| |
| |
| |
Maurice Roelants
Het ontstaan van Edgard Tytgats Kruisweg
HET is de grote zorg van de meeste kunstbeschouwers, de school en de categorie aan te wijzen waarin een schilder kan worden ondergebracht. Voor Edgard Tytgat lijdt het dan weinig twijfel, dat hij als impressionist is begonnen en tot de sieraden van het Vlaamse expressionisme behoort. De verzoeking is groot om de eigenschappen van het impressionisme en het expressionisme in het werk van die schilder te verifiëren en te beamen: in die twee woningen van het rijk der schilderkunst hoort hij thuis. Eigenaardig is evenwel, dat hij, door het kameraadschap en het tijdgenootschap, aan zo tegengestelde figuren als de impressionist Rik Wouters en de expressionisten bij uitstek Constant Permeke en Gust de Smet wel is verbonden, uiteraard ook aan de tijdsgeest deel heeft, maar in de grond zijn belangrijkste betekenis ontleent, al van zijn vroegste werk af, aan iets dat van hem is en van hem alleen: dat vermogen om naar zijn aard te schilderen, om aan alles in de wereld zijn hart te schenken, een hart van beminnelijkheid, van geestig genot, iets dat uiterst fris is en persoonlijk, maar dat tevens oude schatten van volkskunst vernieuwt en, vreemd genoeg, belet hem in het impressionisme en het expressionisme gevangen te zetten.
Toen hij de De eerste Veroveraars van Watermaal (1918) schilderde vertelde hij reeds van de genade van het welbehagen, van het te loven gezellige en kleurige leven, - vertelling, die ver buiten de gewone demarches van het impressionisme ligt. En toen hij vrij de wereld der volwassenen tot zijn oubollig leuke popjes reduceerde met zijn gedurfde vervormde herscheppingen, naar de grillige logica der verbeelding, vertelde hij al maar voort, - ongeacht de canons van het expressionisme. Daarvoor was het nodig en volstond het, dat Edgard Tytgat zichzelf was, een schilder die nieuwe vormen en kleurverfijningen schiep en die, zonder ook maar één ogenblik aan archaïseren te denken, enkele van onze oudste tradities verlengde: de gesneden blokfiguurtjes, de tekenen schilderkunst-à-sujets, met die bijzonder eigen sfeer van Brabant. Valt er wel een meer overtuigende referentie te geven dan die van onze meester der meesters, Pieter Brueghel, die toevalligerwijs binnen de kleine maten van schilderij en prent eveneens met zulke minuscule figuurtjes zoveel koddigheid en goed humeur in de visie van zijn eigen
| |
| |
wereld legde, waaraan hij overigens met schrijnend gevoel voor het leed en het ongerijmde een diepere zin verleende?
Het mag wel een wonderbaar verschijnsel heten, dat kort voordat de plastische kunsten zo resoluut naar het abstracte en het niet figuratieve evolueerden, Edgard Tytgat de getekende en geschilderde verhaalkunst nog eens naar een toppunt voerde: zo eenvoudig uiterharte, zo uit de argeloosheid van de ziel, maar een argeloosheid, die in een slimme schalksheid kon overslaan. Op zijn manier herhaalde hij het gebaar van de middeleeuwse miniaturist, die geheel opging in het versieren van zijn dagelijkse ‘livre d'heures’. Met guitige monkel persifleerde hij de Schilder van het Pittoreske (1925), die zijn ezel voor de liefelijke dorpskerk had opgesteld, door hetzelfde motief, amateur-schilder erbij, op het doek te brengen. En van het pittoreske, het barokke tot pittoreske verheven, maakte hij een superieur bestanddeel van zijn bekoring, die overigens in strijd met wat zijn liefelijk spotzieke aard suggereert ook bijzonder ingetogen en ernstig, tot het vrome toe, kon zijn.
