| |
Boekbespreking
Godsdienst
Moreau, L.J., Is God dood, vert. B.A. Boosman. - B. Gottmer's Uitgeversbedrijf, Haarlem; Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, 1956, 94 pp., Fr. 38.
Dit boekje is ongetwijfeld een aanwinst voor de filosofisch-godsdienstige bibliotheek van de intellectueel. P. Moreau tekent hier in een directe, duidelijke taal de frontlijn, die op dit ogenblik het atheïsme, en op de eerste plaats het marxistisch-leninistisch atheïsme van het godaanvaardend denken scheidt. De lijn is overigens niet zo duidelijk te trekken, want menig zgn. atheïst is op zijn wijze een theïst of pantheist. Zo ziet de schr. in het dialectisch materialisme eerder een vorm van pantheïsme. De fundamentele weerlegging van elk atheïsme is gelegen in de verwijzing naar de fundamentele menselijke intuïtie van het zijn en in de absoluut geldende denkprincipen, die ons ertoe verplichten het bestaan van de goddelijke Transcendentie te affirmeren. Hierop zijn de bekende ‘vijf wegen’ van St.-Thomas gebaseerd, die in het kort worden weergegeven. De vertaling lijkt ons niet zo heel geslaagd betreffende de klassieke latijns-franse terminologie voor de wijsgerige begrippen. Het ware te wensen, dat er voor ‘contingence’ een beter woord werd gevonden dan ‘wisselvalligheid’ (blz. 69 c.c.); potentia en actus (‘acte et puissance’ worden weergegeven door ‘potentie-daad’ (blz. 71), en ‘causa finalis’ (cause finale) door ‘uiteindelijke oorzaak’ (blz. 74), waar ‘doeloorzaak’ het ongetwijfeld beter zou doen. Zou het niet wenselijk zijn, zoveel mogelijk de latijnse termen zelf over te nemen zoals de Fransen dit doen, en te spreken van ‘contingentie’ (we zeggen toch ook ‘transcendentie’ en niet ‘overstijging’ of iets dergelijks); ‘potentie en act’, ‘finale’ en ‘efficiente oorzaak’ enz. Welk nederlands woord men ook in deze gevallen zoekt, het heeft steeds onfilosofische bijklanken, die de oorspronkelijke zin vertroebelen. Indien men
goede, geijkte latijnse termen gebruikte voor de technische begrippen, zou men allicht er op bedacht zijn elders goede nederlandse termen te gebruiken en te spreken van ‘het hogere te herleiden tot het lagere’ in plaats van ‘het superieure te reduceren tot het inferieure’ (blz. 49)! Nergens nochtans wordt de tekst onverstaanbaar en doorgaans is hij vloeiend leesbaar, hetgeen op dit gebied een compliment betekent voor de schrijver en de vertaler.
F. De Raedemaeker
| |
Renckens, S.J., Dr. H., Israëls visie op het verleden. Over Genesis 1-3 (Woord en Beleving). Lannoo, Tielt-Den Haag, 1956, 236 pp., ing. Fr. 80, geb. Fr. 105.
Men kan zich bezwaarlijk een veiliger gids indenken dan dit vrij kleine, maar uitstekende boek over de drie eerste hoofdstukken van het boek Genesis. Alle problemen
| |
| |
die met deze drie fundamentele capita verband houden, vinden hier een juist-geschakeerde en menselijk bevredigende oplossing. Uitgaande van de grondidee dat de scheppings- en zondevalverhalen slechts te verklaren zijn als een retrospectieve (door God gewilde en zo geopenbaarde) ‘visie op het (oeroude) verleden’, onderzoekt S. achtereenvolgens Gn 1 (het scheppingsgeloof) en Gn 2-3 (paradijs, man en vrouw, monogenisme en erfzonde, sexuele verklaring van de zondeval). De toon waarin deze uiterst gewichtige vraagstukken behandeld worden, is verre van dor-doctrinaal of houterig-pedant; het is veeleer de toon der gemoedelijke conversatie, van het heuristisch peilen (als het ware stap voor stap) naar de vinding van de oplossing. Het betoog is om al deze redenen helder en doorzichtig, en de eruditie gaat volkomen schuil onder de charme van de voorstelling. Op één punt wellicht zou voorbehoud gemaakt kunnen worden: in de vraag van het monogenisme, die op dit ogenblik in het brandpunt der belangstelling staat, lijkt de uiteenzetting moeilijk vrij te pleiten van een zekere verwardheid en onzekerheid. Maar deze kleine oneffenheid weegt in de verste verte niet op tegen de summa van exegetische en theologische wetenswaardigheden, die van dit belangrijk boek een pareltje van katholieke bijbelwetenschap maken. Ten zeerste aanbevolen!
J. De Fraine
| |
Kunst en cultuurleven
Matz, Prof. Dr. Fr. Kreta, Mykene, Troja. Die minoische und die homerische Welt. Prof. Dr. H.H. von der Osten, Die Welt der Perser. (Grosse Kulturen der Frühzeit, Bd. 4-5). - Kilpper-Verlag, Stuttgart, 1956, elk 280 pp., 120 pl., 1 K., 27 × 20 cm., geb. D.M. 24,50.
