Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Sociale kroniek
| |
[pagina 267]
| |
sociologen, verwachtten van het congres nuttige vingerwijzingen voor de uitbouw van de theorie. Om lukraak een paar voorbeelden te noemen: hoe ontstaan er in gemeenschappen spanningen en hoe worden deze het best opgelost; welke voorwaarden dienen vervuld te worden, om tot effectieve bindingen te komen aan eenzelfde doelstreving; hoe ontstaan vooroordelen en hoe is precies hun geaardheid; kort en goed: welke zijn de resistenties, die de interpersonal en intergroup relations in de weg staan. In hun wetenschappelijke research onthouden zij zich van waarde-oordelen, zij bestuderen zonder meer de zakelijke fundamenten, waarop de menselijke verhoudingen berusten, zij zoeken naar de zakelijk verifieerbare princiepen of liever naar de ‘wetten’, die de samenleving bevorderen of bedreigen. Hun onderzoek staat jenseits von Gut und Böse, strict genomen zijn hun resultaten bruikbaar voor een moreel zowel als immoreel handelen. Of het nu gaat om egocentrische of heterocentrische motieven, het interesseert hen als wetenschappers niet, het gaat om de ‘wetten’. Concreet gezegd: werkgevers kunnen er hun voordeel mee doen zonder dat zij uit humane motieven sociaal willen handelen, alleen bijv. om te bereiken dat de produktiviteit wordt opgevoerd. Wanneer deze wetenschappers er gedurende het congres met hart en ziel bij waren, zodra de feitelijke situaties die problemen schenen te bergen, aan bod kwamen, laten wij zeggen het rassenvraagstuk, het kastensysteem, verhoudingen tussen werkgevers en werknemers, het kolonialisme, dan was dit niet uit ‘menselijke’ overwegingen, maar uit het inzicht, dat daar plaats was voor ‘applied research’. Vandaar dan ook een niet onbemerkbare bevreemding hier en daar, toen Prof. Busia van de Goudkust het protocol doorbrak en in plaats van de concrete toestand in Afrika te beschrijven werkelijk over de goede menselijke verhoudingen begon te spreken. Het ging immers over feiten en niet over een stellingname ten aanzien van menswaardigheid en eerbied voor de medemens, zij wilden geïnformeerd worden en niet in een lyrisch betoog bepreekt. Bij de overheersing van de boven getekende opvatting omtrent wetenschappelijke research, was het dan ook niet verwonderlijk, dat men zich diepgaand bezig hield met algemene vraagstukken van de onderzoek-organisatie, waarbij bijzonder veel nadruk viel op het laboratorium-experiment met quantitatief waardeerbare resultaten. Tussen haakjes moge opgemerkt worden, dat er in de kringen der Amerikanen weinig neiging vertoond werd om aan fenomenologische beschouwingen wetenschappelijke waarde toe te kennen. - Even voor de hand liggend was het, dat men intensieve aandacht besteedde aan de koppeling tussen de vondsten van research en praktijk. Ten lange leste moest men zich toch ook afvragen, welke onderwerpen voor research het meest in aanmerking kwamen. Het behoeft niet te verbazen, dat de beschouwingen hierover het minst interessant waren. Juist hierbij bleek de grote zwakte van de fundamental research. Immers, zodra men de kwestie van de rangorde stelt, zit men midden in een waarde-oordeel en dit wilde men juist vermijden als vallend buiten de (positieve) wetenschap. Men kwam bij de conclusies niet verder dan tot deze wel al te simpele vaststelling dat bij de vele mogelijkheden van research de keuze moest vallen op die waar de gemeenschap het meest behoefte aan heeft. Het behoeft geen betoog, dat bij deze stand van zaken de pedagogen, de mensen van de geestelijke volksgezondheid en die van het maatschappelijke werk zich in dit milieu onwennig voelden, om niet te spreken van wijsgeren en theologen. Zij konden zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat zij op een zijspoor | |
[pagina 268]
| |
gezet waren vanwege hun fundamenteel gebrek aan een wetenschappelijke instelling. Zeker, wijsgeren hebben het woord gekregen om de ‘filosofische achtergronden’ te belichten; het valt echter te betwijfelen, of aan hun woord in bepaalde kringen veel aandacht is besteed. Vooreerst was er al de moeilijkheid, dat de Amerikanen onder ‘philosophy’ iets héél anders verstaan dan de Europeanen, maar vervolgens leek het er op, dat velen geen begrip op konden brengen voor het wetenschappelijk karakter van waarlijk diepgaande wijsgerige beschouwingen. Door Prof. Rothacker en Gustave Thibon bijv. werd een taal gesproken, die door bepaalde groepen van deelnemers niet verstaan werd. Die indruk was er tenminste. Het is duidelijk, dat er een ‘link’ ontbrak tussen de mensen van de positieve wetenschap en de vertegenwoordigers van de filosofie. Het wreekte zich, dat niet van het begin af aan scherp gesteld was, wat men met dit Congres bedoelde. Ging het over het onvoorstelbaar groot belang van goede menselijke betrekkingen in een wereld, die één groot geheel gaat worden en waarin de fysieke barrières wegvallen? Ging het over de onafwendbare noodzaak om in een verzakelijkte maatschappij de persoonlijke verhoudingen te herstellen? Ging het om eendrachtige samenwerking, om verdraagzaamheid, om wederzijds begrip? Of ging het er om informaties te krijgen omtrent de beste manier, waarop men kan uitdokteren hoe de menselijke relaties ontstaan, groeien en werken? De inleidende redevoeringen deden vermoeden, dat het Congres gedragen zou worden door de wetenschappelijk verantwoorde en tegelijk bewogen beschouwingen over die problemen, waardoor het bestaan van héél de mensheid op het spel gezet wordt, of in ieder geval over die kwesties, van wier oplossing het afhangt, of wij in de toekomst in een bewoonbare wereld zullen leven..... Dat is een belangrijke bezigheid voor de ‘philosophy’, schenen echter de mannen van de positieve wetenschap te zeggen, wij doen niets anders dan een goed geordende registratie geven van de verschillende factoren, die de menselijke verhoudingen beïnvloeden. Eventueel kunnen de mensen van de applied research zien wat zij daarmee zullen doen, de achtergronden kunnen, zo nodig, nog door de ‘philosophy’ bekeken worden.
