| |
| |
| |
Religieuze kroniek
De Kerk in de moderne wereld
Universitaire week te Drakenburgh, 27-31 augustus 1956
Prof. Dr. K.L. Bellon
Slotbeschouwing
WANNEER ik nu aan het einde van deze universitaire week, mezelf de vraag stel of ik voldaan ben, dan moet ik met een ja en een neen antwoorden: ja, om de levendige belangstelling in het opgeworpen probleem van de Kerk in de moderne wereld, die zowel tot uiting gekomen is bij de verschillende sprekers als bij de hun daarna gestelde vragen, neen, omdat wij er niet in geslaagd zijn telkens de aan onze geest en gemoed rust brengende oplossing te vinden.
Het is echter de vraag niet alleen of dit mogelijk is, maar ook of dit noodzakelijk was, m.a.w. of niet in ons leven als christen enige spanning onvermijdelijk is en zelfs noodzakelijk om in ons bestaan het nodige dynamisme te behouden zodat we niet verzinken in een beaat quietisme. Doch laten we eerst trachten aanvangen niet reeds vroeger aanwezig waren. Maar eens komt dit groeiproces, zoals dit telkens in de geschiedenis gebeurt, op een kritiek punt en wordt zijn zin, zijn eigen betekenis begrepen en geformuleerd door een groot denker. We konden natuurlijk niet in èèn uur de verschillende uitingen van dit denken in de volgende eeuwen nader uiteenzetten.
Het is echter een verschijnsel dat zich zeer duidelijk doorzette in de theologie, vooral in de protestantse, maar dat ook de katholieke theologie niet onberoerd liet, zoals bleek in de tijd van het modernisme, in de psychologie, in de moraalfilosofie, in de kunst onder haar verschillende vormen. De Heer Beerends heeft U laten zien, hoe de moderne mens zich overgaf aan zelfontleding in zijn romans, hoe hij zijn innerlijke gespletenheid en leegte, zijn uiteenvallen uitdrukte in de schilderkunst, waarvan Picasso een der grootste exponenten was, hoe een Kierkegaard de mens in zijn naakte subjectiviteit plaatste tegenover God. te overzien, wat we bereikt hebben. In mijn lezing heb ik getracht u te laten zien, hoe er geleidelijk aan een verschuiving heeft plaats gehad in het filosofisch denken, een verschuiving van het objectieve metafysische en theologische denken naar het meer subjectieve van de bewustzijnsfilosofie. Wij hebben daarvan als eerste exponent Descartes genoemd, wat niet betekent, dat de eerste kiemen en
Pater v.d. Wey heeft ons dan laten zien, hoe deze mens juist door zich op zichzelf, op zijn eigen subjectiviteit, op de zelfstandigheid van zijn ik te concentreren steeds meer in spanningen en conflicten geraakte. Er was iets losgeraakt in hem, de diepe wortelen van zijn bestaan waren omgewoeld, niet alleen door de twee wereldoorlogen, die zonder twijfel het proces hebben versneld, maar ook door het steeds scherper wordend bewustzijn van de moderne mens van zijn rechten op een menswaardig bestaan, van zijn recht op persoonlijke beslissing.
| |
| |
Het is niet nodig dat ik hier weer de verschillende spanningen opsom die Pater v.d. Wey heeft aangeduid.
