Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 338]
| |
gifplanten voortbrengt of onverteerbaar gewas, kan nauwelijks een vooruitgang op het oude betekenen. Nu is het beoordelen van contemporaine literatuur bijna spreekwoordelijk lastig. Zoals een schilderij van zekere afstand bekeken en beoordeeld moet worden, zo moet ook een literair criticus zich distanciëren, hetgeen noodzakelijk een zeker tijdsverloop impliceert. Dit is de reden dat sommigen ieder oordeel, dat aanspraken maakt op enige blijvende waarde, onmogelijk achten waar het gaat over de literatuur van vandaag. Dit lijkt ons echter onjuist. Ware dit immers wel juist, dat zou dit met zich mee brengen dat de criticus zo plaats- en tijdgebonden is dat iedere absolute norm van het schone, het ware en het goede, hem een onmogelijkheid is. Inderdaad kan het zijn dat de hedendaagse criticus zich in een dergelijke situatie bevindt, maar dan moet onmiddellijk geconcludeerd worden dat hij zich wel heel sterk heeft laten absorberen door het betrekkelijke van het eigentijdse. Nu is het merkwaardig dat in een der opstellen in The Craft of Letters in England een dergelijke beperktheid als noodzakelijke voorwaarde wordt geponeerd. Philip Toynbee heeft in zijn essay wel is waar de romanschrijver op het oog, maar aangezien deze in zekere zin de criticus par excellence is, hebben zijn woorden een wijdere applicatie. De dichter Roy Fuller valt hem dan in dit punt ook onmiddellijk bij. Op de romanschrijver rust de plicht, zegt hij, ‘to be concerned with the situation of his times’. Hij gaat zo ver er aan toe te voegen dat een betrekkelijk timeless novel (zoals bijv. Wuthering Heights of Dominique) nu een onmogelijkheid is geworden. Niet dat hij de grote romanschrijvers uit het verleden, die zich maar weinig aan hun tijd lieten gelegen liggen, veroordeelt. Maar vandaag is een dergelijke onverschilligheid een verraad en immoreel: a literary offence. Men zou kunnen menen dat Toynbee - zelf een jong romanschrijver van beloften - hier niet zo ver van Newman afstaat, die de romanschrijver de taak meegeeft van ‘to register life’, totdat men zich realiseert welk een abys er gaapt tussen de twee begrippen his times en life, tout court. Toynbee en vele van zijn collega's zijn weggezakt in het moeras van een politiek, economisch, sociaal, moreel, filosofisch en theologisch onvaste gemeenschap, en schijnen er nauwelijks begrip van te hebben dat ieder mens meer is dan enkel een element in dergelijke onvaste massa. Hoe onontkoombaar de invloed op de mens ook is van bepaalde wijzen van denken en handelen, hoe opdringerig zijn gebondenheid aan een bepaalde economische of politieke situatie, zijn mens-zijn zelf ontstijgt er aan. Dit niet te beseffen of niet te kunnen zien maakt menige moderne roman zo hopeloos klein en petieterig. Het leven van de mens is steeds groter dan de som van alle gebeurtenissen en omstandigheden, en waar het universeel en eeuwig menselijke de romanschrijver ontgaat, kan er geen sprake zijn van ‘to register life’, en hebben we nimmer te doen met een werk van blijvende waarde en importantie. We zien dan ook maar weinig sporen van waarlijk grote romans in deze laatste kwart eeuw: Maugham niet, en Waugh niet, noch Huxley, Foster of Powell. Hun boeken en die van de meesten hunner tijdgenoten missen de ruimte die we bijv. aantreffen in Hardy's Tess of the D'Urbervilles. Van Graham Greene's romans voorspellen wij een toekomst alleen voor The Power and the Glory. Op een vrij eenzame hoogte lijkt ons te staan de te weinig bekende Joyce Cary: het is echter de vraag of de moderne lezer het geduld en de inwendige rust opbrengt zijn trilogieën te lezen en te savoureren. Klassiek komen ons voor The Old Man and the Sea van Hemingway, en The Bridge of San Luis Rey van Thornton Wilder, maar | |
[pagina 339]
| |