Men kan echter ook van mening zijn, dat zulk een studie, los van elke normatieve basis, inclusief die van de godsdienst, behalve dat zij een onoverzienbare fataliteit bevat, in de meeste sectoren van het leven nutteloos is. Het heeft geen zin om ‘interpersonal en grouprelations’ te bestuderen, wanneer men de conclusies wil vermijden. Het negervraagstuk in Amerika bijv. staat niet voor ons om het te bekijken, maar om er verandering in aan te brengen. Nu zullen de wetenschappers van de fundamental research zeggen, dat zij dit gaarne toegeven, maar dat de remedie niet tot hun opdracht behoort. Dit moet nu juist betwijfeld worden, aangezien dit vraagstuk (gelijk zovele andere) slechts te benaderen is zonder de directe ontmoeting met mensen, die in die situatie geplaatst zijn, mensen met een geschiedenis, met overtuigingen en standpunten, met verwachtingen en toekomstvisies. Nooit zal men er in slagen het eigenlijke, waar het om gaat, te ontdekken, wanneer men geen uitgangspunt heeft voor een ordening der gegevens en dit uitgangspunt verkrijgt men slechts, wanneer de hele mens de achtergrond vormt. Zo niet, dan komt men onvermijdelijk tot het vaststellen van een aantal zeer dubieuze ‘wetten’, die de menselijke gedragswijzen schijnen te beheersen. Zulk een bezien van de zogenaamde wetten door middel van proeven en proefjes kan ongetwijfeld een goede training voor onder- | |
[pagina 269]
| |
zoek betekenen, op voorwaarde dat men er zich van bewust blijft, dat alles slechts de uitermate beperkte gelding voor de laboratorium-situatie heeft. Een typisch voorbeeld van een schijnbare exactheid, die aanleiding geeft tot onverantwoorde conclusies, is het rapport van Prof. A. Shitahodo over de ideale leraar, gezien vanuit het standpunt der leerlingen. Uit z'n enquête trekt hij de conclusie, dat alle leerlingen de voorkeur geven aan een leraar, die duidelijk weet uit te leggen, en die sérieus les geeft en met toewijding. De antwoorden op de enquête zijn inderdaad van dien aard, dat de conclusie gerechtvaardigd is, dat de jongens en meisjes in Japan ‘waar voor hun geld willen hebben’, ze willen krijgen waarvoor ze gekomen zijn. Maar nu gaat de onderzoeker een stap verder, volgens hem behoren de geliefde leraren tot het oude beeld van de leraar en hij concludeert tenslotte, dat het een paradoxale ironie is, dat de veranderde tijden aan de leerlingen een nieuw onderwijssysteem vol vrijheid schenken, maar dat tegelijkertijd de leerlingen behoefte hebben aan het oude lerarentype. Wat hij uiteindelijk concludeert steunt niet in het minst op de resultaten van zijn onderzoek, maar deze zijn op zich genomen tamelijk waardeloos, omdat hij niet in contact gekomen is met de jongens en meisjes zelf in de concrete opvoedkundige situatie. Men zal misschien zeggen, dat het bijv. voor het bedrijfsleven toch wel van belang is, de verschillende factoren te kennen, die de verhoudingen beïnvloeden. Ook dit valt te bezien, al zal niet ontkend worden, dat deze kennis van zaken bepaalde gedragswijzen kunnen verbeteren, maar niet de gedragswijzen, doch de mensen zelf tot in de kern van hun persoonlijkheid toe bepalen de waarde resp. de onwaarde der onderlinge verhoudingen. Wij zijn van mening, dat een wetenschappelijk onderzoek naar de levende, menselijke verhoudingen in de concrete situatie noodzakelijk en mogelijk is. Zulk een onderzoek grenst direct aan de waarde-oordelen. Moet men nu tot de conclusie komen, dat dit Congres mislukt is? Het tegendeel is het geval, het had zin, dat zoveel mensen uit zoveel landen bijeen waren en met elkaar van gedachten konden wisselen, dat men kennis kon maken met de enorme verschillen die er tussen de opvattingen bestaan en met de fundamentele tegenstellingen in de betekenis die aan de ‘human relations’ wordt toegekend. Een volgend congres zal zich echter moeten bezinnen op vragen, die nog vóór die der menselijke verhoudingen liggen, nl. op de meest aangepaste research, waar het over de mens zelf gaat. |
|