Reeds hebben wij gewezen op de waardevolle reeks die prof. Dr. H. Bossert bij de Kilpper-Verlag doet verschijnen over de grote culturen van het Midden- en Nabije Oosten. Na de delen over de Hittieten, Mesopotamië en Egypte komen de delen over Kreta, Mykene, Troje en over De wereld der Perzen deze reeks verrijken. Prof. Dr. Matz van de universiteit van Marburg schreef voor het deel over de Minoïsche en Homerische cultuur een uitstekende inleiding, waarin hij niet alleen het gekende feitenmateriaal - dat niet zo heel uitgebreid is - nogmaals herhaalt, maar vooral de stomme getuigen van de archeologie en de schaarse teksten met een uitzonderlijke schranderheid weet te doen herleven. In een eerste hoofdstuk handelt hij over het ontstaan van de vroeg-helladische culturen, daarna wijdt hij een hoofdstuk aan Kreta, een derde aan de griekse heldentijd. Prof. Dr. von der Osten schreef de uiteenzetting over de wereld der Perzen, die evenals de vroeg-helladische wereld nauw verbonden is met de klassieke cultuur. Over het Perzische rijk is heel wat gepubliceerd. Prof. von der Osten echter was de eerste om in een korte, maar zeer gefundeerde, tekst een synthese van dit wereldrijk te schetsen in zijn verband met de Mesopotamische wereld en in zijn groei over de verschillende bloeiperioden van de Achaemeniden, de Arsakiden en de Sassaniden. Deze twee boeken, beide rijk geïllustreerd, vormen een goede aanvulling voor de bibliotheek van de klassicus, die soms al te weinig gedocumenteerd is over deze belangrijke randgebieden van de klassieke wereld.
G. Bekaert
| |
Grohmann, Prof. Dr. Will, Karl Schmidt-Rottluff. - W. Kohlhammer-Verlag, Stuttgart, 1956, 324 pp., 21 klpl., 89 pl., 59 tekeningen, catalogus met 278 ill., geb. D.M. 39,80.
Na de Klee- en Picasso-uitgave heeft de Kohlhammer-Verlag een uitgebreide monograbe gewijd aan de Duitse kunstenaar Karl Schmidt-Rottluff. Opgesteld door een uitstekende kenner van de moderne kunst en een persoonlijke vriend van de schilder geeft deze monografie, royaal uitgegeven, een overzichtelijk beeld van het leven en werk van Karl Schmidt-Rottluff. Hij was medestichter en naamgever van de ‘Brücke’, de Duitse kunstgroep die bij het begin van onze eeuw een groep vooruitstrevende jonge schilders samenbracht. Sindsdien heeft Karl Schmidt een lange loopbaan doorgemaakt met twee wereldoorlogen, die niet alleen het werk beletten maar tevens een goed deel van zijn produktie vernietigden. Tussen die oorlogen in onderging hij de veroordeling van het Naziregime. Niettegenstaande de onvermijdelijke leemten die daardoor ontstonden is Prof. Grohmann erin geslaagd dit leven op een gedetailleerde en boeiende wijze voor te stellen, de ontwikkeling van dit oeuvre duidelijk te reconstrueren, het in
| |
| |
de algemene ontwikkeling van de moderne kunst terug te plaatsen en vooral het eigen karakter van dit soms weerbarstig, soms problematisch werk van Schmidt-Rottluff te belichten. Zoals de boeken over Picasso en Klee is ook dit werk met zijn uitgebreide documentatie en illustratie een standaardwerk geworden.
G. Bekaert
| |
L'Oeil. - nrs. 13-24, telkens 50 pp. rijk geïll., 8 klpl., Mme Possemiers, Lepoutrelaan, Elsene-Brussel. 375 Fr.
L'Oeil hoeven wij niet meer aan onze lezers voor te stellen. Opzet en karakter van dit kunsttijdschrift hebben wij reeds uitvoerig belicht in het februarinummer 1956. De twaalf nummers van de tweede jaargang kunnen slechts bevestigen wat we toen schreven. Het hoofdaccent ligt op het hedendaagse kunstgebeuren. Ieder nummer bevat het portret van een moderne kunstenaar, beeldhouwer of schilder. Kwamen aan de beurt: Laurens, da Silva, Balthus, Gilioli, Redon, Lanskoy, Miro, Picabia, Riopelle, Borès, Bonnard, Pevsner. Belangwekkender nog dan deze afzonderlijke portretten zijn de profielen van verscheidene kunstgroepen getekend door Michel Seuphor. Zo werden in deze jaargang door hem behandeld het futurisme, de stijl, het dadaïsme. Naast de moderne kunst werd ook over thema's - meer dan perioden - uit de kunstgeschiedenis van Oost en West uitgeweid. Een grote variëteit, wonderwel samengaand met een ernstige degelijkheid, maakte ook van de nummers uit de tweede jaargang een telkens nieuwe verrassing.
G. Bekaert
| |
Loehneysen, H.W. von, Die ältere Niederländische Malerei. Künstler und Kritiker (Bücher der Brücke). - E. Röth-Verlag, Kassel, 1956, 556 pp., 24 × 17 cm., 46 pl., 10 klpl., geb. D.M. 36.
Dit lijvige werk heeft een zekere dubbelzinnigheid. De auteur laat als zijn eerste bedoeling doorschemeren het onderzoek naar de ontwikkelingsfasen van de westerse kunstkritiek, maar bestudeert alleen hoe deze zich over de Nederlandse schilderkunst van 1400 tot 1600 heeft uitgesproken. In deze theoretische opzet blijft de auteur ten achter bij de geschiedenis van de kunstkritiek zoals Lionello Venturi deze reeds in 1938 opstelde. De echte waarde van dit boek ligt in het materiaal van het onderzoek: de echo die de oude Nederlandse schilderkunst in de kunstliteratuur heeft gevonden. De verzameling citaten is alfabetisch gerangschikt naar de namen van de schilders. Anonieme werken hebben geen plaats in dit repertorium en zelfs bekende namen van kunstenaars ontbreken. Volledigheid op dit gebied was wel geen strikte eis voor de auteur. Zij had echter de bruikbaarheid van het boek zeer verhoogd.
