| |
| |
| |
Dr. L.A.H. Albering
Socialistische partij en Katholieke partij
ZEER veel Nederlanders kennen de uitspraak van de katholieke staatsman Mgr. Nolens, dat samenwerking tussen katholieken en socialisten slechts in geval van uiterste noodzaak mogelijk zou zijn; zeer weinig katholieke Nederlanders kennen deze uitspraak niet. Zij werd gedaan in een periode van onze politieke geschiedenis, toen de meeste katholieken die tot oordelen bevoegd waren, een soortgelijk standpunt innamen op grond van program en beleid der S.D.A.P., op grond van haar ontwikkeling in de loop der jaren. Al waren er toen ook nog geloofsgenoten, die met minder vertrouwen in de ontwikkeling der socialistische partij, als gevolg van haar wezenlijke kenmerken, haar doelstellingen en haar optreden in de afgelopen decennia de mogelijkheid tot samenwerking zonder meer afwezen. Op dit ogenblik zullen er in Nederland maar heel weinig katholieken gevonden worden, die - hoezeer zij ook tegen karakter, program en beleid van de socialistische partij bezwaren mogen hebben - de bekende uitspraak van Mgr. Nolens nog voor hun rekening zouden willen nemen.
Het bovenstaande moge dienen als een duidelijk voorbeeld van de verandering ener beoordeling op politiek terrein, hoofdzakelijk als gevolg van de ontwikkeling van het object der beoordeling. Dat is de ontwikkeling van de socialistische partij in Nederland, de ‘groei’ van het socialisme in ons land. Die ontwikkeling is er niet een van bescheiden allure, zij is van vérstrekkende aard. Voor wat de S.D.A.P. betreft moge ik als typerend voorbeeld van die ‘groei’ een woord citeren van Drees, dat hij publiceerde in een artikel ter herdenking van Pieter Jelles Troelstra, tien jaar na diens dood op de eerste oorlogsdag, 10 mei 1940: ‘Toen de oude socialistische beweging onderging in anarchisme, wist hij (Troelstra), ondanks de verwarring en ontmoediging die daarvan het gevolg waren, in de S.D.A.P. een nieuwe, sterke, doelbewuste massa-organisatie op te bouwen. In het parlement heeft hij als leider der sociaal-democratische Kamerfractie de grondslagen gelegd voor een critische zowel als constructieve politiek, die op de staatkundige en sociale ontwikkeling van Nederland van beslissende invloed is geweest’.
Deze S.D.A.P., weliswaar bevlekt met de smet van 1918, vertolkte steeds minder het socialisme, dat een ongeremde klassenstrijd wilde
| |
| |
voeren, strevend naar socialisatie van de grond en de produktie-middelen. Zij distancieerde zich in een aantal opzichten van Marx' leer en van het historisch materialisme. Zij richtte zich niet meer tot het proletariaat alleen: het zich snel ontwikkelende produktie-apparaat trok immers steeds meer middelbare functionarissen als werknemers tot zich. Ook in de zich uitbreidende wereld van intellectuelen, met name bij het openbaar onderwijs waren aanhangers te vinden. In de laatste jaren van haar bestaan achtten leidende figuren in de S.D.A.P. de naam der partij te bekrompen; het socialisme zocht immers zijn aanhang èn bij de arbeiders èn bij de - vooral werknemende - nieuwe middenstand.
Niet langer gold het socialisme bij een aantal vooruitstrevenden, een beperkte minderheid in de partij, als een levens- en wereldbeschouwing; zij wilden het socialisme niet meer vereenzelvigd zien met het atheïsme, met de bestrijding van de godsdienst. Daarom immers kreeg de socialistische partij ook zo weinig vat op de overtuigde katholieke en protestantse arbeiders. De partij zomin als de socialistische vakbeweging, het N.V.V.
De S.D.A.P. demonstreerde in haar latere periode een gematigd socialisme. Zij kon zo onderdak verlenen aan een aantal vrijzinnigen, die vervuld waren van een religieus socialisme. Zo kon zij andere ‘vooruitstrevende’ protestanten tot zich trekken, die bezwaar hadden tegen het protestantse conservatisme, al sloten de meesten van hen zich aan bij protestantse splinterpartijen, waaruit tenslotte de C.D.U. ontstond. De C.D.U. die overging in de P.v.d.A. De S.D.A.P. werd een gouvernementele partij, deed afstand van het gebroken geweertje en haar vroeger republikeins streven, dit alles met goedkeuring van het nauw met haar verbonden N.V.V. Maar voor de meeste socialisten bleef het socialisme een levensbeschouwing, hetgeen voor velen ook nu nog het geval is. Toen de tweede wereldoorlog dreigde namen voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis twee socialisten zitting in het Kabinet, wederom met instemming van partij en N.V.V.
Dit gematigde socialisme is door Quadragesimo Anno (1931) als onaanvaardbaar afgewezen. Immers de matiging van met het Christendom en de christelijke maatschappijleer strijdige opvattingen wijst die opvattingen in wezen niet af. Mede vandaar het verbod van het Nederlands Episcopaat met betrekking tot S.D.A.P. en N.V.V.
