| |
| |
| |
[1957, nummer 6]
God of het ‘onbewuste’
J. van Heugten S.J.
GOTT ist tot!’ is sinds een aantal decennia in brede kringen een soort slogan geworden, of liever nog een axioma, waarover niet meer geredeneerd wordt en dat als een onomstotelijke waarheid is ingelijfd bij de huidige verworvenheden. Dit verbijsterende feit, waarbij men zich gerust van harte schijnt neer te leggen, is een der schrikwekkendste, neen! het schrikwekkendste feit uit de geschiedenis der latere mensheid.
De Godsmoord die vóór negentien eeuwen gepleegd werd, werd nog gepleegd uit haat en hartstocht, uit een hevige geïnteresseerdheid; de latere Godsmoord werd niet gepleegd, men liet Hem sterven in onverschilligheid, in onwetendheid bijna. Hoe moeilijk het ook is de gevolgen van dit afsterven van alle Godsbesef in tallozen redelijk en verantwoord aan te wijzen, voor een religieus-gezind mens zijn die gevolgen tastbaar en in 't oog springend. ‘Der Mensch, der ausrufen konnte: Gott ist tot! könnte auch schreien: Mein Herz ist tot!’ zegt Fritz Heinemann in Odysseus oder die Zukunft der Philosophie. Dat er een wonder-geheimzinnige relatie bestaat tussen God en het mensenhart wist Pascal reeds en dat het hart al zijn rechten verliest, waar God over heel de levensbreedte volstrekt wordt uitgeschakeld, zien we in Oost-Europa letterlijk en dagelijks bewaarheid.
Als exponenten van de geestelijke ruïnes die er in de laatste honderd jaar in dit werelddeel zijn aangericht, zou men twee volstrekt tegenovergestelde geesten kunnen beschouwen, Karl Marx en Friedrich Nietzsche. Beiden hebben op profetische wijze een leer verkondigd, die God uit het wereldgebeuren uitschakelt en een volkomen ontgoddelijkte wereld uitroept. In deze opvatting ontmoeten zich de twee, hoewel zij verder als de vijandige broeders tegenover elkaar staan. Hoe ijzig kil en eenzaam het wordt in een wereld zonder God, heeft Nietzsche zelf reeds ondervonden en wordt in deze eeuw door daarvoor ontvankelijken op grote schaal gevoeld. Er gaat een gletscherwind van levensvertwijfeling en pessimisme door de rijen der geestelijk mondigen, die in deze Godsontkenning bevangen zitten, een pessimisme, dat vaak overslaat in cynisme en wilde erotiek.
Karl Marx voerde het materialisme door tot in zijn verste consequentie en ontkende met veel geest de invloed van ook maar iets geestelijks
| |
| |
op het wereldgebeuren; de ander leerde een blinde natuurdrang, een in zich gesloten heelal, waarin alles eeuwig wentelt en beweegt volgens de instinctieve wetten die het drijven en beheersen. Hun uitgangspunt is niet zo heel verschillend, hoe ver zij zich overigens van elkaar verwijderen. Marx wil het proletariaat tot de overwinning over de bezittende klasse voeren om door de dictatuur van dit proletariaat heen, te komen tot de klassen- en staatloze samenleving, waarin de mensen in peis en vrêe, bevrijd van egoïsme, zullen bijeen wonen. Hij eindigt in kinderlijk optimisme. Nietzsche belijdt een onverbiddelijk pessimisme, maar het is het pessimisme van de roverhoofdman, een quasi-heldhaftig en aristocratisch pessimisme. Hij verfoeit alles wat socialisme en proletariaat heet, veracht de menigte, de kudde en ook het Christendom als de kuddegodsdienst en roept de souvereiniteit uit van het uitverkoren individu, de Uebermensch. De natuur kent geen goed en kwaad, is niet zacht of medelijdend, maar hard en meedogenloos en laat duizenden omkomen of verslaven om de uitzonderingsmens tot macht en grootheid te brengen. Naar deze natuurwet heeft de mensheid te leven en dus alle oude overtuigingen om te leren of af te leggen.