G. Bekaert
| |
Schreyer, Lothar, Erinnerungen an Sturm und Bauhaus. - A. Langen-G. Müller-Verlag, München, 1956, 296 pp., geb. D.M. 19,80.
Eén van de schoonste boeken in verband met de kunstevolutie sedert 1900 is het herinneringsboek van Lothar Schreyer, waarin de auteur op een zeer persoonlijke wijze zijn contacten met de kunstenaars van Sturm en Bauhaus - de twee grote gebeurtenissen in het recente Duitse kunstleven - neerlegt. Uiterst bescheiden duidt dit boek ook de rol aan die Schreyer zelf in deze evolutie heeft gehad. Schreyer reconstrueert geen geschiedenis met feiten en data. Maar uit zijn herinnering tekent hij de gebeurtenissen en mensen zoals men ze in een persoonlijk contact beleeft. De historiciteit van alle opgetekende woorden is wel niet te achterhalen. Het is echter een feit dat in deze woorden de portretten van de grootste kunstenaars van onze eeuw zoals P. Klee, O. Kokoschka, K. Schwitters, W. Gropius, L. Feininger, W. Kandinsky, O. Schlemmer, op een ongemeen rake manier zijn geschetst.
G. Bekaert
| |
Trier, Eduard, Zeichner des XX. Jahrhunderts. - Verlag Gebr. Mann, Berlijn, 1956, 185 pp., 138 ill., geb. D.M. 16.
In Streven hebben wij reeds het boek van E. Trier over de moderne beeldhouwkunst aanbevolen. Zijn nieuwe werk over de moderne tekenkunst verdient evenveel lof. Zonder in gemeenplaatsen te vervallen schrijft E. Trier toch een zeer bevattelijke tekst, waarin hij de wezenlijke karakteristieken van de besproken kunstenaars naar voren haalt uit een analyse van de afgebeelde tekeningen. Op deze wijze leert E. Trier kunstwerken - in casu tekeningen - bekijken. Onder vier hoofdstukken - Fauvisme en expressionisme, kubisme en abstractie, fantasie en surrealisme, huidige tendenzen - groepeert de auteur de kunstenaars. Er is een poging gedaan om universeel te zijn. De Duitse kunst staat echter iets te sterk op de voorgrond.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Hagiografie
Guillermou, Alain, La vie de saint Ignace de Loyola. - Edit. du Seuil, Parijs, 1956, 277 pp., Fr. Fr. 600.
Een prachtige biografie van St.-Ignatius door een Franse leek, steunend op een grondige voorstudie, en getuigend van een juist inzicht in de persoonlijkheid van de heilige en in de geest van zijn orde. Om de baan vrij te maken, schuift hij reeds in het begin van het boek de vooral in Frankrijk en in Duitsland nog verspreide opvatting op zij, als zou Ignatius een oud-militair zijn en zijn gesublimeerde militaire geest in de jezuïetenorde hebben vastgelegd (p. 8. 25-29 en ook 232-233). Hierover schrijft Ch. Larere S.J. in de Postface: ‘Ce livre sera déjà bienfaisant s'il n'a que le seul mérite d'aider a sortir de cette impasse’ (p. 273). De auteur vat zijn opvatting van Ignatius samen in de gebalde formule, die ook op de reclameband van het boek staat: ‘Le Pèlerin en quête de la volonté de Dieu’. Hij schetst meesterlijk en waarheidsgetrouw hoe Sint-Ignatius het grootste deel van zijn leven na zijn bekering, een pelgrim was op zoek naar Gods plan met hem. Vandaar dat Ignatius later in zijn regel zo zal steunen op de gehoorzaamheid als het zekerste middel om Gods plan met zich te leren kennen. Het laatste hoofdstuk ‘Notre bienheureux père Ignace’ verhaalt sober en bijna ontroerend hoe Ignatius als generaal de gehoorzaamheid aan zijn gezellen inprentte, een hoog mystiek leven leidde en een bijna fascinerende en zeer stimulerende invloed uitoefende. Eén detailfout willen wij slechts noteren: de dochter van Karel V die als jezuïetin leefde en stierf, was niet Margareta van Oostenrijk (p. 244), die trouwens gehuwd was, maar Juana. Dit is een boek waaraan wij de ruimste verspreiding toewensen.
M. Dierickx
| |
Brodrick, S.J., James, Saint Ignace de Loyola. Les années du Pèlerin, vert. J. Boulangé S.J. - Edit. Spes, Parijs, 1956, 370 pp., geïll., ing. Fr. Fr. 1100.