De periode der bezetting drong de Nederlanders tot een nauwe samenwerking, zoals die in de jaren van vrijheid en onafhankelijkheid niet had kunnen bestaan. Uiteraard speelden daarbij en vooral bij de
| |
| |
massa ‘negatieve’ beweegredenen een grote rol: het één zijn tègen de Duitsers, tegen het nationaal-socialisme. Maar ook wezenlijk positieve doelstellingen waren aanwezig, gericht op de toekomst, op de eendracht in een nieuw, vrij Nederland. Die bewuste samenwerking sprak in het bijzonder diegenen aan, die bezwaren hadden tegen de politieke constellatie van voor de oorlog, uiteraard vooral ook hen, die al vroeger in zekere zin voorstanders waren van wat na de bevrijding de doorbraak genoemd zou worden. Men denke aan de vooruitstrevende socialisten, die ik zo juist noemde, men denke aan de aanhangers van ‘Eenheid door Democratie’, in welke groepering o.a. Ir. Schermerhorn een belangrijke rol speelde. Men denke ook aan de katholieke jongeren in de dertiger jaren, gegroepeerd om de Gemeenschap en Roeping.
Bij die bewuste samenwerking namen katholieken hun plaats in. Toen de politieke partijen verboden waren en de Nederlandse Unie werd opgericht, te typeren als een ‘vooruitstrevende Nederlandse politieke beweging op christelijke grondslag’, was onder de massale belangstelling in het Nederlandse volk de overtuigde bijdrage van katholieken - ook verhoudingsgewijze - heel groot. Maar ook in de Nederlandse Volksbeweging - geboren in het kamp te Sint-Michielsgestel - die op het einde van de oorlog in de openbaarheid trad, was sprake van een bewuste medewerking met name van een grote groep vooral jongere katholieken. Deze beweging stelde zich op een bredere grondslag dan de Nederlandse Unie, namelijk op christelijke en humanistische basis; haar streven werd bepaald door de personalistisch-socialistische gedachte. Een massale belangstelling voor de Nederlandse Volksbeweging ontbrak, mee als gevolg van de omstandigheden, die dan ook heel anders waren dan bij de oprichting en de uitbouw van de Nederlandse Unie. In feite heeft de N.V.B. het volk nimmer echt aangesproken.
Zij wilde geen politieke partij zijn of worden, maar zij bevorderde wel door de activiteit van een groot deel van haar leden, die de elite van de doorbraak genoemd konden worden, de oprichting van de doorbraakpartij, die de naam van Partij van de Arbeid verkreeg. Een naam, gekozen naar het Engelse voorbeeld en passend bij een partijtype, zoals de meergenoemde vooruitstrevende socialisten van vóór de oorlog feitelijk wensten. De Partij van de Arbeid dus, een democratisch socialistische partij, die ‘het innig verband voor personen en groepen tussen levensovertuiging en politiek inzicht erkent’, maar desondanks ‘principieel en voor wat de tegenwoordige verhoudingen betreft ook praktisch, de organisatie van het politieke partijleven op de grondslag der godsdienstige belijdenis verwerpt’. Een bespreking van de overbrug- | |
| |
ging der tegenstellingen in en tussen de deelnemende partijen achterwege latend, vermeld ik hier slechts, dat tot de P.v.d.A. toetraden: de vroegere S.D.A.P., de Vrijzinnig Democratische Bond onder leiding van Mr. Oud en de Chr. Democratische Unie. Een beperkt aantal (jongere) katholieken uit de Christofoor-groep en een groepering van protestantse ‘jongeren’ met name van C.H.-huize sloten zich eveneens bij de doorbraakpartij aan. Voor wat deze laatste betreft moet o.a. aan de invloed van Barth betekenis worden gehecht, een invloed die nog steeds bezig is door te werken in hervormde kringen.
In welke mate de bezettingssamenwerking kort na de oorlog leefde en in welke mate trouw aan de vooroorlogse partijorganisatie naar voren kwam, moge blijken uit een opinie-onderzoek ongeveer een half jaar vóór de verkiezingen van 1946 gehouden. Mij opnieuw beperkend vermeld ik, dat meer dan 40% der ondervraagden zich voorstelde om op de doorbraakpartij te stemmen en dat ongeveer 26% zich voorstander van de katholieke partij toonde. Volgende opinie-onderzoeken demonstreerden een sterk dalende lijn voor de P.v.d.A. en een geleidelijk stijgende voor de K.V.P. En bij de verkiezingen kreeg de P.v.d.A. 29 zetels en de K.V.P. 32. Ook sedert het laatste opinie-onderzoek, een veertien dagen voor de verkiezingen gehouden, bleken de genoemde lijnen verder te zijn doorgetrokken. De P.v.d.A. verkreeg minder zetels dan de drie gefuseerde voor de oorlog hadden bezet, o.m. een gevolg van het feit dat veel vroegere socialistische stemmen naar de C.P.N. waren gegaan, welke partij met tien zetels uit de bus kwam en van het feit, dat de liberale partij heel wat stemmen verwierf van de vrijzinnig democraten, die hun leider, Mr. Oud, niet naar de P.v.d.A. waren gevolgd, maar terugkeerden naar de moederpartij van de V.D.B., de liberale partij.
