Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
ForumChristelijke vakvereniging of eenheidssyndicaat?Gedurende de tweede wereldoorlog groeide onder de arbeiders der bezette gebieden een diep verlangen naar eenheid; hun strijd tegen de gemeenschappelijke vijand had hen dichter bij elkaar gebracht. Begin 1945, op voorstel van de Engelse Trade-Unions, kwam het Wereldvakverbond (W.V.V.) tot stand. Dit verenigde op het internationale plan de vakverenigingen van alle landen, Rusland en de satellietlanden inbegrepen. Alle opinies waren er vertegenwoordigd, uitgezonderd de christelijke. Het Internationaal Christelijk Vakverbond (I.C.V.) had geweigerd zich aan te sluiten, omdat opgelegd werd te verzaken aan de christelijke internationale, zoals socialisten en communisten om wille van het W.V.V. aan de hunne hadden verzaakt. De geest van oprechte samenwerking bleek weldra te ontbreken in dit internationaal eenheidssyndicaat; de uitgesproken communistische tendens van het W.V.V. bracht de niet-communistische syndicaten van de vrije wereld er toe zich uit het W.V.V. terug te trekken. Ze stichtten in 1949 de Internationale der Vrije Vakverenigingen (I.V.V.V.). Slechts vier jaar had het eenheidsideaal aan de druk der interne meningsverschillen weerstand kunnen bieden. Op het nationale plan hield het eenheidssyndicaat stand of boekte vooruitgang in die landen, waar enkel professionele belangen de basis der vakvereniging vormen (Engeland, de Verenigde Staten, vooral sinds 1955). Waar er echter een ideologie ten grondslag ligt, zegevierde het pluralisme (België, Nederland sinds 1954, Frankrijk, Italië sinds 1949, Zwitserland, e.a.). Precies zes jaar na de oprichting van de Deutscher Gewerkschaftsbund (D.G.B.), werd in oktober 1955 ook in Duitsland de eenheidsformule opgegeven. Vóór enkele jaren werd in dit tijdschrift door J. De Mey S.J. het ontstaan van de D.G.B. en zijn verschillende strekkingen ontleed, een diagnose van de houding der katholieken gesteldGa naar voetnoot1). Daar de bezettende overheid in West-Duitsland niets voelde voor confessionele syndicaten, werd er het eenheidssyndicaat enigszins opgedrongen; het stond in principe partijpolitieke neutraliteit en religieuze tolerantie voor. De houding van de katholieken vatte pater De Mey als volgt samen: ‘Het is een feit dat, bij het ontstaan van de naoorlogse syndicaten, de christelijke arbeiders hun instemming hebben betuigd met het eenheidssyndicaat, en om sociaal-economische redenen blijft de meerderheid nog altijd overtuigd van de wenselijkheid, zo niet de noodzakelijkheid, van het eenheidsfront. Dat de christelijke ideeën zich niet voldoende kunnen doorzetten in de D.G.B. is te wijten aan vele oorzaken: de numerieke minderheid van de christelijke arbeiders, het wegblijven van leidende persoonlijkheden uit de vroegere christelijke syndicaten, het schrijnend tekort aan geschoolde krachten, de organisatorische versnippering, de onenigheid in ideeën en doelstellingen, ten slotte het volledig gebrek aan een dynamische katholieke arbeidersjeugd’ (p. 141). Wegens de immer sterker wordende socialistische invloed in de D.G.B. en zijn steeds dieper ingrijpen in het kultureel en persoonlijk leven van zijn leden, tekende in april 1952 de Katholische Arbeiterbewegung (K.A.B.), die 140.000 leden telt (d.i. 2,5% van de D.G.B.), protest aan en maakte in een brochure talrijke feiten openbaar. Ze drong aan op meer neutraliteit, maar bracht het eenheidssyndicaat niet onmiddellijk in het gedrang. Hierop verklaarden de West-Duitse bisschoppen (6-11-1952), dat ze de christelijke verantwoordelijkheidszin van de K.A.B. waardeerden en zetten de katholieke arbeiders aan tot de K A.B. toe te treden. De houding van de K.A.B. lokte in de syndicale kringen een polemiek uit, waarbij ook katholieken tegen de K.A.B. positie namen, | |
[pagina 486]
| |
