Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Geschiedkundige kroniek
| |
[pagina 542]
| |
vend, poneert hij ‘Une ville est une agglomération qui se distingue du plat pays environnant par une fonction centrale suffisamment développée’ (I, XXI). Ten slotte beperkt hij zijn studie ook in de tijd: hij vangt aan wanneer de gegevens over de bevolking ‘meer dan sporadisch’ beginnen te zijn, en eindigt wanneer de staten aanvangen grote volkstellingen (recensements) te houden, d.i. vanaf het einde der 14e eeuw tot omstreeks 1800. | |
Opsporing en kritiek der bestaande documentenIn een eerste ‘boek’ onderzoekt de auteur welke demografische documenten bestaan en hij rangschikt ze in twee groepen. Steden telden in tijd van belegering ‘het aantal monden die brood eten’ of het aantal weerbare mannen, in andere omstandigheden telde een stad het aantal belastingplichtigen, pastoors telden het aantal ‘communicanten’, in bepaalde gevallen telde een stad haar vaklui; een veel voorkomende telling was die der ‘haarden’, der schouwen of der gezinnen. Deze eerste categorie documenten bezorgt statische gegevens, aantallen op een bepaald ogenblik, die echter nagenoeg nooit getallen betreffende de hele bevolking aan de hand doen. Een tweede categorie documenten bevat dynamische gegevens: het zijn vooral de parochieregisters waarin de doopsels, de huwelijken en de sterfgevallen werden opgeschreven. Deze registers geven ons niet het aantal inwoners van een stad, maar wel bepaalde inlichtingen die uiterst interessant zijn voor de demografie. Die parochieregisters bestrijken vooral de 17e en 18e eeuw, maar toch is het oudst bewaarde register van 1334. In de Zuidelijke Nederlanden heeft de Sint-Michielsparochie van Brussel het oudste register, dagtekenend van 1482, terwijl in Noord-Nederland Nijkerk de kroon spant met een register van 1524, op de voet gevolgd door Kampen en Zierikzee. Maar welke is de waarde van deze tellingen en van deze parochieregisters? In een tweede ‘boek’ onderzoekt de geleerde auteur deze kwestie en toont zijn echt kritische geest en evenwichtig oordeel, zoals hij in het eerste boek zijn verbazende eruditie liet aanvoelen. In onze tijd wil men weten om te weten, en de volkstellingen geschieden met een hoge graad van objectiviteit, al is iedereen zich voldoende bewust dat de staat de gegevens van de volkstellingen ook wel gebruikt, en al verdienen niet alle opgaven van een telling, b.v. over de meest gesproken taal. of over de godsdienst, onvoorwaardelijk geloof. Vóór 1800 werden de tellingen altijd gehouden met een bepaald doel. De vraag moet dan ook gesteld worden of de teller zijn werk gewetensvol verrichtte en of de te tellen personen zich alle aanmeldden; wij mogen er zeker van zijn dat er tal van fouten in de lijsten van de weerbare mannen of van schatplichtigen zijn ingeslopen. De parochieregisters, die meestal geen utilitair doel hadden, zijn nogal te vertrouwen, al moeten wij zelfs daar, wegens slordigheid in de opnamen of weglatingen, met een mogelijke vergissing van 10% rekenen. Er zijn echter omstandigheden die meer waarde doen hechten aan bepaalde cijfers, zoals wanneer een stad in de hoogste nood haar aantal weerbare mannen telde. Maar wat betekent een cijfer betreffende het aantal communicanten? Zijn het die burgers die tot de communie werden toegelaten, of degenen die hun Pasen hielden, of het aantal uitgereikte communies in één jaar (dit laatste evenwel uiterst zelden)? Als men opgeeft dat er zoveel ‘haarden’ zijn, betekent dit het aantal gezinnen, of het aantal huizen, of het | |
[pagina 543]
| |
