Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
ForumDe Britse linksgeorienteerden en de Verenigde StatenOnder de titel America & The British Left is onlangs een boek van de pers gekomen dat van buitengewoon interesse is voor wie belang stelt in de subtiliteiten van de Brits-Amerikaanse relaties. Steeds in het kader dier betrekkingen wordt dan in het zevende hoofdstuk stilgestaan bij de beruchte geschiedenis van Stockholm in 1917 toen de socialistische 2e Internationale, met Kamiel Huysmans als secretaris, probeerde, dank zij een samenkomst van socialistische afgevaardigden der beide belligeranten, ‘een vrede zonder overwinning’ te bewerkstelligen, zoals het in het boek heet. Tot grote ontsteltenis o.a. van de Britse socialisten weigerde niet slechts President Wilson zijn goedkeuring aan de bewuste conferentie te hechten. Wat meer is, beide exponenten van het Amerikaanse socialisme - de American Federation of Labor en de American Socialist Movement - oordeelden dat de conferentie ‘ongelegen en ongepast’ was en bovendien ‘schadelijk’. Het was niet de eerste maal dat de Britse en Amerikaanse socialisten van mening verschilden, en het zou geenszins de laatste zijn. Te meer daar de Britse socialisten absoluut met MacDonald overtuigd waren dat het Amerikaanse socialisme ‘een halve eeuw achterstand had’. Achterstand die zij toeschreven aan het feit dat de Amerikaanse socialisten er niet in waren geslaagd - in tegenstelling met hunzelf - een socialistisch eenheidsfront tussen partij en vakbonden te bewerkstelligen. Hun zienswijze is sindsdien op dat gebied nog niet gewijzigd en het feit dat de American Labor Party tijdens de eerste helft der maand oktober 1956 werd ontbonden, kan hun slechts in die overtuiging sterken. De American Labour Partij was inderdaad een unicum in het Amerikaanse politieke leven; een unicum dat bovendien tot de staat New-York was beperkt. De partij werd immers in onderlinge verstandhouding opgezet door de plaatselijke socialisten en vakbondleiders. Maar zijn de betrekkingen tussen Britse en Amerikaanse socialisten om zo te zeggen nooit hartelijk en vertrouwelijk geweest, dan moet daar onmiddellijk tegenover worden geplaatst dat de houding der Britse linksgezinden ten overstaan van de Amerikaanse staat en natie tijdens de afgelopen twee eeuwen gevariëerd heeft van lyrische bewieroking tot de meest onbarmhartige verkettering, rasechte communisten waardig. Een zwenking die onlangs opnieuw werd beklemtoond door de reacties der Britse socialisten op de Amerikaanse staatssecretaris, dhr. Dulles. Jarenlang is deze verketterd, tot hij plots, in verband met de Suezcrisis, tot redder van de vrede werd gepromoveerd! Het is natuurlijk niet mogelijk binnen het bestek van dit overzicht, twee eeuwen in ogenschouw te nemen, zoals dhr. Henry Pelling het in zijn boek doet. Toch moet er op gewezen worden dat de ‘radikalen’, zoals de linksgezinden toen werden genoemd, de Amerikaanse revolutie tegen hun eigen land twee eeuwen geleden net zo uitbundig hebben toegejuicht als de extreme socialisten vandaag met dhr. Bevan de volkeren der Britse koloniën als het ware dagvaarden te rebelleren tegen de Britse overheersing. Geen wonder dus dat Britse radikalen, b.v. Major Cartwright, reeds in 1775 in volle ernst konden uitroepen dat de Amerikaanse onafhankelijkheid ‘het edelste experiment was dat ooit in de menselijke aangelegenheden werd ondernomen’. Korte tijd nadien bazuinde een ander Brits radikaal zelfs uit dat ‘het regeringssysteem op zuiver representatieve basis, bevrijd van alle overerfelijke nonsens, in Amerika is ontstaan’. Niet eens twintig jaar later zouden dezelfde radikalen de Franse revolutie ongestoord, klakkeloos toejuichen. En niet slechts de radikalen. Ook de Whigs, of liberalen, namen aan dit jubelkoor deel. Het is pas nadat de Napoleontische oorlogen een vrij sterk nationaal karakter hadden gekregen, ontdaan van al de so-Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 285]
| |