* * *
Deze opvattingen hebben postgevat in de hoofden van honderdduizenden en zijn tot leidende machten geworden in Europa. Zij hebben grotendeels de Europese chaos van het ogenblik veroorzaakt. Niet de techniek draagt daaraan schuld - zij is meer middel dan oorzaak -, doch de ideologieën die een sterk van Christus vervreemde wereld konden veroveren. De verbijsterende leer van Nietzsche had het Nazidom zo niet voortgebracht dan toch gebakerd en gevoed. Wij hebben de hardheid, de roofdierinstincten, de machtsroes, door Nietzsche op verfijnde aristocratische wijze gepredikt, door de Nazi-mannen vergroofd en verruuwd toegepast, aan den lijve ondervonden.
Het Marxisme kan oneindig veel menselijker, christelijker bijna, zijn dan Nietzsche's roofdierleer en waar het van alle extremismen en eenzijdigheden afziet, het Christendom nadert en enkel het lot der massa's wil verzachten, kunnen wij het met sympathie tegemoet treden. Het Marxisme echter in zijn volle doctrinaire wapenrusting is en blijft een vijand van Christendom en mensheid. Het kent geen algemene humaniteit, geen natuur- en geen primaire mensenrechten. Zo treedt het in Sovjet-Rusland op. Het heeft er zich tot een tyrannie ontwikkeld die voor de Goddank! voorbije Nazi-tyrannie niet onderdoet en Oost-Europa tot worgens toe omkneld houdt. Gehele volken zijn hier het slachtoffer van een systeem, dat waarschijnlijk genadelozer en onmen- | |
| |
selijker is dan velen van zijn aanhangers. ‘De Partij’ is hier de afgod, en heel de levensleer, de levensmoraal wordt gedicteerd door de belangen dier partij; de elementairste wetten van menselijkheid en persoonlijke waarde worden onder de voet gelopen waar het partijbelang dit eist.
Het partijbelang, het systeem of.... de souvereiniteit van de afzonderlijke mens; dit is de cultus der ontgoddelijkte wereld. Marx schrapt de ‘geest’ uit de balans van de wereldinhoud en Nietzsche stelt het instinct min of meer tegenover de geest, vervluchtigt de geest in de cultivering van het hogere instinct. In beide gevallen wordt de ziel doodgedrukt en het is juist de ‘ziel’ die de redding moet brengen. De ziel is het symbool van al die vrouwelijk geaarde krachten en deugden, goedheid, barmhartigheid, medelijden, opoffering en liefde, die het harde, moeilijke mensenleven leefbaar maken. Men zou hier aan Paul Claudels parabel van Animus en Anima kunnen herinneren. ‘Het gaat niet alles goed in het huishouden van Animus en Anima. Het is al lang geleden - de wittebroodsweken waren spoedig voorbij! - toen Anima nog het volle recht van spreken had en Animus met verrukking naar haar luisterde. Heeft Anima niet de bruidsschat meegebracht en onderhoudt zij niet het huishouden? Maar Animus heeft zich niet lang met deze ondergeschikte positie tevreden gesteld en spoedig zijn ware natuur getoond, die ijdel is en pedant en tyranniek’.
Animus is de geest en anima de ziel. Waar tenslotte volgens de parabel alle ontgoddelijking op uitloopt, waar Europa aan lijdt en aan te gronde gaat, is het afsterven der ziel en de uitsluitende usurpatie van de geest. De geest is natuurlijk ondanks alle terminologieën, theorieën en systemen niet weg te redeneren, want de geest is de bewust werkende kracht in de mens. Ook is ziel en geest in wezen identiek, het verschil is een kwestie van accent, van levenshouding. Er is oneindig veel geest in de werken van Marx en vooral van Nietzsche, maar er is gebrek aan ziel. In beider leer en werken ontbreekt de ootmoed, ontbreekt dat in hogere zin vrouwelijke, dat temperend en matigend zachte, menselijke, dat een neerslag is van de overweldigende barmhartigheid Gods, de puurste essence van het Christendom en datgene, wat het christelijk humanisme zijn zuivere smaak geeft. Wordt God uit de wereld verbannen en de menselijke geest in een of andere vorm vergoddelijkt, dan ontwaakt Animus in al zijn ijdelheid en pedante tyrannie. Dostojewski heeft een roman geschreven, die hij ‘Bjesy’, De Demonen of boze Geesten, als titel meegeeft en waarin hij dit thema op zijn gewone visionaire wijze behandelt.