aantal schouwen, of het aantal stookplaatsen? Met welk coëfficiënt moet men vermenigvuldigen om tot het aantal inwoners te komen? Slechts één voorbeeld. Indien men, zoals Fokker deed, om tot het getal inwoners te komen het aantal geboorten te Middelburg met 27 (d.i. een geboortecijfer van 37‰) vermenigvuldigt, dan zakte de bevolking van 30.000 in 1655 op 21.600 in 1725 om weer tot 27.500 in 1735 te stijgen en over een dieptepunt van 18.600 in 1760 te komen tot 22.000 in 1780 (de getallen zijn telkens op decenniën berekend om uitzonderlijke jaren uit te sluiten). Maar veronderstel dat het percent geboorten zelf schommelt tussen 36 en 46‰ in de eerste helft der 18e eeuw en tussen 31 en 39‰ in de tweede helft - cijfers die niets onwaarschijnlijks hebben -, dan bleef de bevolking van Middelburg constant heel de 18e eeuw door. Maar de gewone lezer zal zich waarschijnlijk meer interesseren voor de resultaten dan voor alle heuristische en kritische bespiegelingen. In zijn derde en vierde ‘boek’ d.i. het tweede deel van zijn werk geeft Prof. Mols tal van belangwekkende gegevens, waarvan wij er hier enkele voorleggen. | |
De Resultaten van het demografisch onderzoekHet geboortecijfer, dat in verscheidene Westeuropese landen voor het ogenblik tussen de 15 en 20‰ ligt, bedroeg van de middeleeuwen tot de Franse revolutie in West- en Centraal-Europa gemiddeld 30 à 45‰. Men had dan ook ‘une natalité se rapprochant du maximum physiologique’ (II, 537). Volgens de registers werden er 4 à 5 kinderen per huwelijk geboren. Aangezien er echter veel moeders bezweken aan de kraamkoorts, en veel mannen tussen de 30 en 50 jaar stierven, zodat opvallend veel weduwnaars en weduwen hertrouwden, moet men een gemiddelde van 6 kinderen nemen per huwelijk tot het einde van de vruchtbaarheid. Na ampel onderzoek van de beschikbare statistieken over de geboorten volgens de maanden komt de auteur tot het besluit dat vele christelijke ouders aan onthouding deden gedurende de vasten: ‘Bien que cela puisse paraître étrange pour nos mentalités contemporaines, il semble donc établi que le comportement conjugal de nos ancêtres n'ait pas ignoré l'abstinence quadragésimale’ (II, 299). Het aantal onwettige geboorten was ontzaglijk veel hoger dan nu. Al wie enigszins met de geschiedenis der vorsten uit die tijden vertrouwd is, kan dadelijk een heel rijtje bastaarden van bepaalde prinselijke personen opnoemen. Wegens lokale toestanden en bepaalde opvattingen werden veel onwettig geborenen niet opgegeven. Toch kan men besluiten dat sinds 1600 hun aantal geregeld toenam, totdat de anticonceptionele middelen in zwang kwamen. Het is opvallend dat de ‘malthusiaanse’ praktijken avant la lettre pas in de tweede helft van de 18e eeuw en dan nog alleen in Frankrijk begonnen op te komen. Wel kenmerkt zich het afnemen van de christelijke geest na 1600 door een ontstellende toename van het aantal te vondeling gelegde boorlingen. Parijs gaf een afschrikwekkend voorbeeld: in 1640-1649 nam het Gesticht der Vondelingen jaarlijks 305 kinderen op; in 1690-1700: 2115 en in 1770-1779: 6703 met het record voor 1772: 7676 d.w.z. 40% van de gedoopten van Parijs. Zelfs als men er rekening mee houdt dat deze kindjes van ver op het platteland naar Parijs werden gebracht zijn die cijfers nog fantastisch hoog. Ook Milaan trok van heinde en verre de vondelingen aan, als men zo spreken mag. Daar steeg | |
[pagina 544]
| |