o.a. M. Föcher, de toenmalige ondervoorzitter van de D.G.B. In 1955 brak een nieuwe crisis uit, die tot de scheiding zou leiden. Vertegenwoordigers van de D.G.B. hadden openlijk, hoewel louter persoonlijk, stellingen verdedigd, volgens welke de vakbonden als partner van het parlement desnoods met geweld de sociale rechten van de mens moesten veroveren. Anderzijds voerde het syndicaat der onderwijzers propaganda tegen het confessioneel onderwijs. Hierdoor werd duidelijk dat de christelijke krachten steeds minder vat hadden op de D.G.B.; ook het Internationaal Christelijk Vakverbond stuurde aan op een christelijke vakvereniging in West-Duitsland. Door een groep van 180 arbeiders, vertegenwoordigers van alle beroepen, werd op 15 oktober 1955 te Essen een motie gestemd ten voordele van het stichten van een christelijke arbeidersbeweging, ‘ten einde de christelijk-sociale en vrijheidsgezinde werknemers in Duitsland een eigen vakvereniging te bezorgen’. Op 22 oktober begaf een afvaardiging zich naar het bestuur van de D.G.B. en, na nogmaals op de misbruiken te hebben gewezen, stelde ze de D.G.B. voor zijn verantwoordelijkheid: ‘Zijt ge bereid door een contractuele beslissing zulke statutaire en organisatorische voorwaarden te scheppen, waardoor het de christelijk-sociale arbeiders mogelijk is binnen de D.G.B. te blijven, in een eigen vakvereniging, die federatief met hem verbonden is?’ Toen op de vervaldag, 5 november, geen bevestigend antwoord volgde, was de scheiding voltrokken: ook in West-Duitsland had het eenheidssyndicalisme gefaald. Hoe werd gereageerd op de stichting van de Christliche Gewerkschaft Deutschlands (C.G.D.)? De Christliche Demokratische Union (C.D.U.) en bondskanselier Adenauer hielden zich buiten de kwestie, maar christelijke voormannen als K. Arnold, minister-president van Westfalen, bondsministers Kaiser en Storch, verschillende vertegenwoordigers van de Bundestag, bleven voorstanders van een neutraal eenheidssyndicalisme. De gematigde vleugel van de D.G.B. tracht de intransigente houding van hun vakbond te verzachten. Ook de katholieke pers is verdeeld in haar meningen. Positieve stelling namen o.a. de ‘Rheinische Merkur’, de ‘Echo der Zeit’, de ‘Deutsche Tagespost’Ga naar voetnoot2). Het Duits episcopaat nam geen stelling, maar wees op de gewetensvrijheid en de naastenliefde (6-11-1955). Toch hebben sommige hoogwaardigheidsbekleders, o.a. kardinaal Frings, hun sympathie voor de C.G.D. te kennen gegeven. De Evangelische Kerken zijn verdeeld: sommigen blijven het eenheidssyndicaat steunen, anderen zoeken de oplossing van het gewetensconflict dat zich stelde, in de nieuwe vakbond. E. Gerstenmaier, de protestantse president van de Bundestag, meende dat de Kerken zich in deze zuiver syndicale aangelegenheid van elke inmenging moesten onthouden. Ten slotte verzet zich het Internationaal Christelijk Vakverbond tegen de valse aantijgingen van de Internationale der Vrije Vakverenigingen, die in een officieel orgaan beweerde dat de C.G.D. op een fiasco moest uitlopen. Het I.C.V. stelt daarentegen vast dat, ondanks de ongunstige omstandigheden, het ledenaantal langzaam maar zeker stijgt, en dat de lokale, gewestelijke en landsgroepen, die zich bij de nieuwe organisatie aansluiten, steeds talrijker wordenGa naar voetnoot3). Ongetwijfeld beschikt de C.G.D. voorlopig over weinig geschoolde krachten en over geringe finantiële middelen, zodat zij een moeilijke groeicrisis zal doormaken. Is haar stichting daarom een vergissing geweest? We menen dat, gezien de mentaliteit der West-Europese syndicaten, die hun professionele belangen steeds verbinden aan een partijpolitiek, gebaseerd op een religieuze of anti-religieuze ideologie, de scheiding vroeg of laat onoverkomelijk was. Hoezeer we deze verdeeldheid ook betreuren wegens haar nadelige gevolgen voor de arbeiders, toch sluit zij de samenwerking niet uit op het plan der actie. Zo stellen we vast hoe, bij voorbeeld in België, de socialistische en christelijke syndi- | |
[pagina 487]
| |
caten steeds meer naar elkaar zijn toegegroeid, zonder evenwel de kloof der ideologiën te overbruggen of te ontwijken. Dit belet hen geenszins in hun actie meestal dezelfde doelstellingen na te streven, dezelfde methodes te gebruiken en openlijk of stilzwijgend tot een vergelijk te komen in de syndicale politiek die ze voeren. Een pluralisme van organisaties met eenheid van actie blijkt in de huidige sociale conjunctuur van West-Europa de meest doeltreffende oplossing te bieden, want zelfs voor een federatieve organisatie, die de verschillende vakverenigingen zou overkoepelen en hun werkzaamheden reglementeren, is de tijd nog niet rijp. Dit leerde ons het Nederlandse experiment van 1945-1954. H. De Decker | |