De slachtoffers die dit nihilisme gemaakt heeft en nog dagelijks
| |
| |
maakt, zijn legio, wellicht het meest in artistieke kringen en in milieus van weinig ontwikkelden. Geleerden brengen de noodkreet der ziel met logaritmen of microscoop gemakkelijker tot zwijgen. Twee schrijvers, die de onmenselijke kilte en godverlatenheid dezer periode diep gevoeld hebben zijn, zijn Aldous Huxley en Franz Werfel. Huxley stamt uit een familie van fanatieke natuurwetenschappers, die het Darwinisme als het licht der wereld begroetten en groeide op in een sfeer van verwoede Diesseitigkeit. Van lieverlee ontworstelde hij zich aan de beklemming van het nihilistisch atheïsme, las de grote mystici, katholieken en anderen, en kwam tot een monistische of pantheïstische wereldbeschouwing. ‘Het is onmogelijk, zegt hij in Our Faith, zonder metafysica te leven’ en zo wordt hij gedwongen zijn vroegere agnosticistische wereld te verwerpen en een religieuze ordening in het heelal te aanvaarden. Hij maakt de fout de katholieke mystici, waar zij over ‘het beeld- en vormloze, het alle bepaaldheid en concreetheid te bovengaande der Godheid’ spreken, pantheïstisch te verstaan, alsof zij God alle persoonlijkheid en eigenheid van Zijn ontzegden - wat hij zelfs Sint-Jan van het Kruis toedicht! -, doch de holheid en onleefbaarheid van een systeem zonder goddelijke binding heeft hij doorschouwd en doorvoeld.
Ook Werfel, die kort na de oorlog als balling in Amerika stierf, was het leven in een wereld zonder God niet mogelijk. Werfel is van Joodse stam en één dier belangrijke Praagse schrijvers, Max Brod, Franz Kafka en de niet-Jood Rilke, in wie het Godsverlangen, de ontzetting over de geestesleegheid van de moderne mens met oerkracht uitbrak. Reeds vroeg schreef hij wild lyrische protesten tegen de louter terrestere tijdgeest; het waren de jaren van schuimend expressionisme. Ouder geworden en ontgroeid aan het al te ontstuimige zijner jeugd, is hij het Christendom, dat zijn grote romans ziel en inhoud geeft, steeds nader gekomen. In 1941 schreef hij Das Lied der Bernadette, misschien het schoonste boek dat er ooit over Lourdes verschenen is.
Werfel kwam tot God langs de weg der innerlijkheid, volstrekt onterfd en verweesd als hij zich voelde door de wijsheid uit het begin dezer eeuw. Zijn Joods temperament vindt geen woord sterk genoeg om de verdoving en de holheid, de ontmerging des levens van wat hij het naturalistisch nihilisme noemt, te brandmerken. ‘Ich fühle mich’, zo verklaarde hij in een rede voor de Kulturbund te Wenen in 1932, ‘kraft uralter Bluts- und Wesensverwandtschaft gerade als Jude zu folgender Anschauung berechtigt: Diese Welt, die sich zivilisiert nennt, kann seelisch nur geheilt werden, wenn sie den Weg zu einem echten Christentum wiederfindet. Warum?.... Weil die Lehre Christi nicht nur nicht erschöpft, sondern kaum geahnt ist. Weil sie alle Gegenwartsbe- | |
| |
wegung an metaphysischen und ethischen Werten um Sternenhöhen überragt. Weil sie den plumpen Real-barbaren und den besessenen Interessenten in Europa und Umgebung vor das heilige Paradox stellt: “Lebe gegen deine Interessen für die Wahrheit und das Leben!”’.
Onder invloed van Nietzsche vooral heeft de twintigste eeuw bij tallozen alle humaniteit, alle zachtere gezindheid en christelijke gevoelens leren verachten en een periode geschapen van uitgesproken hardheid, van zogenaamde mannelijkheid, van tandenklemmende barsheid en geslotenheid. Dit was niet het voorrecht van het Nazidom alleen, maar in fijner en esthetischer vormen werd die hardheid gepredikt door literatoren en kunstenaars. Ons werelddeel werd het slachtoffer van deze mannelijkheid en het siddert nog van vrees voor de meedogenloze dreigingen uit het Oosten. Na de angst voor de ijzeren Germaanse vuist heeft de angst voor het Russische Marxisme met zijn tot mystiek geworden systeem-fanatisme de wacht betrokken aan de poorten der toekomst.