In de eerste en laatste partijraadsvergadering van de R.K. Staatspartij na de bevrijding, gehouden op 22 december 1945, werd de naam der katholieke partij gewijzigd in ‘Katholieke Volkspartij’. Daarmee was de opvolgster der Staatspartij ten doop gehouden. Maar er was een belangwekkende voorgeschiedenis aan voorafgegaan.
Met name moet hier genoemd worden het advies, dat door het Centrum voor Staatkundige Vorming aan de R.K. Staatspartij was uitgebracht. Dit Centrum was opgericht als een politieke braintrust van katholieken, waarin bijeenkwamen ouderen en jongeren, vooroorlogse politici en verschillende nieuwe figuren, waaronder vooraanstaande personen uit de N.V.B., mensen van verschillende maatschappelijke stand, doelbewuste aanhangers der katholieke partij en personen voor wie de wenselijkheid of noodzaak ener eigen katholieke par- | |
| |
tij onder ‘nieuwe’ omstandigheden niet zonder meer vaststond of zelfs aan ernstige twijfel onderhevig was.
In het advies en de toelichting daarop werd allereerst gesteld, dat de politieke organisatie der katholieken geen kwestie van beginsel is in de eigenlijke zin van het woord, al hebben alle katholieken op sociaal en politiek terrein de verplichting zich door hun beginselen te laten leiden. Het Centrum achtte daarom de vraag of een eigen partij vereist is er een van praktische aard, waarbij de feitelijke toestand, gezien in het licht der historische ontwikkeling in acht moet worden genomen. Deze in-acht-neming, mede gezien de toenmaals onoverzichtelijke politieke situatie, bracht het Centrum er toe te verklaren, dat voor de verkiezingen van 1946 een gezamenlijk zelfstandig electoraal optreden der katholieke Nederlanders vereist werd.
Hoewel het Centrum-advies zich dus beperkte tot de verkiezingen van 1946, gaf het tevens de noodzaak aan van verjonging en vernieuwing der katholieke partij. De vermelding van deze noodzaak was in zekere zin strijdig met de beperking van het advies, zij wees veeleer naar de toekomst. Een grondige herziening van het partij-apparaat, zoals geadviseerd werd, gaat men niet aanbrengen voor een korte spanne tijds. Evenmin paste bij de beperking van het advies de uitgesproken noodzaak van vorming en voorlichting, opdat de katholieken overtuigd zouden zijn van de redelijkheid van het bestaan en het program der partij.
Geheel in de sfeer van de tijd was het verlangen van het Centrum, dat ernstig gestreefd moet worden naar een zo groot mogelijke samenwerking met andere politieke partijen, waarbij overigens door de ‘nieuwe’ figuren, zeker niet op de eerste plaats aan de protestants-christelijke partijen werd gedacht. Een gezamenlijk urgentie-program met die partijen, wier houding en programma daartoe aanleiding zouden geven, werd met klem bepleit.
Niet geheel overeenkomstig dit advies van het Centrum, maar toch wel in de geest van het advies nam de partijraad der Staatspartij haar besluiten in de bekende resolutie van 22 december 1945. Hij ging uit van de overtuiging, dat in de huidige omstandigheden noodzakelijk is een partij, die uitdrukkelijk de zedelijke normen, verankerd in de door God geschapen wereldorde en de Openbaring, tot grondslag en richtsnoer neemt. En vervolgens, dat het op grond van deze normen noodzakelijk is, in 't bijzonder op sociaal-economisch terrein, een vooruitstrevende politiek te voeren, die omwille van haar innerlijke redelijkheid niet alleen door het katholieke volksdeel aanvaard zal worden, maar ook voor niet-katholieken aanvaardbaar is.
| |
| |
De partijraad gaf de nieuwe partij de naam ‘Katholieke Volkspartij’. Die nieuwe naam achtte men wenselijk om het vooruitstrevende karakter der partij op de grondslag van haar zedelijke normen tot uitdrukking te brengen. Duidelijk werd gesteld, dat de partij niet kan zijn een kerkelijke partij ‘maar dat men tot haar behoort toe te treden op grond van de aanvaarding van haar program, zodat ook voor niet-katholieken toetreding mogelijk moet zijn’. Van deze mogelijkheid is praktisch nauwelijks gebruik gemaakt; zij is een illusie gebleken, een teleurstelling met name voor hen die daarvan - overigens onvoldoende gemotiveerd - nogal grote verwachtingen hadden. Zij hadden zich o.a. niet gerealiseerd, dat ook na het samen doorstane leed van de oorlog, de katholieken in ons land bij zéér vele andersdenkenden een ‘aparte’ plaats bleven innemen. De emancipatie der katholieken in de zin van een in het gehele volk gelijkelijk gewaardeerd worden als andere bevolkingsgroepen was en is nog niet voltooid.