Het kon niet anders dan dat deze ontwikkeling van het bewustzijnsleven de religieuze mens hevig beroerde. Was de onrust in hem misschien minder groot, omdat hij in zijn religieuze overtuiging nog een houvast had, een objectieve steun, die hem niet ten prooi deed vallen aan de ontreddering of hem geen heil deed zoeken in het riskante leven aan de rand van de afgrond, toch was in zijn beleving van de godsdienst iets veranderd. Zien wij in de hedendaagse ongelovige een soort protest opkomen tegen het rationalisme met zijn onveranderlijke begrippen en categorieën, wil hij het historisch moment beleven en in de hem gegeven situatie zijn eigen vrije beslissing nemen zonder gehinderd te worden door uit zijn zogenaamde redelijke natuur hem opgelegde zedelijke normen, zo zagen wij met Pater Arts, dat de hedendaagse religieuze mens, misschien wel niet in opstand komt tegen de God der natuurlijke godsleer, die hem allerlei redelijke normen oplegt, maar toch zoekt naar de heilige God, die hij kan aanbidden, voor wie hij met ontzag kan neerknielen, voor wiens oneindig mysterie hij kan huiveren en die ook zijn mysterie is. De hedendaagse religieuze mens wil meer zijn vrije verantwoordelijkheid opnemen, maar erkent ook dat dit hem alleen mogelijk is in en door Christus, de mensgeworden God. Hij ervaart scherper zijn tekort-schieten en voelt in een diepe verwondering aan, dat hij door God wordt opgeroepen tot zijn liefde, tot gemeenschap in die liefde, die is het liefdeleven van de Drieëenheid.
Uit deze verschillende instellingen van de hedendaagse katholiek is ook vanzelf gegroeid een verdiept kerkbesef en wel in die zin, dat de gelovige niet lid wil zijn van de grote kudde, die geleid wordt door de opperherder en de herders, maar werkelijk lid van de grote liefdegemeenschap die haar eenheid vindt in Christus, van wie zij het mystieke lichaam is.
Na dit meer positieve geluid, waarin wij de waardering voelden doorklinken van de positieve waarde van het godsdienstig leven van de moderne mens, hoorden wij Pater van Weel over moraal en moreel bewustzijn. In een bloemrijke, misschien enigszins verwarrende beeldspraak schetste hij ons het moreel bewustzijn van de hedendaagse mens en kenmerkte hij het als een verscherpt gevoel voor onbelemmerde zelfontplooiing. Maar tenslotte meende hij het niet anders te kunnen zien dan als gespletenheid. Het modern bewustzijn noemde hij een abstractie waaronder een veelvoudige inhoud ten onrechte werd samengevat. In de discussie hierover bleek een zeker misverstand te zijn ontstaan, waartoe de spreker misschien aanleiding had gegeven. Het is m.i. een feit, dat zoals de hedendaagse katholiek als religieus mens, zonder wezenlijk anders te geloven dan de mens der middeleeuwen, toch zijn geloofsbeleving anders nuanceert dan deze, hij zo ook zijn zedelijke plichten meer persoonlijk wil beleven en daardoor in andere spanningen komt tegenover de moraal dan b.v. de middeleeuwse mens of die der renaissance. Maar waarin bestaat die moraal die de hedendaagse mens heeft te beleven?
Zeer categorisch zeide Pater van Weel ons: die moraal is van bovenaf opgelegd. Ik ben zeker dat hij daardoor sommigen van zijn gehoor heeft afgeschrikt, waardoor deze blijk gaven echte hedendaagse mensen te zijn; want zij willen van geen van boven opgelegde moraal weten. En toch was deze schrik voorbarig, want wat bedoelde Pater van Weel? Niets anders dan dat God de grondslag is van elke moraal, de gave van de zich aan ons openbarende God, die ons in en
| |
| |
door Christus de levensweg leert, welke ons tot Hem voert. Hiermee legt God geen uiterlijke dwang op aan de mens. Deze Goddelijke moraal is, zo beklemtoonde Pater van Weel, niet te verwarren met een filosofische ethica en is niet uit op contact met het moderne morele bewustzijn.
Dit laatste gaf weer aanleiding tot misverstand. Dit ware vermeden geweest, indien hij de zaak had omgekeerd en gezegd had, dat het modern moreel bewustzijn of beter nog dat de moderne mens zoekend is naar dit contact met de goddelijke gave aan de mens geschonken en dat de moderne religieuze mens, inzonderheid de meest bewuste moderne katholieken juist hun morele plichten meer en meer willen beleven in innig contact met de zich in Christus openbarende God, in innige liefdegemeenschap met hun naaste om God.