De Jezuïet Boulangé heeft een uitstekende Franse vertaling gemaakt van Brodrick's Saint Ignatius Loyola, wat zeker geen gemakkelijke taak was. Voor de waarde van dit charmerend, humoristische en waarheidsgetrouwe boek verwijzen wij naar de bespreking van de oorspronkelijke tekst in dit tijdschrift. De integrale tekst, de vele voetnoten incluis, werd vertaald, maar zonder register. De enige variante is de volgende: Brodrick schrijft dat er onder de heiligen en zaligen van de Sociëteit ‘twenty-two Englishmen’ (p. VII) zijn, wat in de Franse tekst werd ‘dont pour la France quatre confesseurs et trentesept martyrs’ (p. 7). De veertien meestal kleurenplaten werden tot vier bruin-witte reproducties herleid en de vier pitoreske kaarten door twee egale kaarten vervangen. Slechts één onjuistheid noteerden wij en nog wel in een titel: Het laatste hoofdstuk heet: ‘The ship that failed’ wat de Franse vertaling ‘Le navire qui échoua’ niet weergeeft. Overigens een onberispelijke vertaling.
M. Dierickx
| |
Verborgen Heiligheid. Door een Moniale van Drachten. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1956, 300 pp., f 12.75.
Een Carmelites uit het klooster te Drachten in Friesland schreef dit boek ‘Verborgen Heiligheid’, waarin het leven ener in 1934 gecanoniseerde Florentijnse Carmelites verhaald wordt, doch zo dat het werk tevens een uitvoerige en instruerende inleiding vormt op het vrouwelijke leven in de Carmel. Het boek getuigt van een ongewone eruditie, bijzonder van een rijke belezenheid in Sint-Jan van het Kruis en in de werken van en over Térèse van Lisieux, die doorlopend als parallel van de Florentijnse non, Teresa-Margaritha van het Heilig Hart, behandeld wordt. Inderdaad een rijk gedocumenteerde inleiding in de ‘spiritualiteit van de Carmel’! Voor een hagiograaf is de H. Teresa-Margaritha een ondankbaar object, juist omdat haar leven niets frappants biedt en haar heiligheid een wonder van verborgenheid was. Wat aan Térèse van Lisieux door haar autobiografie zulk een plotselinge glans verleende, bloeide bij de andere Teresa (1747-1770) in volkomen stilte en schaduw. Voor wie zich wil inleven in het kloosterleven en de spiritualiteit van een Carmelklooster heeft de Moniale van Drachten een brede poort geopend.
J. v. Heugten
| |
Görres, Ida Friederike, Beeldenaren Gods. Vert. door Dick Ouwendijk. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1956, 328 pp., f 9.50.
Dit uitstekend vertaalde werk van de bekende ‘hagiologe’ Ida Friederike Görres heet in het Duits ‘Aus der Welt der Heiligen’, een titel die nog beter dan de Ne- | |
| |
derlandse de inhoud aangeeft. De uitermate intelligente en belezen schrijfster heeft hier allerlei stukken, artikelen, lezingen en beschouwingen verzameld, die alle over heiligheid en heilige persoonlijkheden handelen, waaronder ook een lange beschouwing over Florence Nightingale, met als bijschrift ‘een Protestantse Heilige?’ Men leest I.F. Görres altijd geboeid en belangstellend, ook waar haar spitse afkeuringen weleens al te radicaal zijn, omdat zij uiterst persoonlijk en origineel weet te denken en te schrijven. Haar dialoog over Elisabeth van Thuringen b.v., die vroeger reeds afzonderlijk in vertaling verscheen, is een spannende en diepgaande verhandeling over de ‘heiligheid’ überhaupt. Overigens is dit boek een waar kaleidoscoop, dat echter zijn eenheid hierin vindt dat het overal over heiligheid gaat.
J. v. Heugten
| |
Buckinx-Luykx, A., Pedro Claver. - De Seinhoorn, Brussel, 1956, 166 pp., ing. Fr. 35, geb. Fr. 50.
Als een foto, met flitslicht opgenomen, fel belicht en hard in zijn contrasten, zo is deze schets van een heiligenleven. Het verloop ervan is slechts in grote trekken getekend, omdat de bedoeling zeer duidelijk was: te peilen naar het innerlijke, naar dat wonder van Gods ingrijpen in een mensenziel. En samen met de diepe bewondering voelen we er een zekere huivering in van eerbied. Is het boek voor de jeugd bedoeld, het is zeker rijk genoeg om ook de volwassene te boeien.
G. Boeve
| |
Vandenberghe, Bruno H., Onze vaders in het geloof. - 't Groeit, Antwerpen, 1956, 176 pp., ing. Fr. 60, geb. Fr. 70.
Dit boekje, ernstiger dan Payne's Fathers of the Western Church, minder geestrijk misschien dan von Campenhausen's Griechische Kirchenväter, is de vrucht van gedegen kennis, bezielde bewondering, en echte vulgariseringskunst. Het komt op zijn uur in ons taalgebied nu alle christelijke confessies en tal van ongelovige cultuurhistorici zich beijveren om de kennis van die uitzonderlijke personaliteiten die de grondleggers zijn geweest van de christelijke beschaving en van de christelijke gedachte. Van dit dubbel standpunt uit betreuren we dat geen der grote Cappadociërs een plaats vond in de galerij die hier wordt voorgesteld. Wij betwijfelen of het werk dat inderdaad, met inachtneming van voorgaande reserve, ‘op aangename en onderhoudende manier het voornaamste meedeelt van hetgeen de Vaders hebben gepresteerd op cultureel, theologisch en spiritueel gebied’ naar de wens van de omslag zijn weg zal vinden naar de ‘massa’. Wel zal het voor de ontwikkelde leek een kostbare greep betekenen naar de voor hem soms zo onbekende schatten van zijn eigen christelijke traditie.
