gegeven tot een bedenkelijke filosofie. Deze fout hangt samen met de vorige: men kan de juiste verhouding van subject en object in de wetenschap niet ‘afleiden’ uit de onzekerheidsrelatie. Veeleer moet men in de onzekerheidsrelatie een duidelijke projectie binnen de fysica zien van de fundamentele verhouding tussen de mens en het object, waardoor de wetenschap wordt bepaald. Er loopt geen directe weg van een fysische wet naar een metafysieke thesis. Maar dit neemt niet weg, dat er een reële band bestaat tussen wijsbegeerte en natuurwetenschap, en dat men daarvan de sporen vindt, ook in de zuiver natuurwetenschappelijke activiteit. Schpolski nu onderschat niet alleen de rol van de experimentator in de wetenschap, maar bovendien richt hij zijn aanval tegen een onmiddellijke gevolgtrekking vanuit de quantenmechanica tot een filosofische conclusie, en meent op grond daarvan elke band tussen subject en object, tussen wetenschap en mens te kunnen afwijzen. Omdat deze redenering niet sluit, faalt ook zijn poging om te laten zien, hoe de quantenmechanica helemaal past in de materialistische wereldbeschouwing (daarbij met citaten uit Lenins Materialismus und Empiriokritizismus bewijzend, dat hij het dialectisch materialisme juist weergeeft). Tot slot zij nog opgemerkt, dat schr., - gelukkig, - geen pogingen aanwendt om een positief bewijs voor de materialistische wijsbegeerte op te bouwen uit de quantenmechanica. P.G. van Breemen |
|