* * *
Het vrome? Naar alle waarschijnlijkheid moet het bij Edgard Tytgat worden teruggevoerd naar dezelfde gebieden, waarop Francis Jammes het heeft ervaren. Hij was bijzonder gevoelig voor de poëzie van al wat met de eredienst samenhangt. Men heeft slechts te denken aan zijn schilderij De Kapel te Sint Idesbald (1934), met die geraffineerde en toch gemeenzame poëzie. Zijn poëtiserend religieus gevoel kreeg evenwel een diepere betekenis door het besef van pijn en smart. Dat subjectieve transcendeerde hij. Het mysterie van het lijden, dat God was en Liefde werd, wekte in zijn hart, naast ingeboren verering voor het wonderbare, een liefderijke onderdanigheid. Bij vlagen converseerde hij met het Lam Gods, hij die zichzelf soms bij geringe tegenslagen, keerzijde van die gave om uit het geringste blijdschap te puren, als een geslachtofferd lam beschouwde. Op momenten van crisis heb ik hem vrome beloften weten afleggen en er zich stipt naar gedragen.
Het verwonderde mij niettemin tot op zekere hoogte, hem in de loop der jaren menigmaal en zo nadrukkelijk de wens te horen uitdrukken eens de opdracht te krijgen een Kruisweg te schilderen. Er zweefde hem een voorstelling voor de geest, die hem met teleurstelling deed spreken over het uitblijven van een zo boeiende kans, terwijl de Kerk zich zo menigmaal met afschuwelijke Saint-Sulpicianismen vergenoegde. Het is wel verstaan, dat zijn verlangen dagtekende van geruime tijd voor die vernieuwingspogingen, die zo veel ophef hebben gemaakt in Assy, Vence, Audincourt. Alleen scherpten die artistieke gebeurtenis- | |
| |
sen in Frankrijk bij hem dat onbehagen aan, waaraan hij zo eens uiting gaf: ‘Wij ook hadden in de wedloop kunnen zijn. Het is jammer, dat wij altijd van ver volgen’.
Die Kruisweg-idee bij Edgard Tytgat, die zich zo zinnelijk schalks en overigens zonder schuldbesef of naargeestigheid in Spielereien over het spel van liefde en minnekozen kon vermeien, als het ware knipogend met deugnietszin, had mij niet hoeven te verwonderen. Ik moest maar zijn Invitation au Paradis (1922), die bekoorlijke houtsnede in veelkleurendruk bekijken. Hij heeft er zich zelf blootsvoets schilderend afgebeeld in een klein ommuurd paradijs met bloemen en vruchtbomen, kinderen en schapen, die door hetfijfelen van een kind of een engel zijn bekoord, en Sint Niklaas ontvangt, wat Martinus Nijhoff in een fraai gedicht heeft genoemd De Kinderkruistocht, een sierlijk opgetuigd schip vol kinderen. Het is kleurig als een sprookje. De blijdschap en de ingetogenheid van Edgard Tytgat in die wonderwereld zijn zuiver franciscaans. Een franciscaanse verrukking voor het allergeringste behoort inderdaad tot zijn diepste wezen.
Ik had mij evenwel nog ander werk van zijn hand voor de geest kunnen roepen. Allereerst zijn aquarel Pagina uit de Bijbel (1928), die de uitdrijving van het eerste mensenpaar uit het paradijs in beeld bracht: het is waarlijk een eenvoudig, maar waarachtig stuk bijbelse dramatiek, waarin de gewone gelukzaligheid van Edgard Tytgat onder de toorn des hemels tot deernis, schroom en pijn is verkeerd. Klaarblijkelijk had hij, zoals Chagall, de bijbel kunnen illustreren - en verre van mij de gedachte, dat het een bijbel voor kinderen zou zijn geweest. Eer het tegendeel....