beide boeken zijn weinig meer dan novellen, en bovendien zijn ze beide nog van Amerikaanse origine. De kolossale romanschrijverij van de laatste vijf en twintig jaren levert ons, niettegenstaande eclatante namen (Brett Young, Priestley, Snow, Bowen, Henry Green, en jongeren als Angus Wilson, Wain, Kingsley Amis, Murdoch) in het gunstigste geval wat kleinkunst op: goed geschreven boeken, die na een halve eeuw of minder het nieuwe geslacht weinig zullen aanspreken en vooral voor de socioloog van belang zullen zijn (Waugh zal een dankbaar mijntje zijn voor interessante dissertaties). Al even pover is het resultaat op het gebied der poëzie. Het is moeilijk dichters te noemen zonder tegelijkertijd ernstige twijfels op te roepen of hun gedichten na een vijftig, of misschien zelfs na een tiental jaren, nog gelezen worden. Wanneer we ons immers de namen voor de geest halen uit de dertiger jaren, toen iedereen Auden kende, en Spender, MacNeice en C. Day Lewis, dan bemerken we aanstonds hoe deze jongere dichters van toen reeds lang uit-gedicht en het nieuwe geslacht bekend zijn - voorzover ze nog bekend zijn - als respectievelijk een specialist op het gebied van anthologieën, de redacteur van een semi-literair maandblad (Encounter), een Oxford Professor (mogelijk ook als de romanschrijver Nicholas Blake), terwijl ze misschien de naam MacNeice zijn tegengekomen in connectie met de B.B.C. of The British Council. Toch waren zij de grootste vernieuwers die voor geen experiment terug schrokken, die met brutaal aplomb hun stroeve ritmen en harde rijmen als verjongde poëzie op de markt smeten, en dit onder de schutse van een Hopkins, die zij, onbegrepen, trachtten na te volgen. Ze gaven ons poëzie zonder melodie, zonder de magie en het betoverende van het schone woord. Deze erg overschatte maar zeker getalenteerde jongerengroep van een kwart eeuw terug staat geïsoleerd, en als zij in een dergelijke isolatie blijft voortbestaan, is dit mogelijk omdat zij voorlopig alle poëzie heeft dood-geëxperimenteerd. Men vergete niet dat het werktuig waarmede de dichter werken moet, de taal, een buitenmate teer en fijn genuanceerd instrument is, dat met eerbied gehanteerd dient te worden, waarmede men nimmer hardhandig moet omspringen. De golf van zakelijkheid nu die over de wereld geslagen is, heeft ook de taal niet onaangeroerd gelaten. Maar zoals enkel de chemische analyse van het hout, de snaren en het hars van de viool niet bijdraagt tot rijkere klank, zo heeft al het geanalyseer van de taal door I.A. Richards en zijn school, door Ogden, en in Engeland vooral door William Empson er slechts weinig toe bijgedragen de taal te perfectioneren en technisch bruikbaarder te maken. Het fatale woord is hier natuurlijk technisch: iedere preöccupatie met de technische mogelijkheden van een taal is niet bevorderlijk voor de inspiratie waarin inhoud en vorm tegelijk, en met elkaar verweven, worden geconcipieerd. Dergelijke preöccupatie bergt in zich het gevaar dat de moderne dichter vergeet dat een gedicht niet zo zeer gemaakt, als wel geschapen wordt: zij slaat hem van stonde af aan met onvruchtbaarheid. Op dit eenzame terrein der poëzie zwerft, sinds de dood van Dylan Thomas, wat verweesd de oude, bijna zeventigjarige Eliot rond. Verweesd, want de muse schijnt ook hem verlaten te hebben. Inderdaad, hij schreef The Cocktail Party, en The Family Reunion, en ten slotte The Confidential Clerk. Maar wie, die dit laatste stuk in 1953 zag opgevoerd, realiseerde zich dat het geschreven was in vrije verzen? en wie vond het thema poëtisch, of de uitwerking ervan dichterlijk? Critici hielden zich op de vlakte, en gaven te kennen dat er waarschijnlijk | |
[pagina 340]
| |
‘meer in zat’ dan zij er uit gehaald hadden: zozeer maande de naam van de dichter tot een voorzichtig oordeel. Maar een poëtisch sterk drama of blijspel verdwijnt niet binnen een paar maanden! De twee andere stukken zijn niet vergeten, maar, let wel, omdat zij godsdienstige drama's zijn, met sterk moraliserende inslag, with a message, en niet omdat zij zuivere poëzie zijn. Zo is Eliot de dichter van The Waste Land, Ash Wednesday, en The Murder in the Cathedral, hetgeen betekent dat hij een dichter is van de twintiger en dertiger jaren.