ciale verdiensten die de radikalen en Whigs hadden gemeend er in te moeten ontdekken, dat hun enthousiasme het zwijgen werd opgelegd. De twee merkwaardigste zaken die dhr. Pelling ons in zijn boek bijbrengt, zijn evenwel, naar mijn mening, deze: Zijn de Britse linksgezinden uiterst wispelturig geweest door de loop der tijden ten opzichte van de Verenigde Staten, dan hebben de Britse conservatieven tegenover ditzelfde land een vrij scherp afgetekende gedragslijn gevolgd, gaande van de uitgesproken vijandigheid tegen hun opstandige neven der XVIIIe eeuw tot een staalsterk bondgenootschap met hun afstammelingen, in de XXste. Zelfs hun ontevredenheid van het ogenblik met dhr. Dulles zal er in de grond weinig aan veranderen. De tweede merkwaardigheid is deze: Het radicalisme der Britse socialisten van vandaag is doordrenkt met het radicalisme der Amerikaanse. En dit wel in de volgende omstandigheden. We zagen boven dat men er in de Verenigde Staten nooit in is geslaagd eenheid te bewerkstelligen tussen de socialistische partij, of juister partijen, en de vakbonden. In de Britse Eilanden, daarentegen, is de Labour-party essentieel het scheppingswerk der vakbonden. Vandaar dat deze laatste zo'n grote medezeggenschap hebben in het bestuur van de eerste, tot grote ergernis der Bevanisten die de partij boven de vakbonden plaatsen. Nu moet U evenwel weten dat dhr. Bevan en een aantal zijner strijdmakkers produkten zijn van het zogenaamde Labour College, een soort socialistische universiteit, dat oorspronkelijk in 1899 in Oxford is opgericht onder de benaming Ruskin College door een schatrijke Amerikaanse socialistische intellectueel, en dat nadien naar Londen werd overgeplaatst, nogmaals met de steun van Amerikaanse socialisten. Dhr. Pelling wijst er overigens op hoe tijdens de eerste decennia van deze eeuw alle degelijke socialistische literatuur waar de Britse socialisten en de studenten van genoemd college zich aan hebben gevoed, van Amerikaanse oorsprong was. Een verschijnsel dat de auteur verklaart door er op te wijzen dat de kloof tussen socialisten en vakbonden in de Verenigde Staten de eersten er toe hebben geleid hun aanhang onder de intellectuelen te zoeken en tevens een meer extreem socialisme aan te hangen. Daarmee hebben zij dan door hun geschriften, vermeld college en contacten, een flink deel hunner Britse geestesgenoten doordrenkt. Andere bijzonder leerrijke bladzijden van het boek behandelen de houding der Britse socialisten inzake het ‘New Deal’ van wijlen President Roosevelt, en het presidentschap van dhr. Truman na de oorlog. Twee kort op elkaar volgende perioden der Amerikaanse geschiedenis, tijdens welke de Britse socialisten hebben gezweefd tussen de meest uitbundige lofbetuigingen en voorzichtig voorbehoud, ja uitgesproken vijandschap. Soms zelfs, zonder dat zij er zich klaarblijkelijk van bewust zijn. Zo riep een hunner onlangs uit bij de bespreking van een Amerikaans boek: ‘Het was me helemaal ontgaan hoe uitbundig pro-Amerikaans wij in de ver verleden dagen van vóór 1950 zijn geweest’. Hugo A.J. van de Perre | |
In memoriam Professor GrootaersEind oktober, in de nacht van vrijdag op zaterdag, overleed op 71-jarige leeftijd, in zijn rustig huis aan de drukke Naamse steenweg te Heverlee-Leuven, de Vlaamse linguïst, neerlandicus en foneticus, professor Ludovic Grootaers. Hij werd geboren te Tongeren in 1885, deed humaniora gedeeltelijk in zijn geboortestad, gedeeltelijk te Sint-Truiden en kwam naar Leuven Germaanse filologie studeren bij Lecoutere, Bang, Colinet, Scharpé en De Cock. In 1907 promoveerde hij er tot doctor met een dissertatie over het dialect van Tongeren, die reeds in 1908 in de Leuvense Bijdragen werd gepubliceerd. Van 1907 tot 1935 was hij leraar middelbaar onderwijs: 12 jaar lang doceerde hij Nederlands, eerst te Nijvel, dan te Namen; daarna nog 18 jaar Engels en Nederlands aan het atheneum te Leuven. Zijn professorale loopbaan aan de uni- | |
[pagina 286]
| |