het aantal jaarlijks te vondeling gelegde meisjes tussen 1660 en 1799 van 360 tot 1500, terwijl het aantal jongetjes schommelde tussen 86 en 104. Het aantal kinderen dat stierf gedurende hun eerste levensjaar, bedroeg minstens 20%, dikwijls 30 à 35% en bereikte soms zelfs 55%, zoals te Wenen in 1728-1729. Slechts de helft der geboren kinderen bereikte de volwassen leeftijd. De steden van toen waren zeer ongezond. De huizen stonden dicht bij elkaar gebouwd, hadden kleine kamers en een schaarse verlichting en verluchting. De smalle ongeplaveide straten dienden ook als riool en als vuilnisbelt, terwijl kippen, honden, geiten en varkens er rondliepen. Ook was het aantal sterfgevallen aanmerkelijk hoger in de steden dan op het platteland (zoals nu nog om andere redenen). De statistieken van Londen wijzen uit dat in 1730-1749 745 op 1000 gedoopten stierven gedurende hun ‘kinderjaren’, in 1750-1769: 630, en in 1790-1809: 413. In lengte van eeuwen hebben de christenen gebeden: ‘A peste, fame et bello libera nos Domine’. Het gebeurde in tijden van pest dat 1/10, 1/3 zelfs 1/2 van de bevolking stierf. In 1630 verloor Napels, een stad van 200.000 inwoners door de pest 40% van haar bevolking. De hongersnoden, zoals er nog steeds in Indië en China voorkomen, waren echte rampen; in die tijden was er een nauw verband tussen hoge broodprijzen en het aantal sterfgevallen. De oorlog, vooral een langdurige oorlog, decimeerde de bevolking. Zo heeft de Dertigjarige Oorlog in Duitsland de bevolking van hele gewesten met 50%, soms 60 à 70% en in bepaalde gevallen met 80% doen dalen. Sommige steden waren tot dorpen vervallen. Met de eeuwen steeg de gemiddelde leeftijd van de mensen. In Genève was deze omstreeks 1550: 21 j. 2 m.; in de 17e eeuw: 25 j. 8 m. en in de 18e eeuw: 32 j. 9 m. Dit was niet toe te schrijven aan het feit dat de leeftijd van de ouderen van dagen verlengd werd, maar aan het afnemen van de sterfte onder de kinderen en ook onder de volwassenen. Opvallend is dat het aantal sterfgevallen onder de jongens aanmerkelijk hoger was dan onder de meisjes. In Ath waren er in 1780-1789 op 1000 sterfgevallen van het mannelijk geslacht, 311 gedurende het eerste levensjaar, 164 van 1 tot 5 jaar, en 55 van 5 tot 10 jaar; op 1000 sterfgevallen van het vrouwelijk geslacht waren er 188 gedurende het eerste levensjaar, 155 van 1 tot 5 jaar en 36 van 5 tot 10, m.a.w. in de eerste tien levensjaren stierven 53% der jongens, tegen 38% der meisjes. Ook onder de volwassenen van 30 tot 50 jaar was het sterftecijfer onder de mannen aanzienlijk hoger dan onder de vrouwen. Dit was te wijten aan de gevaren die de mannen te doorstaan hadden in de revoluties en de oorlogen en ook op hun reizen, aan hun overdaad in eten, drinken, enz., en aan de slechte arbeidsomstandigheden. Zelfs in tijden van pest en hongersnood stierven er meer mannen dan vrouwen. Al werden er gemiddeld 103 à 106 jongens geboren tegen 100 meisjes, toch was het aantal volwassen vrouwen, wegens het grote verschil in sterfte zowel in de eerste levensjaren als op de leeftijd van 30 tot 50 jaar, aanmerkelijk hoger dan dat der mannen. En dit was in de steden nog veel meer het geval dan op het platteland. Vele mannen zochten hun geluk in de krijgsdienst, anderen verhuisden naar de koloniën of naar beginnende industriegebieden, waar de vrouwen altijd betrekkelijk gering in aantal waren. Daar kwam nog bij dat vele meisjes van het platteland door de stad werden aangetrokken, o.a. omdat een | |
[pagina 545]
| |