Schraal als de oogst der laatste vijf en twintig jaren genoemd moet worden op het gebied der creatieve literaire kunst, valt er heel wat te genieten van uitstekend gecomponeerde en geschreven biografieën en andere historische werken. We behoeven slechts namen te noemen als Toynbee, Namier, Wedgwood, Prescott, Dawson, Runciman, Bryant, en natuurlijk Churchill. De interessante vraag is waarom op dit gebied zoveel voortreffelijke boeken verschenen zijn. Men zou kunnen zeggen dat deze sterk objectieve en zakelijke, misschien zelfs verzakelijkte eeuw, die weinig levenskansen biedt aan de romanschrijver en de dichter, bijna ideaal geacht moet worden voor goede geschiedschrijving. Wanneer toch het subjectieve verdrukt wordt in de massa die zich niet kan bezig houden met het individuele en persoonlijke, maar geheel in beslag genomen wordt door zakelijke, concrete en controleerbare gegevens, krijgt de geschiedenis haar kans: getrouwe zakelijke weergave van het gebeurde, waarbij beoordeling van de geest die achter de gebeurtenissen schuil gaat, de lezer wordt overgelaten. Indien dit de juiste verklaring bevatte van de goede geschiedstudie of biografie, zou dit inhouden dat reportage hoogtij viert onder de historici, en dat deze het verleden beschouwen als iets dat ‘verslagen’ moet worden. Wie echter enigszins op de hoogte is van de moderne geschiedschrijving weet dat geen historicus de geschiedenis beschouwt als een reeks gebeurtenissen: jaartallen, oorlogen, en andere concrete feiten vormen op zijn hoogst een handig te pas komend stramien dat gebruikt kan worden om de geschiedenis van een mens, een volk, te verhalen: maar een mens is meer dan de som van wat hij doet of meemaakt, en een volk is meer dan wat het verovert of verliest. Nu valt in de moderne Engelse geschiedschrijving de klemtoon geen moment op de gebeurtenissen, maar op de mens die bij deze gebeurtenissen betrokken is, zijn aard en aanleg, zijn denkwereld, zijn verlangens en ambities, enz. (Hoe ver deze gelukkige tendens wel reikt blijkt uit de excessen die ook reeds te constateren zijn, waarbij een mens, reeds lang gestorven, op Freudiaanse wijze ontleed wordt). De aldus geschreven boeken worden veel gelezen. Het relevante van deze situatie lijkt ons dat de mens van vandaag, die als persoon hoe langer hoe minder tot zijn recht komt en kan komen, troost en lering, misschien zelfs compensatie zoekt in deze geschiedkundige studies. Dit wijst op een vlucht bij schrijvers en bij lezers, of, indien het woord vlucht te hard klinkt, dan wijst het toch op zijn minst op een behoefte naar echt, vol leven, dat vergeefs gezocht wordt in deze verpolitiekte en vertechniseerde maatschappij, en te vinden is in het verleden en het voorgeslacht. Menig jong dichter en jeugdig romanschrijver kan met een dergelijke beslissing en vlucht niet instemmen, en dan zijn we weer terug bij de ‘concerned novelist’ van Philip Toynbee. Toch dienen zij zich te realiseren dat geen gedichten op of over de mesthoop geschreven worden, tenzij men er in slaagt met de geest boven alle drek uit te stijgen in plaats van erdoor bevuild | |
[pagina 341]
| |
te worden. Het is niet verwonderlijk te moeten bemerken dat de moderne roman en het moderne gedicht maar al te vaak iets mats en pessimistisch hebben, terwijl juist menige biografie of geschiedkundige studie tintelt van vitaliteit. Tegenover de benauwende sfeer van menige roman staat de wijdse ruimte van veel hedendaagse geschiedschrijving. De laatste kwart eeuw overziend kan het ons ook niet ontgaan hoe veel goeds er op het terrein van de literaire kritiek tot stand kwam. Niet alleen ‘Q’ (Sir A. Quiller-Couch), Knight, Dover Wilson, C.S. Lewis, Leavis, mannen van wetenschappelijk formaat, komen ons voor de geest, maar ook voortreffelijke critici van vooraanstaande periodieken, week- en dagbladen als Desmond MacCarthy, Middleton Murry, Peter Quennel, Cyril Connolly, Raymond Mortimer, ea. presenteren zich onmiddellijk. Hun uitmuntende en uitmuntend geschreven essays en boekbesprekingen wijzen op een vernieuwde belangstelling voor het eeuwig-waardevolle, voor dat niveau waaronder geen literair artist mag afdalen. Ten slotte mogen we aan het vele goede dat de historici en literaire critici ons gaven, nog toevoegen een behoorlijk aantal boeiende autobiografieën en reisverhalen. Somerset Maugham, Robert Graves, Neville Cardus, Roy Campell, Edwin Muir, en vooral de drie Sitwells, en onder deze drie op de eerste plaats Osbert met zijn Left Hand, Right Hand, zijn namen die op zich reeds garant staan voor het hoge peil van hun levensherinneringen. En dit zijn slechts enkele schrijvers genomen uit de velen, die de autobiografie als tak der literaire kunst zulk een aanzien gegeven hebben. De winst van de laatste kwart eeuw draagt zonder twijfel het stempel van een zekere vervreemding van het leven in deze tijd en in deze maatschappij. Indien helaas de dichters en romanschrijvers er weinig in slaagden om aan deze vervreemding te ontkomen, is dit waarschijnlijk te wijten aan hun eigen falen de onleefbaarheid van het hedendaagse leven aan de kaak te stellen. Het gevaar van de ‘concerned novelist’ is dat hij de gegeven situatie eenvoudig accepteert, hetgeen betekent dat hij, niettegenstaande al zijn goede bedoelingen, volgt terwijl hij leiden moet. De mensen echter zoeken naar een leider, naar één die de weg wijst uit de ellende, verwarring en duisternis van vandaag, en zij ontmoeten deze in menige geschiedenisstudie, biografie of autobiografie. Al met al ziet het er wat de laatste kwart eeuw betreft niet bemoedigend uit voor wie zijn hoop stelt op direkt creatieve kunst. |
|