versiteit begon in 1920, toen hij assistent werd van professor Noyons, directeur van het instituut voor fysiologie; in 1922 werd hij benoemd tot directeur van het fonetisch laboratorium, in 1924 tot docent, in 1935 tot professor ordinarius aan de faculteit van wijsbegeerte en letteren. Hij doceerde dan: algemene en experimentele fonetiek (in het Nederlands en het Frans), klankleer en orthofonie van het Nederlands, Vlaamse dialectologie en methoden der moderne dialectstudie, filologische oefeningen over het Nederlands en verklaring van Duitse schrijvers. In 1955 werd hij tot het emeritaat bevorderd. Een halve eeuw lang heeft deze grote, maar bescheiden geleerde onverpoosd gewerkt in de stilte van zijn studeerkamer. Wat hij in al die jaren heeft gepresteerd voor de wetenschap, voor zijn land en zijn volk, voor zijn universiteit en zijn studenten, kan ik onmogelijk in enkele minuten ontvouwen. In de eerste plaats was hij foneticus en dialectoloog. Hij publiceerde een studie over de kwantiteit der vocalen in het dialect van Tongeren, baanbrekende opstellen over het eigenaardige Limburgse accent en, samen met Jan Grauls, een klankleer van het Hasselts dialect. Na de oorlog 1914-'18 stichtte hij de Zuidnederlandse dialectencentrale, waaraan de naam Grootaers wel voor altijd zal verbonden blijven. Met woord en pen, in vergaderingen van wetenschappelijke kringen en congressen, in dagbladen en tijdschriften ijverde hij voor het wetenschappelijk onderzoek van onze dialecten. Hij hield zijn landgenoten voor wat men in andere landen reeds had verwezenlijkt op het gebied van dialectenonderzoek en taalgeografie. Hij liet het niet bij plannen, maar sloeg de hand aan de ploeg. Tot dusver zond hij een 50-tal vragenlijsten uit, sommige vrij omvangrijke, waarop in totaal een paar tienduizentallen antwoorden in de vorm van ingevulde lijsten binnenkwamen. Het belang van het aldus ingestuurde materiaal kan slechts door de vakman ten volle worden beseft. Uit dat materiaal is tot dusver door hem en zijn medewerkers slechts een zeer klein gedeelte gepubliceerd, nl. een 40-tal woordgeografische studiën. Dat het hierbij moest blijven ligt aan het ontbreken van steun van officiële zijde. Professor Grootaers schreef nog een gedetailleerde geschiedenis van het Zuid-Nederlands dialectenonderzoek met een uitvoerige bibliografie. Van 1927 tot 1951 publiceerde hij, geheel alleen, in de Handelingen van de koninklijke commissie voor Toponymie en Dialectologie, elk jaar een uitgebreid kritisch overzicht van al wat er in de loop van het vorig jaar verscheen op het gebied van de Nederlandse dialectstudie. Sedert 1920 was hij redactiesecretaris van het filologisch tijdschrift Leuvens Bijdragen en torste hij, weer gans alleen, heel de last en de beslommeringen op zijn schouders die de uitgave van een tijdschrift meebrengt. De neerslag van het verbazend aantal werken over alle onderdelen van de linguïstiek die Grootaers heeft doorgewerkt, vinden we in zijn Inleiding tot de Taalkunde en de Geschiedenis van het Nederlands, een werk dat hij van zijn meester, professor Lecoutere, had overgenomen en dat hij van de eerste tot de laatste bladzijde heeft herschreven. Het wordt als handboek gebruikt aan alle Nederlandstalige universiteiten in België, Nederland en Zuid-Afrika. Hoe professor Grootaers nog de tijd vond om een lijvig Frans-Nederlands, Nederlands-Frans woordenboek te schrijven, dat reeds 12-maal werd herdrukt, blijft ons allen een raadsel. Tot enkele weken voor zijn onverwachte dood heeft hij zijn werk onverdroten voortgezet. Nu zijn nijvere hand voor altijd de pen heeft neergelegd, is het mij een troost te mogen hopen dat God zijn trouwe dienaar reeds bij Zich heeft geroepen in de eeuwige rust. J.L. Pauwels | |
Een Verlaine-biografieRogier van Aerde heeft zich als schrijver op velerlei gebied bewogen en voorspoed en tegenslag gekend. Zo juist komt er van zijn hand een boekGa naar voetnoot1) van de pers dat, voorzover te voorzien valt, zijn weg | |
[pagina 287]
| |