alleenstaande vrouw er gemakkelijker werk kon vinden. Behalve Rome, waar drie parochies respectievelijk slechts 22, 21 en 12 vrouwen hadden op 100 mannen, hadden nagenoeg alle steden een overschot aan vrouwen. Meestal waren er 105 à 115 vrouwen tegen 100 mannen, en als men alleen de volwassenen neemt komt men tot getallen als 120, 130, 150 en meer vrouwen voor 100 volwassen mannen. Dit stelde allerlei sociale, economische en religieuze problemen. Dit verklaart o.a. de opzienbarende bloei der begijnhoven in de Nederlanden in de middeleeuwen. Het aantal huwelijken schommelde geweldig en bedroeg gemiddeld 10 à 15‰; na een pest of een oorlog sprong het aantal huwelijken meestal naar omhoog en verdubbelde. Opvallend is ook dat in de steden de gemiddelde leeftijd van de bruidegoms boven de 30 jaar lag, en die van de bruiden boven de 25 jaar. In de 18e eeuw was er een tendens om de huwelijken nog langer uit te stellen. Er waren opvallend weinig weduwnaars, maar zeer vele weduwen, dit vooral wegens de wanverhouding tussen het aantal mannen en vrouwen. Wie enigszins met demografie vertrouwd is, kent ook de grafische voorstelling van de bevolking volgens de leeftijd, wat in normale gevallen een onderaan breed gebouwde en naar boven spits uitlopende bevolkingspiramide geeft. Vóór de Franse revolutie zagen de grafieken van de bevolking er heel anders uit. De kinderen beneden de 14 jaar vormden 30 à 42% der bevolking, soms waren er 37 zelfs 42% niet-communicanten, dus te jong om door de pastoor tot de H. Communie te worden toegelaten. De grafiek vertoonde naar boven toe soms geweldige insprongen, te wijten aan een oorlog waarin de bevolking voor een deel was uitgemoord, of aan de pest die duizenden, soms tienduizenden doden maakte in één stad. Nog een derde element wijzigde de normale uitbouw van de stadsbevolking: deze had de aanvoer van het platteland nodig, en het waren natuurlijk overwegend volwassenen die naar de stad kwamen wonen. | |
Bevolking der stedenHonderd jaar geleden schreef men aan de middeleeuwse steden een bevolking van 100.000, 200.000 of meer inwoners toe. Dit is, sinds lange jaren trouwens, vals gebleken. De middeleeuwse grootstad telde 10 à 60.000 inwoners, de gemiddelde stad 2 à 10.000 en de kleine stad bleef beneden de 2000. In de 16e eeuw telde een gemiddelde stad 5 à 20.000 inwoners en de grootsteden reikten uiterst zelden tot de 100.000. Italië heeft het eerst grote steden gekend. Toch telden in de 14e eeuw alleen Venetië, Milaan, Firenze en Napels meer dan 50.000 inwoners. Napels vertoonde de grootste levenskracht. Van 100.000 in de 15e eeuw ging het naar 150.000 in 1500, 280.746 in 1606 en, na een grote inzinking, ongeveer 300.000 in 1656, toen de pest vreselijk toesloeg; in 1686 waren er nog maar 186.354 inwoners, maar dan steeg de bevolking tot 426.339 in 1801. Rome werkte zich op van 30 à 40.000 in de 14e eeuw tot 55.035 in 1526, het jaar vóór de vreselijke Sacco di Roma; het telde 109.726 inwoners in 1600, 135.000 in 1699 en 166.948 in 1794. Milaan en Venetië vielen, na hoogtepunten van respectievelijk 200.000 en 150.000 in 1630, terug op 100 à 130.000 inwoners. De andere Italiaanse steden kwamen achterna. In de Duitssprekende gebieden werden de ‘grote’ middeleeuwse steden later door nieuwe steden totaal voorbijgestreefd. Keulen, ‘het Duitse Rome’, de | |
[pagina 546]
| |
grootste stad van Duitsland, telde in de 15e eeuw 30 à 40.000 inwoners, maar had in de 18e eeuw nog steeds de 50.000 niet overschreden. De Dertigjarige Oorlog ontvolkte vele steden: zo viel Augsburg van 40 à 50.000 in 1600 op 16.432 inwoners in 1635. Berlijn zakte toen van 14.000 op 8000, maar telde als ‘Groot-Berlijn’ in 1688 reeds 50.000 inwoners en in 1790 150.000. De grootste stad werd echter Wenen, de hoofdstad der Habsburgers, die in 1700 ongeveer 100.000 inwoners telde en in 1790 220.000. Over Frankrijk zijn wij zeer slecht ingelicht. Volgens een telling van 1328 zou Parijs toen 61.098 ‘haarden’ in 35 parochies gehad hebben, wat met het coefficiënt 5, tot 300.000 inwoners zou doen besluiten. Prof. Mols besluit wijselijk dat waarschijnlijk 61.098 inwoners bedoeld zijn, wat nog een zeer