De samenwerkingsgedachte van het Centrum-advies werd aanvaard, zomede het verlangen naar een gemeenschappelijk urgentie-program tussen de daarvoor in aanmerking komende partijen reeds voor de verkiezingen van de leden der Tweede Kamer. Dit verlangen werd echter niet gerealiseerd. De christelijke partijen en de liberale partij bleken niet gevoelig voor deze gedachte. En de wèl voortgezette besprekingen met de Partij van de Arbeid voerden eveneens tot een negatief resultaat. Begrijpelijke redenen van partijbelang brachten de P.v.d.A. tenslotte ook tot een afwijzend standpunt.
Zowel in het advies en de daarbij gevoegde toelichting van het Centrum voor Staatkundige Vorming als in de resolutie van de laatste partij-raadsvergadering der R.K. Staatspartij, waarin de K.V.P. werd opgericht, werd bijzondere nadruk gelegd op het program der partij. De K.V.P. werd in de kringen van hen, die voortkwamen uit de N.V.B. en die in deze dagen gevoelig waren voor bepaalde aspecten van de doorbraak-gedachte, bij voorkeur programpartij genoemd. De resolutie van 22 december vermeldde overigens ook duidelijk (en hier blijkt de invloed van genoemde kringen) dat men tot de K.V.P. behoorde toe te treden ‘op grond van de aanvaarding van het program’, met de consequentie, ‘zodat ook voor niet-katholieken toetreden mogelijk moet zijn’. En men stelde zich bij het begrip ‘program’ in het bijzonder het verkiezingsprogram voor ogen, een program van actie of werkprogram voor een bepaalde parlementaire periode.
De beginselpartij was vooral een aantal nieuwe figuren minder welgevallig; zij riekte naar de antithese, zij scheen hun een synthese in
| |
| |
samenwerking in de weg te staan. Zij leek gericht op isolement, zij wekte wrevel bij de herinnering aan ernstig bekritiseerde vooroorlogse verhoudingen en situaties. Bij de grote massa der katholieken was deze gevoeligheid niet aanwezig, evenmin bij vele leidende figuren, personen uit verschillende maatschappelijke groeperingen, die onwrikbare voorstanders der katholieke partij waren en waren gebleven. De grote massa verwachtte niet anders dan het herstel der katholieke politieke organisatie, zij stelde zich achter de K.V.P., zoals zij voor de oorlog de Staatspartij steunde. Zij koos de beginselpartij en had - en heeft voor een niet onbelangrijk deel nog - onvoldoende kennis van het program der partij, die gebaseerd op haar beginselen, eisen stelt voor actuele en toekomstige omstandigheden en verhoudingen. Feit is, dat de eenzijdige belangstelling voor het program in bepaalde kring een stuwing heeft betekend naar een groeiende en noodzakelijke voorlichting over het program, niet het minste op sociaal-economisch terrein, en over het beleid der partij.
De K.V.P. was en is inderdaad en uiteraard beginselpartij èn program-partij. Dat was de Staatspartij ook; dat zijn de onderscheidene politieke partijen van vandaag evenzeer. Voor wat de K.V.P. aangaat, blijkt haar karakter als beginselpartij reeds uit de aanhef van de meer genoemde resolutie, die een partij noodzakelijk achtte, welke uitdrukkelijk de zedelijke normen, verankerd in de door God geschapen wereldorde en de Openbaring, tot grondslag en richtsnoer neemt. Dit blijkt ook uit het feit, dat de K.V.P. het algemeen staatkundig program der Rooms Katholieke Staatspartij als het hare overnam, bevattend een beginselprogram en een program van richtlijnen voor het beleid der partij.
Overigens zijn, zoals gezegd, ook de andere politieke partijen in ons land beginselpartijen. De P.v.d.A. huldigt socialistische beginselen. Zij noemt zich niet primair doorbraakpartij maar socialistische partij. Weliswaar wijken haar socialistische beginselen in menig opzicht af van die uit vorige perioden, weliswaar is er géén eenstemmigheid en wèl tweedracht over het karakter van het socialisme der partij in leidende socialistische kringen, maar dit doet geen afbreuk aan de algemene instelling van de P.v.d.A. als beginselpartij. Het doorbraak-karakter heeft de leiding der S.D.A.P. vooral aanvaard omwille van de levenskansen van het socialisme, waarover straks.