R. Leys
| |
Politiek
Ellwein, Thomas, Klerikalismus in der deutschen Politik. - Isar Verlag, München, 1955, 306 pp., D.M. 9.80.
- Kritikspiegel. - Isar Verlag, München, 1956, 67 pp., D.M. 3.
België heeft zijn schoolstrijd, de Duitse Bondsrepubliek heeft nog slechts Thomas Ellwein, die de Kulturkampf der toekomst schijnt te willen voorbereiden met de publicatie van een reeks zorgen, die hem bezielen, over de ontwikkeling van de democratische staat. Hij ziet het clericalisme en het confessionalisme daarbij als een sta in de weg voor een gunstige ontwikkeling. Onder clericalisme verstaat hij klaarblijkelijk alle bemoeiingen van de kerken en hun bedienaren met het politieke leven, dus óók de binding van het persoonlijk geweten door de Katholieke Kerk, daar en wanneer het onvoorwaardelijk voorrangsbeginsel van Gods leer in de wereld dit vraagt. Overigens maakt hij geen onderscheid tussen vormen van clericalisme, hij scheert alles over een kam. De uitkomst in deze ‘machtsstrijd’ ziet hij in het ten troon heffen van het persoonlijk geweten als hoogste instantie voor menselijk handelen. Natuurlijk loopt daarmede de redenering niet rond, hetgeen de schrijver zelf inziet. Het openbare leven binden aan de helft plus een der persoonlijke gewetens-inzichten gaat zo maar niet. Daarvoor zijn voorbereidingen nodig en gedachtenvorming. Als sta in de weg voor die gedachtenvorming werpt zich dan weer op het confessionalisme, waaronder de schrijver verstaat het op confessionele basis inrichten van het openbare leven, voornamelijk door de bijzondere scholen. Het grootste deel van zijn werk is dan ook gewijd aan de bestrijding van de bijzondere scholen. De oplossing ziet schrijver in de algemene oriëntering van het kind op de lagere-, de middelbare- en de hogeschool. Overigens haalt hij ook weer de ‘onvrijheid’ van de
| |
| |
wetenschap op de katholieke universiteiten uit de oude doos naar boven.
Als meest merkwaardig gebrek van het boek zou ik willen noemen het voor Nederlandse begrippen onvoorstelbare subjectivisme, waarmede meningen van anderen en feiten worden toegemoet getreden. Niet wat objectief uit de geschriften van anderen blijkt komt er op aan, neen belangrijk is wat de schrijver er uit meent te mogen lezen. Niet het algemeen verschijnsel in het feitelijke spreekt tot de schrijver, neen de ziekelijke uitzonderingen stuwen hem op naar een theorie. Typisch in dit verband is de volmaakte negatie van de schrijver over wat er in de katholieke kerk leeft over de aard der voorrangsaanspraken der kerk t.o.v. de staat en omgekeerd. Het trekken van scheidslijnen tussen beider taak en het aanstippen van gemengde zaken komt niet bij hem op. Ellwein besteedt 4 bladzijden aan de opvattingen van Thomas van Acquine en de laatscholastiek. Wie nu zou menen althans iets van het essentiële in de opvattingen van Thomas en de laatscholastiek terzake de verhouding Kerk en burgerrechten tegen te komen, komt volledig bedrogen uit. Het essentiële heeft de schrijver niet bereikt, erger nog, men vraagt zich af: hoe heeft hij zich toch een inzicht over de opvattingen van Thomas kunnen vormen. Typisch in dit verband is ook het volgende. Schrijver beweert, dat een enquête heeft uitgewezen, dat b.v. 62% der Duitse katholieke mannen niet meer in een leven hiernamaals geloven. Dat schrijver een kerkelijk en een onkerkelijk christendom onderkent, mij best. Maar dat schrijver de katholieken (en ook de protestanten) verdeelt in een groep die wel en in een groep die niet aan het eeuwig leven gelooft, gaat mij te ver om hem nog te accepteren als een criticus over het innerlijke leven der Kerk. De schrijver maakt daarmede eigen vraagpunten ook tot simplismen. Wanneer men een kerkelijk, een onkerkelijk en een heidens katholicisme gaat opwerpen, dan doet de vraag: met welk recht hangt zich de C.D.U. de mantel der christelijke politiek om, toch wel erg onwaarachtig
aan.
Kritikspiegel biedt een verzameling van critische beschouwingen, uit Duitse pers en radio, op Klerikalismus in der deutschen Politik. De verzameling maakt de indruk een eerlijke te zijn. Volgens een vooraanstaand jeugdleider (aldus in de Kritikspiegel) is het werk van Thomas Ellwein het kwalijkste pamflet, door deze jeugdleider gelezen sedert Rosenbergs Mythos. Ik kan het met deze veroordeling niet eens zijn. Eerlijk bedoeld lijkt mij het werk wel, dit ondanks de ruime plaats, die wordt ingeruimd aan domme christelijke onderwijzeressen en gemengd gehuwde en ‘dus’ geslachtofferde onderwijzers en dergelijk goed meer. De geestelijke en de ontwikkelde leek, die toevallig over een zee van tijd beschikt, kan dit dikke boek, dat mij qualitatief verre beneden de maat lijkt te liggen, wel lezen.
Dr. W. de Kort
| |
Geschiedenis
Hermelink, D. Dr. Heinrich, Das Christentum in der Menschheitsgeschichte von der französischen Revolution bis zur Gegenwart, Bd. III. - J.B. Metzler, Stuttgart; R. Wunderlich Verlag H. Leins, Tübingen, 1955, XII-683 pp.