* * *
Men weet niet wat het gevaarlijkst is, het wild geworden, overstag gaande instinct of de wild geworden, overstag gaande rede, Nietzsche of Marx. De eerste vergoddelijkte tenslotte de hogere instinctieve mens en veroorlooft hem onder omstandigheden alles, de ander vergoddelijkt de rede, de rationalisering, het systeem en kent dit onbeperkte rechten toe. Nu is de mens in de biologische orde het erbarmelijkste aller wezens, erbarmelijker dan welk dier ook, en, zonder de aanvullende en voorziende rede, louter aangewezen op zijn instinctieve krachten, zou hij in de strijd om het bestaan bezwijken.
Anderzijds - o! ‘roseau pensant’, o! denkende rietstengel van Pascal! - rijst 's mensen rede en bewustzijn maar zo zwak uit boven het amalgaam van stoffelijkheden, dat de mens uitmaakt, dat de rede vaak niet opgewassen is tegen het instinct. De natuur gaat immers dikwijls boven de leer.
Zo staat de mens, ondanks of ook wegens vliegtuig en atoombom, hulpeloos en angstig in dit heelal, de mens der twintigste eeuw nog hulpelozer dan alle vroegere-eeuwers, en zo angstig dat er een gehele school van filosofen is opgestaan die het zwaartepunt der wijsbegeerte naar de concrete en angstgetekende existentie des mensen verlegd hebben. Zelden heeft een wijsbegeerte zo ingeslagen in de geestesgesteldheid en het levensgevoel der menigte als deze. De existentie-filosofie heeft het brede forum veroverd van kunstenaars en dilettanten, van intellectuelen en literatoren. ‘Existentieel’ was lange tijd - het getij is reeds verlopen! - een modewoord, een etiket dat in moest staan voor
| |
| |
de bruikbaarheid en actualiteit der geesteswaarden. In roman en drama trachtten de belijders van dit ‘existentialisme’ hun leer als-het-ware een reële en menselijke gestalte te geven, wat hier mogelijk werd, omdat deze wijsbegeerte de psychologie naderde en in plaats van de abstractie na te jagen de mens trachtte te vangen in zijn concrete levensvoorwaarden.
Voorganger in dezen was de merkwaardige Deen Sören Kierkegaard die verzet aantekende tegen de in Denemarken gangbare vorm van Hegels wijsbegeerte en gegrepen was door de ontzettende ernst van het Christendom, dat de mens voor de eeuwigheidskeuze stelt. Langs Duitse kanalen stroomde zijn wijsheid, meer systematisch en filosofisch opgezet en uitgewerkt, Frankrijk binnen, waar enige parate geesten haar, ontdaan van alle christelijke inslag, ‘salonfähig’ maakten. Zijn soepelheid en aanpasbaarheid aan het algemene geestesleven bewees dit existentialisme, doordat het zich kon splitsen in een gelovig christelijke en een ongelovige tak.
Met vernieuwde aandrang heeft het existentialisme de aandacht op de mens gericht en het huidige geslacht zich intenser dan vroeger bewust doen worden van het mysterie ‘mens’. Het besef van dit mysterie openbaart zich ook in de immense belangstelling die men is gaan koesteren voor het menselijk ‘onbewuste’, voor alles wat de mens in het diepste zijner psyche drijft en beweegt, voor al die onverstane en moeilijk grijpbare factoren, driften, impulsen en reacties die de levenshouding van de mens bepalen. In kunst en literatuur heeft er als een vulkanische uitbarsting plaats, een uit- en doorbraak van het onder- en halfbewuste, een verzet tegen de overbewuste geest die al deze latente krachten en mogelijkheden te lang zou gebreideld hebben. En de psychologische wetenschap sluit zich daarbij aan, in zoverre ook zij een voorkeur aan den dag legt voor het onderzoek in de diepste, naar de on- en onderbewuste roerselen van 's mensen innerlijk. Een terugdringen van de al te bewuste geest, een omvatten en beseffen van de gehele mens in zijn stof-en-geest-zijn in-enen, een stem verlenen aan de primaire en archetypische streefdrang van 's mensen diepste wezen; dit is wel een der kenmerkendste tendensen in de structuur van de hedendaagse mens.