Waar het voor de katholieken bij de doorbraak-propaganda, die - in strijd met de doorbraakgedachte in de juiste zin - niet vrij is van klassenstrijd-motieven, op de eerste plaats om gaat, is dus de keuze van de katholieke partij of van de socialistische. Indien men kiezen
| |
| |
moet, dan kan men letten op het program, maar men kan ook letten op de wijsgerige achtergrond van de partij. Hieromtrent stelt de Belgische pater B. Janssens O.P. in zijn brochure ‘Katholiek in het Maatschappelijke Leven’ zeer duidelijk: ‘Er bestaat echter een rangorde van waarden en wanneer we de zaken onder dit aspect beschouwen, dan moeten we erkennen, dat ook voor de politieke werkelijkheid de wijsgerige grondslag waarop men steunt, voorrang heeft op de praktische programma-punten en de personen’. Deze stelling is een doorslaand argument tegen de keuze van de socialistische partij, die de P.v.d.A. is, een partij die tevens als basis en richtsnoer niet aanvaardt onwrikbare zedelijke normen en de Openbaring Gods. Een basis, zonder welke de opbouw van een gemeenschap wankel is. Maar die stelling is blijkbaar in de huidige Nederlandse verhoudingen geen doorslaand argument in het oog van de katholieken, die lid zijn van de Katholieke Werkgemeenschap in de P.v.d.A., welke partij in die gemeenschappen niet primair haar karakter van socialistische partij, maar van doorbraak-partij demonstreert.
De doorbraak dan. - De leiding van de S.D.A.P. was vlak na de oorlog zeker geen hevig voorstandster van de doorbraakpartij. Integendeel, haar houding met betrekking tot het karakter van de naoorlogse S.D.A.P. was zeer aarzelend. Natuurlijk, er moest een belangrijke vernieuwing plaats vinden, die een einde zou maken aan de verstarring, die de S.D.A.P. voor de oorlog kenmerkte en waardoor zij geen nieuwe aanwas van betekenis kon winnen, ondanks haar - niet zo erg realistisch - verlangen om tot een volkspartij uit te groeien. Het geestelijk klimaat in de partij was een te ernstige belemmering. Het is dominee Banning geweest, die de leiding der naoorlogse partij voor de doorbraak wist te winnen.
Zonder de doorbraak, zo begrepen de socialistische leiders, de vader van het onvoldoende tot ontwikkeling gekomen Nederlandse personalistische socialisme, zonder de doorbraak is er voor het socialisme in ons land geen toekomst, geen perspectief. Om die reden vooral koos de leiding der S.D.A.P. de doorbraak.
En inderdaad, zonder klimaat-wijziging, zonder een nieuw gezicht van de socialistische partij zouden de V.D.B. en de beide andere kleinere groepen niet tot een fusie met de S.D.A.P. hebben besloten. Uitdrukkelijk zij hierbij vermeld, dat dit nieuwe gezicht niet of nauwelijks getoond werd door de nevenorganisaties van de vroegere S.D.A.P. en in feite ook nog van de P.v.d.A., zoals de Vara, het Vrije Volk en het N.V.V.
| |
| |
Maar hoe dan ook, de P.v.d.A. is naast socialistische partij doorbraakpartij. En zij gaf protestanten en katholieken en humanisten het recht eigen gemeenschappen op te richten. Welke is de plaats van de werkgemeenschappen in de socialistische doorbraakpartij? Allereerst zij er op gewezen, dat de partij deze blijkbaar niet als noodzakelijke organen ziet. Want zij geeft slechts ‘gelegenheid’ om ze op te richten ‘ter verdieping en verrijking van het geheel der socialistische gedachte en beweging’. In de werkgemeenschappen behoren P.v.d.A.-leden van één geloof of eenzelfde levensbeschouwing hun bijdrage te leveren aan de geestelijke fundering van het Nederlandse socialisme: katholieke en calvinistische en humanistische bijdragen, die het fundament moeten versterken. Bijdragen van maatschappij- en levensbeschouwingen, die in menig opzicht als het ware elkaars tegenpolen zijn. Bijdragen, waarvan de grootste gemene deler slechts voor de partij als geheel van nut kan zijn en waarvan de wezenlijke inhoud door de partij wellicht ongebruikt zal moeten blijven. Bijdragen, die met betrekking tot een christelijke maatschappijvisie vanzelfsprekend beperkt moeten blijven tot die verworvenheden van het Christendom, welke het Humanisme wenst te aanvaarden. Bijdragen tenslotte, die wat de beoordeling van de mens aangaat, onvolledig en daarom onjuist moeten blijven, wijl zij zich niet kunnen richten op de mens, levend in deze wereld en voorbestemd voor de eeuwigheid, maar slechts op de ‘gedeeltelijke’ mens van deze natuurlijke orde, een onthoofde mens. De humanistische werkgemeenschap heeft immers een gelijkwaardige plaats naast de beide christelijke gemeenschappen. Waaruit mede voortvloeit - het blijve hier niet onvermeld - het beleid van de P.v.d.A. met betrekking tot het Humanisme en humanistische organisaties. De P.v.d.A. wil voor wat de houding van de overheid daar tegenover aangaat het Humanisme op één lijn
stellen met de Kerken, humanistische verzorging met de godsdienstige verzorging. Dit beleid ondervindt schijnbaar geen bezwaar bij de christelijke werkgemeenschappen en mocht het wel bezwaren oproepen, dan zijn deze blijkbaar zonder invloed gebleven. Evenmin is er b.v. van enige invloed gebleken van de zijde der katholieke werkgemeenschap met betrekking tot de vele onwaardige reacties van partij-voormannen en van de socialistische partijpers op het Mandement der Nederlandse Bisschoppen van 1954.