Van het imposante werk, welks derde (voorlaatste deel) hier wordt aangekondigd, had ik in een Forum-bijdrage (Streven, jaargang VII, dl. II, p. 366, juli 1954) de delen I en II reeds onder de aandacht der Streven-lezers gebracht. Die hadden de perioden 1789-1835 onder de titel ‘Revolution und Restauration’ en 1835-1870 onder de titel ‘Liberalismus und Konservativismus’ behandeld. Nu neemt het derde deel onder het opschrift ‘Nationalismus und Sozialismus’ het tijdvak 1870-1914 onder de loupe. In overeenstemming met de universele opzet van het werk wordt de loupe over de hele wereld gehanteerd, maar evenals met de beide vorige delen het geval was, wordt dit instrument wel wat langer en nauwkeuriger boven Duits dan boven ander gebied gehanteerd. En in elk geval worden de grote internationale gebeurtenissen en stromingen - de Frans-Duitse oorlog, het Vatikaanse Concilie, de regeringen van Leo XIII en Pius X, de betekenis van het darwinisme, de opkomst van de sociaal-democratie, het fin-de-siècle - vooral van Duitsland uit gezien en in hun gevolgen voor dit land blootgelegd. Ook wordt aan Duitse verschijnselen veel aandacht gegeven, aan de Kultuurkampf, aan de constitutionele kwesties der protestantse kerken, aan de theologie van Ritschl en de daarvan uitgegane godsdiensthistorische school, aan Duitse evangelisatie- en zendingsbewegingen. Maar daar doorheen vindt men allerlei paragrafen, die zich uitsluitend
| |
| |
met buiten-Duitse geschiedenis van het christendom bezig houden: tamelijk uitvoerige berichtgeving over de bewogen geschiedenis van de protestantse kerken in Europa (ook over Nederland), over de strijd tussen darwinisme en kritische theologie in Engeland en de V.S., over het christelijk socialisme in het eerstgenoemde, de Godsrijk-beweging in het laatstgenoemde gebied, een afzonderlijk hoofdstuk over Rusland en de anatolisch-orthodoxe christenheid. Zoals de schrijver, ondanks zijn grote gedocumenteerdheid buiten Duitsland, zijn Duitse gezichtspunt niet loochent, zo loochent hij evenmin zijn evangelische (lutherse) gezindheid. Menige uitspraak zal daarom de katholieke lezer eerder verrassen dan overtuigen. Zo schrijft hij (om één voorbeeld te noemen) m.b.t. ‘Rerum Novarum’, dat deze encycliek op het dogma van het natuurrecht steunt, maar niet raakt aan het werkelijke probleem der christelijke moraal, de oriëntatie aan de persoonlijkheid van de arbeider. En dat is dan ‘die evangelische Frage an die katholische Sozial-politik’ (p. 291). De opmerking verdient zowel uit oecumenisch als uit sociaal-historisch oogpunt een kritische overweging, maar zij is zulk een nadere bezinning zeker waard. Met nog meer verwachting kan men thans het vierde deel tegemoet zien, zowel om de daarin te behandelen periode als om de wijze waarop de schr. ons deze zal presenteren. Hopelijk zal het ons ook aanvullende registers (de tot nu toe verschenen delen bevatten uitsluitend elk een - zeer gedetailleerd - personenregister, in dit dl. III van bijna 50 kolom) schenken, samenvattend voor de 4 delen een personen- en een zakenregister, alsmede een literatuuropgave. Dan zal dit werk zonder de geringste twijfel als een standaardwerk voltooid zijn.
J.J.M. van der Ven
| |
Psychologie en sociologie
Langeveld, Prof. Dr. M.J., Kind en Religie. - J. Bijleveld, Utrecht, 1956, 166 pp., f 8,90.
In een fenomenologische uiteenzetting over de ontwikkeling van het kind, dat als mens gedwongen is aan de gevonden werkelijkheid een ‘zin’ te geven, toont de auteur aan, dat het kind hierbij in sterke mate afhankelijk is van de opvattingen die het in zijn omgeving aantreft: ook een religieuze opvatting van de werkelijkheid kan moeilijk ontstaan, tenzij het kind hierbij door zijn opvoeders geholpen wordt.
Vervolgens discussieërt de auteur in enkele hoofdstukken op zeer open en serene wijze met hen, die menen dat godsdienst vooral een kwestie van gevoel en aanleg zou zijn, en dat hij bovendien in het algemeen als geestelijk onhygiënisch beschouwd zou moeten worden n.l. als oorzaak van het ontstaan van schuld- en angstgevoelens.
Het laatste hoofdstuk ‘Waarom religieuze opvoeding’? is een prachtige uiteenzetting over de betekenis van de godsdienst als zingeving van het ik-in-de-wereld in zijn antwoord-zijn of het ‘aangesproken-worden’ dat iedere mens in zichzelf ervaart. Een onvoltooibare zingeving echter, omdat zij terecht komt in het mysterie. Godsdienstige opvoeding is dan een avontuur, omdat zij het kind meevoert in het boven-rationele en het stelt voor de eis zijn eigen ‘aangesproken-worden’ te onderkennen en daarop met inzet van zijn leven zelf het antwoord te zijn. Een avontuur echter, dat het kind aandeel doet krijgen aan het meest waardevolle van de mens en het in de volle zin van het woord mens doet zijn. ‘En juist dáárom’, besluit de auteur, ‘wil de godsdienstige mens de godsdienstige opvoeding van zijn kinderen’ (p. 157).