wel zal vinden onder het lezend publiek. Vooreerst om het précaire onderwerp - de tragedie Verlaine-Rimbaud blijft een pikante en gewilde historie -, vervolgens om de boeiende wijze waarop de auteur zich kweet van zijn taak. Paul Verlaine is het type van de dichter pur-sang en van de verloren, meer dan verloren en altijd weer verloren zoon. Het is het wonder der wonderen dat deze diep gevallen en bijna onverlosbare mens de simpelste, de puurste, de diepste en meest materieloze poëzie geschreven heeft, die er bestaat, poëzie van zo zielsinnige klank en zo directe ontroering, zo echt en zuiver van woord en sentiment, dat ze iedereen aanspreekt en tijdeloos blijkt te zijn. Er is wellicht geen mensenhart, waarin het boze en demonische, het lage en onterende zo verontreinigend en verwoestend om zich heen greep als in het onmenselijk geteisterde hart van deze dichter. Doch daarnaast moet hij ogenblikken gehad hebben van allerzuiverste verrukking, waarin er iets in hem zingen ging of te trillen begon, een stem, een snaar, iets ongekends en mysterieus, het eeuwige wonder der poëzie. Zijn mooiste bundels hadden een oplaag van drie-, vier-, vijfhonderd exemplaren, die niet verkocht werden. ‘Sagesse’, dat wonderlijke boekje, welks voornaamste verzen thans iedereen kent en dat hij schreef na zijn bekering in de Belgische gevangenis, werd na enige maanden als oudpapier verkocht en slechts enkele exemplaren werden gered door een bediende in de uitgeverij. ‘Sagesse’, mèt de sequenzen van Jaccopone da Todi en met een aantal verzen van Gezelle, wellicht de zuiverste en innigste uitademing der religieuze ziel, is geboren uit een mensenhart dat met de grofste sexuele verontreinigingen vertrouwd was en er tot aan zijn dood altijd weer toe zou terugkeren. De hand die ‘Sagesse’ schreef, schreef ook talloze verzen, waarbij satan moet hebben geglimlacht. Verlaine was een volkomen willoos mens, overgevoelig en hartstochtelijk, weerloos overgeleverd aan alle invloeden van buiten. Zijn huwelijk met een kind van zestien, zeventien jaar was een idylle van een ogenblik, maar de absinth en Rimbaud verstoorden de idylle en Verlaine was spoedig weer verlorener dan ooit. Arthur Rimbaud, die uit de Ardennen naar Verlaine te Parijs kwam, bleek een geniale vlegel, brutaal en onmaatschappelijk als een straathond. Het woord is niet te sterk voor deze zwerver die moedwillig brak met letterlijk alle vormen van omgang en samenleving, en dit op de grofste en onsmakelijkste wijze. Rimbaud, die later te Marseille, volgens het relaas van zijn zuster Isabelle, berouwvol en verzoend sterven zou, wekte een vreemde hartstocht in Verlaine, die niet tot rust kwam voor zijn dood in al de ellende ener Parijse achterbuurt. Maar ook deze allerverlorenste zoon had een priester bij zijn sterfbed, wie hij al de triestheid en heel de neergang van zijn leven belijden kon. ‘Mon Dieu, Mon Dieu, Vous m'avez blessé d'amour et la blessure est encore vibrante’. Deze schrijnende bekentenis kleeft als een goddelijk zegel op het misvormde leven van de arme Verlaine. De enigen die hem ten einde toe trouw bleven en op zijn betere instincten bleven hopen, waren zijn moeder en een vriend uit zijn jeugd. Rogier van Aerde heeft dit leven van de dichter-vagebond geschreven met innige deelname van hoofd en hart. Er zijn geen geschiedwerk in nuchter wetenschappelijke stijl; het is de zeer menselijke hier en daar uitvoerigheden die het boek enigszins schaden en tekorten die men aangevuld zou wensen. Zo is de episode der Parijse Commune na de Franse nederlaag in 1871 overmatig ruim beschreven, terwijl de laatste levensjaren van de dichter wat erg summier behandeld worden. Het leven van Verlaine is nu juist geen lectuur voor een nonnen-eetzaal en biedt veel waarover vroeger graag gezwegen werd. Van Aerde heeft dit alles zonder het voorbij te gaan met kiese en gevoelige hand geschreven en zo een Lebensbild ontworpen, dat de werkelijke Verlaine in heel zijn vibrerende menselijkheid voor de lezer oproept. Het is de boeiende biografie geworden van een der meest verlorenen en tevens fijnst besnaarden uit de geschiedenis der letteren.
J. van Heugten S.J. |
|