Zo viert het on- en onderbewuste zijn triomfen op bijna heel het gebied der kunsten en heeft het machtig terrein gewonnen in het weten omtrent de mens. En ook de andere wetenschappen, zelfs de meest exacte, ontkomen niet geheel aan deze nieuwe oriëntering des mensen. In hoeverre dit alles een natuurlijk gegroeid verzet is tegen de geest der Renaissance, die de heldere gedachte der Antieken, de exclusieve over- | |
| |
macht van de geest, voor enige eeuwen de hegemonie in Europa verzekerde - een bewering die door sommigen met overtuiging wordt voorgedragen -, willen wij in het midden laten.
Ongetwijfeld is het van God vervreemde existentialisme, mét het nevenverschijnsel, de cultus van het subconsciente, waar zij optreden in hun meest rabiate armatuur, iets dat geboren is uit het vastlopen aller richtingen en wegen, uit het onzeker worden aller grondslagen, uit het omslaan der rustige zekerheden van de vorige eeuw in haar tegendeel. Waaraan heeft de aan God ontgroeide mens dezer eeuw nog houvast? De geïsoleerde menselijke rede vindt nog slechts een matig vertrouwen, alle verder reikende vragen worden agnostisch beantwoord, een algemene kunststijl bestaat niet meer, overal dringt de scepsis door die gewoonlijk in vertwijfeling eindigt. De neergang der cultuur is een slogan geworden. En in die geestesconsternatie is de toegepaste wetenschap, de techniek, zo uitgegroeid dat de mensheid haar nauwelijks meer meester is en zij bij tijden een wereldverschrikking wordt. Het Christendom, het vertrouwen in een goddelijke, onaantastbare goedheid en macht, wordt als een niet meer aanvaardbare illusie ter zijde geschoven. Een parallel verschijsel van deze cultus van het onbewuste is de volstrekte afkeer van alles wat naar illusionisme en romantiek zweemt. Het optimisme en de zelfgenoegzaamheid der negentiende eeuw hebben volkomen afgedaan. Zelfs de ‘schoonheid’ mag in de nieuwste poëzie niet meer worden nagestreefd, als bracht ook zij gevaar van illusie mee. In de literatuur vooral overheerst een drang naar het sombere en gebrokene, naar het menselijk tekort, naar de overmacht en onverwinnelijkheid van het duister instinctieve. Hoe zwaar is ook de druk der zonde, de macht van de Boze bij de grote katholieke schrijvers van het ogenblik wier namen wij allen op de lippen hebben. Bij hen echter straalt nog het reddende licht dat bij de anderen ontbreekt.
Ook de Godsgedachte valt voor velen onder de inventaris van een te optimistisch voorgeslacht, dat, zo meent men, een ‘Voorzienigheid’ introniseerde die met glimlachende bezorgdheid de paden des levens bescheen. Men overziet hierbij echter het geweldige verschil tussen deze beate voorstelling en de werkelijkheid in de boeken van Gods openbaring, de strijd op leven en bloed die de onverloste mens te strijden had, de verbijsterende eisen die de Mensgewordene aan zijn volgelingen stelt.