Dra. P. Larsen
| |
Strasser, S., Das Gemüt. Grundgedanken zu einer phänomenologischen Philosophie und Theorie des menschlichen Gefühlslebens. - Het Spectrum-Herder, Utrecht-Freiburg, 1956, XIX, 291 pp., f 18,50.
Een der noodzakelijkste, maar tevens ook een der meest gecompliceerde ondernemingen die een denker tegenwoordig op zich kan nemen, is het vormen van een samenvattende theorie over het gevoelsleven in de mens. Het aantal onderzoekingsmethoden en verklaringen hierover is zo verbijsterend groot, dat alleen zeer sterke denkers in staat zijn enige orde in deze chaos te scheppen. De Nijmeegse hoogleraar Strasser heeft dit aangedurfd, en, naar onze mening, met succes. Hij heeft zich, naar zijn gewoonte, niet tevreden willen stellen met een oppervlakkig onderzoek, maar zo ruim mogelijk de ervaringsgegevens en de theorieën in studie genomen, om dan pas door te stoten
| |
| |
naar de grondstructuur van dit zo algemeen menselijke fenomeen. De opzet van het werk is in schijn bescheiden: het vinden van het meest elementaire theoretische schema ter interpretatie van het gevoelsleven, - er wordt zelfs geen beschrijving beoogd van alle fenomenen op dit gebied. Maar deze bescheiden opzet bedoelt dan toch maar een wijsgerige verheldering van de grondproblemen, en deze hebben juist de wetenschappers zo vaak dwars gezeten bij het vormen van hun mening en zelfs bij het uitschiften van de verschijnselen. Zeer duidelijk blijkt uit deze studie, hoe de grondconceptie: het zich inleven van de mens in zijn wereld, de gevoelsverschijnselen op zeer heldere wijze doorlicht en een gezonde synthese mogelijk maakt, die zowel wijsgerig als fenomenologisch verantwoord is. Dat een vergelijking met de bekende scholastieke leer van de passies Strassers stellingen bevestigt, kan de schrijver slechts tot lof strekken. Een onmisbare aanwinst voor iedere psycholoog en wijsgeer, die in de vaktijdschriften een uitgebreide bespreking verdient.
W. Couturier
| |
Mechelen, Fr. van, Inleiding tot het publieke opinie- en marktonderzoek. - 't Groeit, Antwerpen, 1956, 136 pp., ing. Fr. 55.
De rol van een objectief onderzoek naar de publieke opinie in een democratische maatschappij met haar immer ingewikkelder ‘human relations’ kan moeilijk overschat worden. De Leuvense hoogleraar geeft een helder beeld van de huidige stand dezer sociaal-psychologische wetenschap. Vooral in het hoofdstuk over de analyse der publieke opinie verruimt hij de perspectieven. Aan vooruitziende industriëlen en sociale onderzoekers aanbevolen.
J. Kerkhofs
| |
Literatuur
Cauwelaert, August van, Gedichten. - Elsevier, Brussel, 1956, 92 pp., Fr. 125.
Het opstellen van deze bloemlezing is een daad van piëteit en eerherstel geweest t.o.v. de dichter Aug. Van Cauwelaert. Temidden van 't gewoel en de schreeuwerige debatten over het werk van tijdgenoten en jongeren, dreigt de stem van deze stilmijmerende, ingoede dichter verloren te gaan. Twee elementen hebben de dichter in Van Cauwelaert jarenlang gekortwiekt: vooreerst zijn eerste poëtische vorming bij A. Walgraeve, die hem de meester Gezelle onvoorwaardelijk leerde navolgen: bijna raakte door deze verkeerd begrepen bewondering de eigen zielestem van de dichter voorgoed verstomd. Een tweede element was de haast congenitale behoefte aan veilige geborgenheid, dat zich in zijn impressionistische verzen zou openbaren als een soort epidermische affectiviteit, een passief zich laten omhullen door blikken, gebaren of ademtocht. Zijn poëzie, essentieel religieus van inslag, dreigde zo tot een devotieus sentimentalisme te verschrompelen. Stilaan echter zou de gestalte van de dichter zelf zich duidelijker aftekenen, tot hij door leven en lijden gerijpt, - het lijden waarover hijzelf dichtte:
Van zonne niet, van vreugde niet,
de zielen rijpen van verdriet.
- in Verzen van het Leven en de Overvaart, de eigen behoefte aan geborgenheid vergetend, voor de mensen, de zondaars of de kinderen, de mildbegrijpende worden zou, die in zuivere aanvoeling of schalkse humor hun leed uittekent om hen van last en angst en leed te bevrijden. Het is nu tien jaar geleden dat Van Cauwelaert overleed. Mettertijd is zijn werk zuiverder gaan klinken, oprechter en dieper. Wie nog feeling heeft voor poëzie, leze deze bloemlezing. Hij zal er schone en verrassende momenten aan beleven.
J. Du Bois
| |
Picon, Gaétan, Balzac par lui-même; Claudine Chonez, Giono par lui-même. (Coll. Ecrivains de toujours). - Ed. du Seuil, 1956, elk 192 pp., geïll.
In een reeks die door aangepaste teksten en iconografisch materiaal een zo getrouw mogelijk beeld van bepaalde schrijvers wil oproepen, is het zeer interessant essay van Picon wellicht niet op zijn plaats. Picon stelt zichzelf te veel als scherm tussen het werk en de persoon van Balzac; zijn exegese is een nieuwe schepping. Voor een goed begrip van deze exegese is het derhalve noodzakelijk reeds vooraf vertrouwd te zijn met La Comédie humaine.