Feitelijk heeft Pater van Weel niets anders gezegd toen hij beweerde, dat de zin van de christelijke moraal nergens anders te zoeken is dan in de concrete liefdegemeenschap met Christus die een persoonlijke beslissing vraagt, wat zeker zeer modern gezien is, een persoonlijke beslissing die juist door haar persoonlijk karakter onze persoon ten volle engageert en verantwoordelijk stelt.
Nadat we aldus ons scherper bewust waren geworden van de eigen, de bijzondere instelling van de moderne mens, van zijn grote aandacht voor zijn eigen subjectiviteit, van zijn stuurloosheid en ontreddering, maar ook van zijn hang naar steun en houvast, hoorden we weer Pater van der Wey, die vanuit het katholieke standpunt sprak over de Kerk in de veranderde wereld. Hiermee waren we in het hart zelf van deze universitaire week. Na er op te hebben gewezen hoe sommigen de Kerk zien in een vervalst perspectief, omdat zij ze slechts oppervlakkig of van de buitenkant zien, komt hij tot de vraag wat de Kerk dan wel is.
Het antwoord op deze vraag is niet gemakkelijk. Het is zeer moeilijk al de facetten in èèn bepaling tot hun recht te laten komen. De Kerk is zonder twijfel de voortgezette Christus. Christus leeft voort in de Kerk, want zij is zijn mystiek lichaam dat leeft en werkt door zijn genade, maar juist als mystiek lichaam is zij omhuld of omsluierd in haar uiterlijke verschijning, in de mensen, leiders en gelovigen, die de zichtbare gemeenschap vormen en als zodanig is niets menselijks haar vreemd. Zij is, zoals Newman het kernachtig uitdrukt, Gods geschenk aan de mensheid, maar ook een ergernis, en Karl Rahner durfde haar Kerk der zondaars te noemen. Deze paradoxen illustreren inderdaad de eigenaardige positie der Kerk in de wereld. Als Goddelijk is zij niet van de wereld, is zij het verborgen Rijk Gods, dat midden onder ons is, zonder dat wij het waarnemen, als menselijk is zij van de wereld en in de wereld, besmet met alle menselijke kleinheden en zwakheden, zodat wij ons zelfs verwonderd afvragen, hoe God het risico heeft durven nemen zijn Kerk, de voortzetting van zijn werk, aan mensen toe te vertrouwen. Als Goddelijk incarneert de Kerk een absolute, onveranderlijke waarde, Christus zelf, maar in haar uiterlijke verschijning als zichtbare levensgemeenschap is zij in de tijd en van de tijd, groeit en ontwikkelt zij zich in de tijd en met de tijd. Daarom is er Kerkgeschiedenis.
Nu is het zo, dat er in al de tijden van haar geschiedenis mensen geweest zijn, die haar hebben verweten: ofwel dat zij niet meer is wat de oorspronkelijke door Christus gestichte liefdegemeenschap was, en die terug wilden naar de oude vormen, ofwel dat zij achter bleef, niet voldoende meeging met de tijd, met het veranderende wetenschappelijke en filosofische denken, met het veranderende zedelijk bewustzijn, met de sociale ontwikkeling. Denken we aan het moder- | |
| |
nisme, aan wat wij zelf haar vaak verwijten. Dit alles is, naar mijn mening, niet noodzakelijk ongezond, als het maar niet verabsoluteerd wordt. Ieder historisch moment is als het ware een uitdaging aan de Kerk. Zou de Kerk menen, dat zij het antwoord heeft te geven op al de uitdagingen en zelfs vriendelijke uitnodigingen die de wereld haar ieder ogenblik stelt, dan zou zij maar al te zeer verwikkeld geraken in de wereld, in de tijdgeest en zou de wereld haar wurgen in haar grijparmen.
Zou hij zich echter uit de wereld terugtrekken, en, zoals Joachim van Fiore het wilde, zich opsluiten in zuiver geestelijke contemplatie van de in Christus verschenen Godsopenbaring, dan zou zij haar zending van zaligmaking van de mensheid verzaken.