Er was evenwel nog een merkwaardig schilderij, dat mij onmiddellijk alle aarzeling had moeten laten ontnemen: het puur meesterwerk De Boetprocessie van Veurne (1927). Hij heeft er zichzelf op afgebeeld met een toewijding zonder weerga, in een raam vol vrienden. Ik houd het ervoor, dat Edgard Tytgat met dit doek zonder enige opzettelijkheid aansluiting heeft gevonden bij de zuiverste geest van onze primitieven: door die communie van vrome stilte en eerbied, van deemoed en aandacht, tussen processie en meelevende toeschouwers. Als het waar blijft, dat de schilderkunst, over lijn en kleur en alle verfabeling heen, de kunst van het onzichtbare is, dan lijdt het geen twijfel dat Edgard Tytgat daar bij zijn gewone extase voor het wonderbare, met een overgave vol ernst, die het plechtige nabijkomt, de innerlijkheid heeft laten spreken met een ingetogenheid van bijzondere intensiteit.
Het blijft wel verstaan, dat aan al wat uit het diepste der tijden kwam, al de folklore van kermissen en volksvroomheid, deze antiekste
| |
| |
onder de meest vooruitstrevende expressionisten zijn hart altijd spontaan wegschonk. Het oude Spaanse Veurne was voor hem een voortdurende bron van verrukking. Ik heb hem in opgetogen spanning, onder de voorbereiding van de Boetprocessie, in de Sint-Walburgiskerk, de wreed realistische soldaten van een anonieme volksbeeldensnijder tot pregnante aquarellen, in vlugge schetsen, zien vastleggen. In de Boetprocessie van Veurne echter, van veel vroegere datum, had hij over die mengeling van folklore en volksvroomheid heen, de atmosfeer tot in het innigste doordrongen waarin, over de stede der mensen en der boetvaardigheid, een onzichtbare engel aanwezig is.
* * *
De dood van James Ensor in 1949 bracht een levendige genereuze beroering onder de meest vooraanstaande plastische kunstenaars van dit land. Het kerkje van Mariakerke in wiens schaduw de meester van Oostende begraven ligt, zouden zij als een soort kapel van Assy, met werken van hun hand aan zijn gedachtenis wijden. Tussen Constant Permeke, Jan Brusselmans, Edgard Tytgat, Oscar Jespers werden de rollen alvast verdeeld. Oscar Jespers zou het beeld van de H. Jozef vervaardigen. Het oud verlangen van Edgard Tytgat kreeg onmiddellijk vaste vorm: hij zou een Kruisweg schilderen. De spontaneïteit was altijd een hoofdtrek van het karakter en het werk van de schilder, die voor zichzelf de rake typering verzon van ‘imagier de la Woluwe’. Vermoedelijk was hij een der eersten om zich inderdaad met piëteit en liefde aan het werk te zetten.
In Constant Permekes temperament was er iets uitdagends, de lust om de ‘bourgeois’ tegen de schenen te schoppen, niet alleen door al zijn kracht ineens, groots en baldadig, los te laten, maar ook door het onooglijkste stuk doek of papier goed genoeg te achten om er gedurfd en stout zijn plastische visioenen aan toe te vertrouwen. Zelfs in de armste uren van zijn bestaan behield Edgard Tytgat daarentegen een middeleeuwse eerbied voor zijn grondstof. Zijn doeken, zijn verven, zijn papier, zijn lijsten koos hij met angstvallige zorg onder de beste uit. Zijn eerste ontwerp van enkele Kruiswegstaties tekende hij, naar een methode waarvoor hij een voorliefde had, met het penseel en Oost-Indische inkt op geschept Engels papier, op het albumformaat van 43 bij 30,5 cm.