Daarentegen beantwoordt de voorstelling van Giono door Chonez volledig aan de opzet van de reeks. Hier is Giono zelf aan het woord en spreekt ons over zijn vorming, zijn tijdsgebruik, zijn psychologie, zijn kijk op mensen en dingen, zijn werk: Giono, die in 1954 met een rustige zekerheid verklaarde: ‘Sinds dertig, veertig
| |
| |
jaar leef ik volkomen gelukkig’. Storend werken dan ook de vrij talrijke plaatsen, waar Chonez zich gedrongen voelt de schrijver te verdedigen. Haar laatste zin: ‘Giono est-il le plus grand romancier? Je crois qu'il faut répondre: oui, d'ailleurs c'est le seul’, bederft in niet geringe mate de goede indruk van het geheel.
J. Dax
| |
Durant, Rudo, Valschermspringer van het Woord, gedichten. - De Bladen voor de Poëzie, Lier, 1956, 31 pp., geïll.
R. Durant houdt het nog steeds bij het atonale, bij die experimentele poëzie die zich uit a-logische woord- en beeldassociaties laat opbouwen. Salvo meliore iudicio, sta ik zeer sceptisch tegenover de ernst van deze methode. Wat de atonalen tot nu toe aan flarden poëzie hebben voortgebracht, is steeds naast, of liever, ondanks het experimentele pogen gegroeid. Het talent is sterker dan het maniërisme van deze jongeren. Dit geldt ook voor Durant's laatste bundel. Aan een poëtische analyse zou ik de meeste verzen ervan niet durven onderwerpen. Zouden ze er wel weerstand aan bieden? Durant's taalvaardigheid en poëtisch talent verebben hier jammerlijk op de stranden van een literaire (?) mode. Is hij er misschien zich bewust van geworden, waar hij dicht
Soms zoek ik hopeloos naar mijn stem, en vind slechts puinen in mijn keel.
Wellicht is dit vers grondig oprecht: bij de lectuur van deze gedichten heb ook ik slechts brokstukken gevonden, maar ben hopeloos naar de dichter blijven zoeken.
J. Du Bois
| |
Varia
Savatier, R., e.a., Traité de droit médical. - Edit. Techniques, Parijs, 1956, 575 pp.
Op het ogenblik dat de uitoefening van de geneeskunde en de organisatie van de gezondheidszorg in het brandpunt van de belangstelling staan, juicht men het verschijnen toe van zulk een volledig en zulk een degelijk traktaat over het medisch recht. De franse wetgeving en rechtspraak, waar de belgische zo dicht bij aanleunen, vindt men hier met grote helderheid geordend. Zij worden door eersterangs juristen, met humanistische vorming en zin voor sociale vooruitgang, gecommentarieerd. De organisatie van het medisch beroep, de betrekkingen van de arts met zijn cliënt en zijn verhoudingen tot private of publieke instanties, vormen het geraamte waaromheen talloze, hoogst belangrijke problemen worden bestudeerd. Men denke aan de verdediging van het beroep tegen de kwakzalverij, aan de burgerlijke aansprakelijkheid van de arts, aan het bepalen van de honoraria, aan het opstellen van de verificaten, aan de verschillende vormen van samenwerking, aan de preventieve geneeskunde, aan de verhoudingen tot de sociale zekerheid enz. Het ware wenselijk dat al wie zich met de organisatie van de gezondheidszorg moet bezighouden, zich de moeite zou getroosten om zijn inzicht in de problemen te verrijken aan de hand van zulk een grondige studie. De lezing van dit handboek laat ons ook begrijpen dat men het nut gaat inzien van een leerstoel voor medisch recht aan onze faculteiten.
A. Snoeck
| |
Rougemont, Denis de, L'amour et l'Occident. - Plon, Parijs, 1956, VI-332 pp., Fr. Fr. 870.
Boeken geschreven met het doel iemand tot nieuwe bezinning en vooral tot wijziging van een voorgestelde thesis te bewegen, hebben gewoonlijk tot resultaat de bedoelde schrijver nog dieper van zijn initieel inzicht te overtuigen. Toen het thans beroemd geworden werk van de Rougemont in 1939 verscheen, lokte het bij de lezers heel wat kritiek uit, en werd zelfs de rechtstreekse aanleiding voor het schrijven van nieuwe boeken. Dat al deze reacties de Rougemont niet konden bekeren blijkt uit deze nieuwe édition remaniée et augmentée. De substantie van het eerste werk blijft onaangetast. De nieuwe bewerking mildert of schrapt zelfs enkele satirische pennetrekken en houdt zich verder alleen bezig met detailpunten. De aangroei omvat een nauwkeuriger omschrijving van de leer der Katharen, steunend op de vele studies die over dit onderwerp na 1939 het licht zagen; een uitgewerkte voorstelling van de verhouding tussen troubadours en kathaarse ketterij: tenslotte een nieuw hoofdstuk met als titel Sens de la crise, waarin een verklaring wordt gezocht voor de crisis die zich in de hedendaagse opvatting en beleving van de huwelijksliefde aftekent. In de bibliografie werden een aantal verouderde werken door meer recente vervangen. Een aanhangsel vermeldt acht boeken waarin de thesis van de Rougemont werd besproken.
J. Dax
|
|