Aan de hand van deze enkele voorbeelden en van verschillende andere, die ter beschikking zijn, aan de hand dus van de geschiedenis van tien jaren P.v.d.A. kan men constateren, dat de positieve invloed der christelijke werkgemeenschappen beperkt is. Daartegenover staat even- | |
| |
eens als een ander feit vast, dat de invloed van humanisten in de P.v.d.A. zeer groot is. Zij hebben er in groten getale hun politiek tehuis gevonden. Een ander deel heeft onderdak bij de V.V.D. Tenslotte: een basis zoals de katholiek die behoeft voor zijn streven naar een christelijke maatschappij vindt hij niet in de P.v.d.A., n'en déplaise zijn werkgemeenschap.
Die werkgemeenschap heeft wèl betekenis en is wèl van veel belang met het oog op een andere taak, die haar is toebedeeld: de propaganda voor het socialisme in de eigen bevolkingsgroep. Van die taak kwijt de katholieke werkgemeenschap zich ongetwijfeld terdege, sedert 1954 ongeacht het Mandement der Bisschoppen. Hiervoor draagt de katholieke werkgemeenschap en haar leiding wel een bijzonder zware verantwoordelijkheid.
Duidelijk zij nog eens gesteld, dat het eenheidspostulaat geen eis is voor alle tijden en alle omstandigheden. Maar wel is het voor Nederland een kostbaar erfgoed, waarom katholieken uit die landen, waar de politieke eenheid als gevolg van de bestaande verhoudingen, van historie of kieswet, niet aanwezig is, ons benijden. En het blijve gehandhaafd in de huidige omstandigheden, waarin het ervan afstand doen, een zware plicht der katholieken in verdrukking zou brengen.
Die plicht betreft de medewerking aan de doorvoering der katholieke staats- en maatschappijleer en de principiële consequenties daaraan verbonden. Deze laatste hebben betrekking op de staat en de staatstaak, op huwelijk en gezin, op de vrijheid en de daarmee gepaard gaande gebondenheid, op de mens in zijn volledig mens-zijn, op cultuur en onderwijs, op de arbeid der mensen, op de bouw der maatschappelijke orde. Over deze zeer gewichtige zaken denken calvinisten en katholieken, liberalen en socialisten nu eenmaal zeer verschillend. Daarom ligt het voor de hand, dat de katholieken in hun politiek eenheidsverband betere waarborgen vinden voor de verwerkelijking van wat hun staats- en maatschappijleer eist, dan wanneer zij zouden behoren tot verschillende niet-katholieke partijen. Weliswaar zullen zij in dergelijke partijen begrip vinden bij anderen met betrekking tot dié zaken, die met katholieke beginselen in strijd zijn, zij zullen een veto kunnen uitspreken over dergelijke zaken, zij zullen ook invloed in positieve zin kunnen uitoefenen, maar welke is die invloed vergeleken bij die van een sterke groepering met een eenheid van beginselen?
En waar zullen de meningsverschillen groter zijn, in de politieke partij waar die eenheid van beginsel ontbreekt of in de partij waarin zij juist een krachtige bron van inspiratie is?
| |
| |
De politieke geschiedenis van Nederland heeft wel zeer duidelijk aangetoond, welke betekenis die ene sterke katholieke partij heeft. Een klassiek voorbeeld ervan vindt men in de schoolstrijd. Maar ook in de politiek van onze tijd zijn er vele voorbeelden: men denke aan de gezinspolitiek, aan de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. En naar gehoopt mag worden zal straks ook de aanpak van het vraagstuk der bezitsvorming onder de massa van het volk getuigenis afleggen van de grote betekenis der éne katholieke partij.
Zo juist stelde ik, dat de verantwoordelijkheid van de katholieken in de Partij van de Arbeid een zeer grote is, juist vanwege hun propaganda onder het katholieke volksdeel. Moge immers het lidmaatschap van de P.v.d.A. voor goed en harmonisch ontwikkelde katholieken weinig gevaar opleveren, voor de grote massa zijn er zeer ernstige gevaren. En die vloeien heus niet alleen voort uit het milieu, waarin zij komen te verkeren en waarin - juist onder de socialistische massa - de oude socialistische gedachten nog zo sterk leven; die gevaren zijn op de eerste plaats gelegen in het karakter der doorbraakpartij. Zij zijn gelegen in de doorbraakgedachte, die niet beperkt kán blijven tot de politieke sector van het leven. Leidende doorbraakfiguren hebben dit trouwens herhaaldelijk verklaard.
In ‘Ons Socialisme’ (overigens door Sam de Wolf een schandelijk boek genoemd) komt ook Ds. Banning tot die conclusie, maar hij wil de katholieken tevens gerust stellen. Hij schrijft: ‘Een dynamisch beginsel, als dat van de doorbraak is, laat zich niet in één terrein opsluiten. Overigens beseffe men wel, en late dit ook ten volle gelden, wat onze R.K. partijgenoten duidelijk hebben gesteld, en de P.v.d.A. bewust heeft aanvaard: wij blijven katholiek in ons geloof, in onze liefde tot de Kerk, in de samenhang met het katholieke volksdeel en zijn levensstijl, wij hebben dùs in ons gezin de katholieke pers, de katholieke radio, en wij zenden onze kinderen naar de katholieke school, en de katholieke jeugdorganisatie’.