Van stonde af aan hadden zij het ‘imagerie’-karakter, dat hij aan een zo groot deel van zijn tekeningen, houtsneden, etsen, heeft geschonken. Het werd werkelijk een Passieverhaal in prenten met Tytgats zeer eigen aanknopingspunten bij vormen van eeuwenoude primitieve kunst,
| |
| |
waarin blokdrukken en volksplaten zinrijk veredeld zijn. Onmiddellijk viel bijzonder op met welke concentratie van eerbied de lijdende en waardig duldende Christus was behandeld. In veel van zijn werk heeft Edgard Tytgat zichzelf afgebeeld met de gebaren van iemand die adembenemend getroffen is. Dan brengt hij de hand aan de mond, betast hij zichzelf, dan stokt zijn gebaar van verrassing of bewondering. Zo lijkt het ook of hij telkens de adem heeft ingehouden als hij een uiterst sobere en gevoelige trek heeft gezet om het drama van de Godmens uit te drukken. De figuren, die zich aan Jesus vergrijpen zijn getypeerd met een hang om ze, slechts half opgetuigd, met vulgariteit in houding, snor of baard, hatelijk voor te stellen. Edgard Tytgat heeft zijn afkeer nooit anders kunnen betuigen dan door persiflage, die lelijk wil maken maar in het koddige belandt. ‘Schoelies!’ dacht hij. En zijn hand leende ze komische attributen en standen.
Deze eerste ontwerpen brachten mij een andere openbaring: Edgard Tytgat was er in verscheidene staties in geslaagd, de sacrale aandoening nog door iets anders uit te drukken dan door de toewijding van een primitief om elke figuur te laten spreken, - door een stille pathetiek van de houdingen en vooral van de wonderlijke compositorische inventie. Ik was bijzonder ingenomen door de Tweede Val van Jesus, een klagelijk over een steen struikelende Christus, terwijl Simon van Cyrene, ruggewaarts gezien, zijn zwaar kruis met gestrekte armen ondersteunt. Het geheel is in een driehoek gevat met een zo zuivere en natuurlijke vlakverdeling, dat in een zeldzame harmonie een smartelijke sereniteit is uitgedrukt. In zijn beste dagen ontwierp Edgart Tytgat geen gavere compositie. Meteen vernieuwde hij volledig het motief, waarvoor hij trouwens alleen zichzelf te zijn had. De spontaneïteit van die eerste schetsen zou in meer dan één geval niet meer verbeterbaar zijn.
* * *
In 1952 overleed Constant Permeke. Het jaar daarop Jan Brusselmans. Edgard Tytgat borg zijn eerste, onvoltooide Kruisweg in zijn kartons op. Het St.-Jozefbeeld van Oscar Jespers wacht in zijn atelier op een bestemming.
Inmiddels was mij het beleid over het Kasteel van Gaasbeek toevertrouwd. Wie Edgard Tytgat zegt, kan alleen de volkomen twee-eenheid Edgard en Maria Tytgat oproepen. Mij werd vanzelf de gelegenheid geboden om Edgard en Maria Tytgat in de schoonheden van het kasteel en de omgeving in te wijden en daarbij de schilder op de gedachte te brengen, zijn Kruisweg, welke zijn bestemming voor Mariakerke nu praktisch verloren had, voor Gaasbeek te voltooien. In het Staatsdomein
| |
| |
bevond zich onder meer een zeventiende eeuwse kapel, die wij zouden restaureren en weder in gebruik nemen. Daar, of elders in het kasteel, zou een Kruisweg van de hand van een schilder, die uit de aard van zijn wezen zoveel tijdsverschillen opheft, niet misstaan.
Met toewijding en ijver hervatte Edgard Tytgat het werk. Weldra waren de ontwerpen voor de veertien staties voltooid. Hij zou zich nu wijden aan de definitieve uitvoering, in het formaat van 45 bij 35 cm, dat door de beschikbare ruimte was bepaald. Een eerste proefpaneel, Jesus en de wenende vrouwen, schilderde hij met olieverf op eternit. Bood het een goed verweer tegen eventuele vochtigheid, de ruwe grondstof en grovere penselen lieten minder dan het geschept papier en de Oost-Indische inkt de fijne schakeringen en details, die het verhalend karakter van de eerste schetsen zo goed dienden, tot hun recht komen. Daarbij kwam nog, dat de schilder in die periode een bijzonder gelukkige hand had gehad bij zijn variaties op de waterverftechniek. Dit waren enkele van de redenen, welke een klein college van ons hartelijk aanmoedigende vrienden, waaronder de kunstverzamelaar Gustave van Geluwe en de conservator van het Koninklijk Museum te Antwerpen Walter Van Beselaere, na wikken en wegen de voorkeur deden uitspreken voor de uitvoering van de Kruisweg in zijn oorspronkelijk karakter van prenten.