De B.B.C.: Third programmeHet is tien jaren geleden dat de British Broadcasting Corporation, die het monopolie bezit op het gebied van uitzendingen, haar Third Programme lanceerde. Het nam en neemt zijn plaats in naast de z.g. Home Service en The Light Programme. Het wil met deze in het geheel niet concurreren: het is alleen des avonds te beluisteren, van half zeven tot half elf, het zendt geen nieuwsberichten uit, en in zekere zin trekt het zich niets aan van zijn luisteraars. Het doet enigszins denken aan een troubadour die zijn liedjes zingt en blijft zingen, of men luistert of niet, of men ze mooi vindt of niet. Wereldwijs is dit zeker niet; noch is het economisch om de grote wet van vraag en aanbod op dergelijke wijze met voeten te treden. Het is daarom verwonderlijk dat The Third Programme zich nu tien jaren lang gehandhaafd heeft, en het geeft voldoening te weten dat iets oneconomisch in deze vereconomiseerde wereld stand houdt. Een bedrijf als een radio-omroep kan het zich moeilijk veroorloven geen rekening te houden met de verlangens van het luisterend publiek. Dit brengt het gevaar mee dat hij de luisteraars geeft wat deze graag willen, en niet sterk genoeg blijkt om voor te zetten wat goed voor hen is. Voelt hij zich geroepen het degelijke te bieden, dan vraagt het moed om de enigszins bittere pil niet te vergulden. Deze en dergelijke tendensen leiden er licht toe dat ongemerkt de standaard der uitzendingen steeds lager wordt. Om deze tendens te bestrijden begon de B.B.C. haar uitzendingen van The Third Programme. De grote beslissing gold het nimmer zich laten leiden door enkel populaire voor- of afkeur. Het wilde geen compromis aanvaarden met de smaak van het volk, maar zijn luisteraars geven van het beste dat er over de gehele wereld gedacht, gezegd, gecomponeerd, geschapen werd. Eigen cultureel bezit alsook dat van andere volkeren de luisteraars mede te delen, geeft doel aan en standaard van The Third Programme. Wie Engeland kent met zijn gok- en wedwoede, met zijn goedkope revues, met zijn oppervlakkige dagbladen (uitgezonderd de grote drie!), met zijn vunzige publicaties voor de zondag, zal gemakkelijker tot juiste waardering komen van deze onderneming van de B.B.C. Het programma bestaat nu tien jaar. Naar getallen te oordelen is het een mislukking. Een goede miljoen luisteraars per week klinkt behoorlijk veel: in feite betekent het dat het gemiddeld aantal luisteraars per uur nauwelijks op veertigduizend moet worden geschat: dit wil zeggen een half tot een derde percent. Maar gelukkig laat zich de invloed van het goede, het ware en mooie nimmer uitdrukken in getallen, en van meet af aan heeft The Third Programme het woord kwantiteit uit zijn vocabulaire geschrapt. Het kent alleen kwaliteit. Een indruk van hetgeen het in de loop der jaren aan kwaliteit geboden heeft, en dit enkel op het gebied van het gesproken woord, geeft ons een verrukkelijk uitgegeven bloemlezingGa naar voetnoot1): From The Third Programme: A ten-years' anthology. Het bevat creatieve literatuur in de vorm van enkele langere gedichten; de discussie vinden we in een argument | |
[pagina 488]
| |
tussen Graham Greene, Pritchett en Elisabeth Bowen over de kunstenaar, al of niet gesteund door gelden uit de Staatskas, en in een zeer hoogstaand debat tussen Bertrand Russel en Father Copleston, met als onderwerp het Godsbestaan. Een derde groep lezingen bevat de ervaringen van zeer uiteenlopende aard van 'n al even uiteenlopende groep sprekers (waaronder b.v. Max Beerbohm, André Gide, Maxim Gorky en E.M. Foster). Tenslotte vinden we een reeks essays; Eliot schrijft b.v. over Vergilius en de christenwereld, Thomas Mann over Tsjekhov, Alan Pryce-Jones (redacteur van The Times Literary Supplement) over de beschaving van Frankrijk. Op zich is deze verzameling lezingen waardevol bezit, ofschoon zij niet noodzakelijk het beste zijn van wat er door The Third Programme werd uitgezonden. Zij is wel representatief, en als zodanig is zij een monument van het zeer nobele streven der B.B.C., en wijst zij op een voorbeeld dat steeds navolging verdient. Zij is ook een symbool, dat zachte krachten nog werkzaam zijn in een brutale en lawaaierige wereld. W. Peters. |
|