hoog cijfer voor die tijd is. In 1801 gaf de telling der Parijzenaars 550.000 inwoners. Voor vele tussencijfers wordt, bij ontstentenis van volkstellingen, een brede baan voor de fantasie vrij gelaten. In de 18e eeuw werden er zes tellingen in de Franse steden gehouden: Lyon, de grootste stad na Parijs, telde in 1726 95.000 inwoners en in 1789: 138.684, terwijl Bordeaux, de derde grootste Franse stad, in 1789 82.000 inwoners telde. In Groot-Brittannië en zelfs in heel Europa is Londen ongeëvenaard. Van 40.000 inwoners in 1377 stijgt Londen tot 75.000 in 1569. Na aanhechting van verscheidene voorsteden heeft Londen in 1603 250.000 inwoners, in 1700 500.000 en in 1801 900.000. Nog meer opvallend dan voor Duitsland is, hoe de ‘grote’ middeleeuwse steden volledig door andere werden voorbijgestreefd. Zo telde in 1801 Cambridge 10.000 inwoners, Oxford 12.000 en Canterbury 9000, maar Manchester had er 84.000, Liverpool 88.000 en Birmingham 74.000. Laten wij ons overzicht eindigen met de Nederlanden. In de middeleeuwen ligt natuurlijk het zwaartepunt in het Zuiden, in de 16e eeuw komt het Noorden stilaan op, en daarna streeft het Noorden het Zuiden aanmerkelijk voorbij. De bevolking van Gent wordt in 1350 geschat op 50.000, die van Brugge op 35.000 en die van Ieper op 20 à 25.000; in de 16e eeuw was dit nog ongeveer zo. Brussel steeg van 25.000 in 1374 tot 50.000 in de 16e eeuw, en Antwerpen van 5000 in 1374 tot 20.000 in 1440, 50.000 in 1500 en over de 100.000 in 1560. Ten noorden van de Moerdijk hadden in het begin van de 15e eeuw de grote steden een bevolking van 4 à 9000 inwoners. In 1514 hadden Leiden, Delft, Haarlem, Amsterdam en Dordrecht meer dan 10.000 inwoners, maar geen enkele bereikte de 20.000. In 1557 had Amsterdam reeds 35.000 inwoners, zoals Utrecht, in 1662 meer dan 100.000, in 1732 boven de 150.000 en in 1795 221.000. Daarmee overtreft ze verre alle andere steden: Rotterdam telde in 1795 53.000 inwoners, Den Haag 38.000, Utrecht 32.000 en alle andere nog minder. In het Zuiden had Antwerpen in 1699 nog 67.132 inwoners om daarna tot beneden de 50.000 te zakken. Brussel steeg in de 18e eeuw tot 80.000 inwoners, terwijl Gent tussen 40 en 55.000 bleef schommelen en Luik in 1650 40.000 zielen telde. * * *
Met dit schamele résumé hebben wij even een blik geworpen in de rijke mijn welke deze driedelige ‘Introduction’ voor de demografie betekent. Wie één of ander onderwerp verder wil uitdiepen kan in de 60 bladzijden bibliografie een detailwerk naar zijn gading vinden; wie over een persoons- of plaatsnaam alle gegevens van het boek wil verenigen zal in de 109 bladzijden register alle ver- | |
[pagina 547]
| |
wijzingen aantreffen; en wie zich aan de rijke voetnoten niet voldoende kon verzadigen, neme deel III ter hand om er nog 185 bladzijden voetnoten, die in de eerste twee delen geen plaats vonden, en 50 bladzijden tabellen te vinden. Nu kunnen er wel enkele vlekjes kleven aan deze studie. Men merkt dat het een werk van lange adem is geweest en zo wijken de percenten van ramingen op twee verschillende plaatsen soms 5% van elkaar af. In de exposés bewonderden wij de vlotte, beeldrijke, vaak humoristische stijl, al kon deze meer gedrongen zijn. Zeker is dit oeuvre, zoals het prospectus aangeeft ‘een onmisbaar werkinstrument voor de historicus, de demograaf en de socioloog’. En de wens van de auteur is, dat het spoedig, wegens komende talrijke demografische studiën moge voorbijgestreefd zijn. Intussen brengt het ons op de hoogte van de stand der demografie in West- en Centraal-Europa en helpt, door zijn heuristisch en kritisch deel, de bestaande documenten vinden en oordeelkundig gebruiken. |
|