Dat in zulk een wanhoopsituatie er een eigen metafysica ontstond die beantwoordt aan de innerlijke structuur van de tijd, aan de onzekerheid, de onrust, de opgejaagdheid der geesten, is volkomen verklaarbaar en eveneens dat zij door en door pessimistisch is. Men leze wat de filoso- | |
| |
fisch goed geïnformeerde R.F. Beerling in zijn boek Antithesen (Haarlem, Tjeenk Willink) daarover schreef. In een hoofdstuk over ‘Aspecten van het denken in de negentiende en twintigste eeuw’ spreekt hij over ‘de steeds algemener wordende twijfel aan de zin van alles wat ons omgeeft’, over ‘de voor het moderne besef ontoereikend gebleken zekerheden van het rationalistische denken’ en ‘de twijfel aan de zin van de kosmos, de mens inbegrepen’. In een uitvoerige beschouwing over Heideggers existentiefilosofie zegt hij aan het slot: ‘Het is (een) knieval voor het instinctivisme wat zich hier voltrekt. Na de rationalistische overbelasting van de negentiende-eeuwse mens de blinde capitulatie voor de innerlijke Chaos. Het is maar al te duidelijk dat het hier niet om een “gril” van een of twee denkende individuen gaat, maar om een ingrijpende verandering in het “wereldbewust-zijn” van de mens. Hier wordt inderdaad de mens opgeroepen zich op zijn begrafenis voor te bereiden’. En verderop constateert hij: ‘Het heeft diepe cultuurhistorische oorzaken, dat de nevels en schemeringen van het “gevoel”, het blinde geweld van de chaos, de duizelingen van de afgrond, de apotheose van dood en nietigheid ook in de filosofie de overhand hebben gekregen’.
Er is wellicht in heel de geschiedenis der mensheid geen periode te ontdekken, waarin de verwarring der geesten zo breideloos en chaotisch was als de huidige, een verwarring die in de dagelijkse pers niet of nauwelijks aan het licht treedt en zich graag camoufleert met de frazen en slogans van het ogenblik. Er wordt daar nog graag een optimistische toon aangeslagen en gesproken over vooruitgang en progressie, alsof er sinds vijftig jaar niets veranderd was. De werkelijke stemming en temperatuur der geesten leest men echter niet af van het alledags-geschrijf der bladen, doch van de fijnere registreerapparaten der waarlijk mondigen. En dezen noteren, wanneer zij openhartig spreken een grootscheeps pessimisme, het gevoel van de volstrekte zinloosheid des levens, van in een impasse te zijn geraakt, waaruit geen uitweg mogelijk is. ‘Het centrale probleem van vandaag, schreef H.A. Comperts voor enige jaren in zijn Inleiding tot de heruitgave van Carry van Bruggens Prometheus, is het probleem van het nihilisme, het probleem van mensen, die niet alleen hun metafysisch geloof verloren hebben, maar ook hun geloof in de moraal, die zo hecht in die metafysica verankerd was. Behalve voor de kerken, die hun metafysische verankering van de moraal hebben kunnen handhaven, blijft de vraag naar de grond van onze gebondenheid aan bepaalde regels onbeantwoord: blijft ook de vraag naar de reden van ons bestaan en het doel van ons streven onbeantwoord’. Er zijn nog de humanisten! maar hun ‘vertrouwen, op 's men- | |
| |
sen goedheid, zegt hij, (wekt) slechts onze bewondering (op) als een curieuze paradox’.
Het is moeilijk scherper te formuleren, dat de mens zonder God op deze aarde staat als een wrak, een gestrande, die niet weet vanwaar en waarheen, zonder hoop dit ooit te achterhalen, die geen enkele binding of gebondenheid kent, geen reden of doel, en niets beters kan wensen dan maar spoedig te worden opgenomen in het onbewuste.
God of het Onbewuste! Zelden is de onvermijdelijkheid dezer keuze zo dwingend voor het forum des geestes getreden als thans. Het is een entweder-oder, waaraan niet te ontkomen valt. Er is in de vorige eeuw een consequente ‘Philosophie des Unbewusten’ geconstrueerd, die alle wilsvrijheid loochende en het onbewuste als de grote, drijvende kracht ten troon hief. Thans echter wordt de wilsvrijheid als het koninklijke prerogatief des mensen geproclameerd, God echter radicaal afgewezen. Dit is de stelling van Sartre, terwijl zijn rivaal Camus zich gevangen meent in het kluwen van het Absurde. De belangstelling in het grote ‘Onbewuste’ heeft zich verplaatst naar het meer concrete menselijk onbewuste, maar de vraag blijft brandend: is heel dat mateloze complex van verschijnselen dat wij heelal, wereld, kosmos noemen, een groeisel of voortbrengsel van het onbewuste of is er een wetende en leidende hand, waaraan de mens zich vertrouwvol kan overgeven?
|
|