Ds. Banning laat zijn katholieke partijgenoten niet spreken over de sociale organisatie. Daarover sprak wel de heer Suurhoff in 1952, als voorman van het N.V.V., naar aanleiding van de ‘doorbraak’-winst in dat jaar. De politieke doorbraak, bij een aantal katholieken bereikt, moèst voeren naar de sociale doorbraak in het N.V.V.: ‘De velden staan wit om te oogsten’.
In tegenstelling tot Ds. Banning is Suurhoff een consequent man.
En wat moet men denken van de katholieke doorbraakman, die de jongeren naar zijn socialisme wil voeren en het eigen blad van zijn partij aan hen moet onthouden? Maar die van de andere kant als auteur
| |
| |
medewerking verleent aan uitgaven van de socialistische vakbeweging, die meewerkt aan de socialistische radio en televisie? Hij verkeert toch wel in een allermerkwaardigste positie. Hij wil in de ‘samenhang van het katholieke volksdeel’ blijven en zijn kinderen daarin opvoeden, maar hij treedt door zijn medewerking in feite op als propagandist voor instellingen, die buiten de genoemde samenhang vallen en die samenhang trachten te doorbreken bovendien.
Het is mij bekend, dat de katholieke leden van de P.v.d.A. steeds gesteld hebben, dat zij de doorbraakgedachte aanvaard hebben wegens hun zorg voor Staat en Kerk. Enerzijds geven zij echter in hun bezorgdheid onvoldoende aandacht aan de consequenties van de doorbraak voor de massa, anderzijds vergeten zij dat de bezorgdheid voor de Kerk op de eerste plaats berust bij de Kerkelijke Leiders. En Hun bezorgdheid voerde Hen tot de oproep om één te zijn zowel op het sociale als politieke terrein.
De aantrekkingskracht van de Partij van de Arbeid in het Nederlandse volk wordt wel het best gedemonstreerd door de uitslagen van de Tweede Kamerverkiezingen sedert de bevrijding. Zoals reeds vermeld, verkreeg de nieuwe socialistische partij bij de eerste verkiezingen na de oorlog 29 zetels: een teleurstellend resultaat voor verschillende leidende figuren uit de partij, die nog vrij kort voor de verkiezingen op een veertig zetels hadden gehoopt. De nadien in hetzelfde jaar gehouden verkiezingen voor de leden van Provinciale Staten toonden een nog ongunstiger beeld. En in 1948 daalde het zeteltal van de P.v.d.A. tot 27 ondanks het feit, dat de C.P.N. ook twee zetels verloor, die uiteraard naar de socialisten waren gegaan. Verreweg de meeste doorbraakstemmen bleken twee jaar na de oprichting van de doorbraakpartij te zijn verloren gegaan.
Toen kwam 1952. De verkiezingen van dat jaar werden gehouden in een nog niet overwonnen sfeer van sociale onrust, die met name een gevolg was van de zware lasten door de Overheid op het volk gedrukt na het Korea-conflict wegens de verontrustende consequenties daarvan voor de economische en financiële positie van ons land. Voor zeer velen waren de moeilijkheden groot, zoals voor werknemers, werkgevers, middengroepen en ouden van dagen. De sociale vrede in katholieke en christelijke kring leed daaronder in ernstige mate. Onder deze omstandigheden won de Partij van de Arbeid drie zetels, mede als gevolg van de Drees-propaganda (de vader van de ouden van dagen) en het cultiveren van de klassenstrijdgedachte. Deze winst werd voor twee derde deel behaald op de katholieke en christelijke partijen, voor één derde
| |
| |
deel opnieuw op de C.P.N. In de commentaren op de verkiezingsuitslag werd voor het eerst na de oorlog aandacht geschonken aan de groeiende onkerkelijkheid en de gevolgen daarvan voor de politieke keuze.
Dit jaar boekte de P.v.d.A. opnieuw een verrassende winst; voor de derde maal sedert de bevrijding verloor de C.P.N. een paar zetels, maar belangwekkender was de winst van de P.v.d.A. in protestants-christelijke kringen. Daartegenover moest zij haar winst van 1952 op de K.V.P. - generaal bezien - weer prijsgeven. Wil men de winst van de P.v.d.A. in protestantse kring zeer in het kort typeren, dan kan men het volgende stellen: zij is te danken aan de effectieve Drees-propaganda, aan de opgedrongen keuze Drees of Romme, waarbij de naam Romme zo gemakkelijk de klank van Rome kreeg. Zij is bevorderd door de naar het oordeel van velen te zwakke reactie der christelijke partijen op het Bisschoppelijke Mandement. Zij is ongetwijfeld voor een deel te danken aan de groei van de doorbraaksfeer in bepaalde hervormde kringen, voor welke het bekende herderlijke schrijven der Hervormde Synode een effectvol propagandastuk voor de P.v.d.A. was.