Nauwelijks was Edgard Tytgat aan het werk gegaan of hij werd door zijn chronische kwaal, die hem in de loop der jaren tot zeven maal toe op de operatietafel bracht, ernstig gekweld. Zijn grootste pijn was dan altijd, niet helemaal op volle kracht te kunnen werken. In zijn nimmer falende levensliefde was een altijd frisse liefde voor het werk opgelost. Ik heb geen schilder gekend, die zoals Edgard Tytgat zijn werk met zoveel blijdschap volbracht, wat trouwens als een eigenaardige bekoring van zijn doeken en prenten valt af te lezen. Fysieke pijn doorstond hij dapper. Telkens als het maar enigszins mogelijk was zette hij zich moedig aan zijn Kruisweg. Het was duidelijk, dat bij het werk nu meer geestelijke kwelling dan spirituele vreugde voorzat. Waar de hand minder vast werd dan in de schetsen, gingen de persoonlijke gevoelens van lijden meer meespreken, van lijden en van sterven. Op dit laatste punt moet ik Maria Tytgat de illusie ontnemen, als zou hij toen nog niet door doodsgedachten zijn bezocht geweest. Ik heb gemeend haar te moeten verzwijgen wat hij mij eens, toen wij in zijn atelier alleen waren, ietwat verhakkeld, maar daardoor nog schokkender toevertrouwde: ‘Zeg er geen woord over aan Maria. Ik haal het eind niet van deze Kruisweg. Je crois que ma fin est venue’.
Hij was terzelfdertijd al te bedroefd en sereen om door mijn protest,
| |
| |
dat ik luchtig wilde houden, overtuigd te worden. Zijn vrees had hij mij blijvend meegedeeld. Menigmaal moest ik denken aan een van zijn fraaie etsen: De Gevolgen van een afgebroken Fietstocht (1939), mengeling van gelukkige herinneringen, die op de operatietafel eindigden. De gedachte aan de onvoltooide Kruisweg deed in mij een bittere leegte rijzen: als de voorspelling van de schilder eens bewaarheid werd, dan zou er niet meer, zoals al de vorige malen na zware beproeving, een mirakel van opfleuren en nieuwe werken zijn.
Het mirakel nam een andere vorm aan. De laatste statie van zijn Kruisweg, voltooiing van het gehele opzet, mocht ik kort nadien gaan bekijken. Edgard Tytgat had een graflegging van Christus geschilderd, waarin zijn eigen doodsgedachte zijn penseel met diepere ontroering had geleid. Als hij in sommige andere staties de spontaneïteit van de schetsen had moeten offeren aan het zeker vermoeden dat hij met de dood worstelde, in die laatste statie overtrof hij verre de expressie van de voorstudie. In het gezicht van Christus is wellicht de serene en nobele ingetogenheid van de dood niet inniger uitgedrukt. Reeds lag in de schets de mijmering over de herrijzenis in een vaag silhouet aangeduid. Maar in dat groot orgelpunt der definitieve uitvoering is de compositie voller, vollediger, meer doorwerkt geworden: de Verrijzenis is er in de Drievuldigheid voorgesteld, de vrouwenfiguren naast het graf zijn harmonieuzer en met meer spanning naar de verrijzenis gekeerd, op het voorplan bloeien er bloemen, en vooral, het hele tafereel bloeit van de meest verheerlijkte kleur.
Eén jaar van zijn leven, het jaar 1955 van zijn doodstrijd, heeft Edgard Tytgat, met hoogten en laagten, besteed aan zijn Kruisweg, waarin hier en daar zijn einde voorvoelbaar is, maar waarin ook zijn glorie een opperste maal aangrijpt.
| |
| |
XIII
XIV
| |
| |
pagina uit de bijbel - 1928
VIIe statie - voorstudie
|
|