De Katholieke Volkspartij verkreeg in het eerste verkiezingsjaar 32 zetels, waaruit in het algemeen de trouw der katholieken aan hun partij bleek. Vóór de oorlog was dit aantal maar éénmaal bereikt. De overgrote meerderheid der katholieken was door de doorbraakgedachte nauwelijks beroerd. In 1948 ging de winstmogelijkheid verloren door het optreden van de heer Welter, voor wie aanvankelijk het Indië-beleid de grote drijfveer was voor een afsplitsing, terwijl voor velen zijner kiezers van meet af aan het sociaal-economische en fiscale beleid een zeer belangrijke rol speelde bij hun politieke keuze.
Gedupeerd als zij was vooral door gebrek aan sociale eendracht - gevolg o.m. van de moeilijkheden waarin velen verkeerden - verloor de K.V.P. in 1952 een tweetal zetels. Met name uit overwegingen van groepsbelang werd een niet onbelangrijk aantal stemmen op de P.v.d.A. als arbeiderspartij en op de K.N.P. uitgebracht. Van doorbraakstemmen op de P.v.d.A. in de ‘principiële’ betekenis, die de Katholieke Werkgemeenschap daaraan hecht, was praktisch geen sprake.
Met betrekking tot de verkiezingen van 1952 kan men stellen, dat de vrij eenzijdig gerichte partijen - ook vrij eenzijdig in haar aanhang - als gevolg van onvoldoende sociale eendracht winst boekten en dat de christelijke partijen, wier aanhang uit alle maatschappelijke geledingen voortkomt, de K.V.P. en de A.R.P., verlies hebben geleden.
Sedert de verkiezingen van 1952 groeide in het katholieke volksdeel het begrip voor de eenheid der katholieken op politiek terrein, onge- | |
| |
twijfeld mee als gevolg van de gunstige conjunctuur, die een verbetering der sociale verhoudingen bevorderde, als gevolg van het woord om eenheid van Kardinaal de Jong bij de herdenking van 100 jaar Hierarchie, als gevolg van het Mandement 1954, dat de katholieken hun plaats in het openbare leven aanwees, als gevolg ook van het inzicht dat verdeeldheid onder ons anderen sterker maakt èn van een groeiende waardering voor het werk van partij en fracties. Na ampele besprekingen werd de K.N.P. opgeheven en de heer Welter en verschillende zijner medestanders werden lid van de K.V.P. en aanvaardden het program der partij.
Dit jaar verkreeg de K.V.P. 33 kamerzetels, een aantal dat de katholieke partij nog nimmer heeft veroverd. Het verlies aan de P.v.d.A. van 1952 werd - landelijk bezien - ingehaald. De schijnbaar slechte uitslag in Limburg en Brabant zal waarschijnlijk beïnvloed zijn door immigratie; zeker is van grote invloed geweest de uitzonderlijk grote opkomst der kiezers. In het Limburgs Dagblad en de Linie is m.i. duidelijk aangetoond, dat de P.v.d.A. in Limburg veel stemmen te danken heeft aan die stemgerechtigden, die als regel zo weinig waarde hechten aan hun burgerplicht dat zij bij de stemming wegblijven. Met betrekking tot deze kiezers is er dus geen sprake van ‘verlies’ voor de K.V.P., maar slechts van ‘winst’ bij de P.v.d.A.
En tenslotte, maar last not least, moge ik hier nog datgene vermelden, waarmee ik een artikel in het Katholiek Staatkundig Maandschrift over de uitslag der verkiezingen van 1956 besloot:
‘Een ander aspect met betrekking tot de verkiezingen in het Zuiden en in het bijzonder ook in Limburg is het vraagstuk der groeiende onkerkelijkheid. Uiteraard heeft het Noorden daar ook mee te maken en al sinds jaren. Maar in het Zuiden, met zijn overwegend katholieke bevolking, waar deze onkerkelijkheid juist na de oorlog zo is toegenomen, althans sedertdien duidelijk werd vastgesteld, is het probleem nu vooral actueel. Immers bij een voortgaande ongunstige ontwikkeling zullen de gevolgen daarvan zeer ernstig en zeer spectaculair zijn. Ook op het politieke terrein. Legt men gegevens uit de jongste onderzoekingen over de onkerkelijkheid naast de uitslag der verkiezingen, dan blijkt daaruit dat veel katholieken, die in meerdere of mindere mate tot onkerkelijkheid zijn vervallen, nu nog op de K.V.P. hebben gestemd. Maar hoe lang zullen deze “onverschilligen” dit blijven doen?
Hier ligt voor de Kerk, voor de Katholieke Actie, het lekenapostolaat, voor het bedrijfsapostolaat, voor de sociale organisatie een zware taak. Hier staat immers veel meer op het spel dan de positie der K.V.P. Het gaat hier om het behoud van het geloof’.
|
|