Wij allen vormen en zijn de Kerk en als zodanig hebben wij allen deel aan haar, zijn wij verantwoordelijk voor haar. Gelovigen zowel als leiders, Z.H. de Paus inbegrepen, zijn mensen van hun tijd, hebben noden en behoeften van de tijd. Zij kunnen echter deze noden en behoeften zo verabsoluteren, dat zij aan de Kerk de oplossing van de wetenschappelijke kwesties, van de sociale noden, van de politieke verwikkelingen vragen, maar anderzijds al die aangelegenheden ook weer zo buiten de werkingssfeer der Kerk plaatsen dat zij haar alle medezeggenschap op deze gebieden ontzeggen. En dat kan weer gebeuren hetzij uit een overdreven supernaturalisme, dat de Kerk boven en buiten de wereld plaatst, hetzij uit een overdreven naturalisme of humanisme dat elke betrekking van deze wereld tot een hogere goddelijke wereld loochent.
Gelukkig kunnen wij zeggen dat de moderne mens, en ik zeg met volle bewustzijn, de moderne mens en niet alleen de moderne religieuze mens appelleert aan de Kerk en misschien mag dit appel uitgedrukt zijn in allerlei kritiek op de Kerk, op haar niet tijdig ingrijpen, of zelfs op haar niet juist reageren, in alles klinkt voor mij door de behoefte aan houvast, aan steun, het besef dat de moderne wetenschap en techniek in haar verschillende vormen niet in staat zijn de mens in te schakelen in een hoger leven. Zelfs het humanisme en het communisme met hun beroep op de menselijke waardigheid, op het kosmische leven, op de erkenning van allen door allen, moeten wij leren positief te beoordelen, te waarderen in hetgeen zij als nobele hartstocht in zich dragen, en niet alleen negatief zien als ondermijners van ons sociaal of politiek bestaan. De hedendaagse christen die werkelijk zijn Christendom beleeft, zal dan in alle mensen, zonder uitzondering, zijn naaste zien en juist door dit werkelijk beleven van zijn Christendom aan de Kerk de kracht geven de hedendaagse wereld tegemoet te treden en mede te helpen aan de oplossing van de problemen, waarvoor zij in deze zich snel veranderende wereld gesteld wordt.
Het is in deze week m.i. voldoende gebleken dat wij allen mede de Kerk zijn. Onze taak als priesters of leken, als geleiden of leiders, als geleerden of handenarbeiders kan verschillend zijn, maar allen hebben wij in het levend organisme dat de Kerk is, ons deel bij te dragen tot het welzijn van het grote geheel. Dit welzijn komt in de zichtbare verschijning van de Kerk tot uitdrukking, niet in de rijkdom van haar bezittingen, niet in de schittering van de kerkelijke kunst noch van de kerkelijke liturgie maar wel in de liefde tot God en de liefde tot de naaste, die geheel de gemeenschap der gelovigen van hoog tot laag bezielt. Echte liefde is altijd zuiver, zonder bijmotieven. Zo zullen wij niet, wanneer wij de echte liefde van Christus bezitten, de sociale noden trachten op te heffen uit concurrentie met het Communisme of het Socialisme, maar uit eigen innerlijke
| |
| |
drang: dan zullen wij niet met een zekere eigenwaan op de niet-katholieke Kerken neerzien maar hen in echte begrijpende liefde tegemoet treden.
Wij hebben Ds. Tontelaar kunnen beluisteren en juist omdat wij, door al de verschillen heen die ons scheiden, ieder ogenblik een en dezelfde onbaatzuchtige liefde tot Christus hebben gevoeld, hebben wij die middag en die avond wel als de schoonste middag en avond van de hele week beschouwd. Ik tenminste, en ik meen dat dit met U allen het geval is, ben geen enkele avond zo voldaan en gelukkig ter ruste gegaan.
Nu vandaag tenslotte hebben wij een blik kunnen werpen op de situatie van de Kerk in Tsecho-Slowakije en in Spanje, in twee uitersten, maar die, ieder op hun manier, zo goed illustreren hoe de Kerk als het ware kan gekluisterd worden door een Staat, die haar in boeien slaat, en aan de andere zijde, belemmerd in haar werking door een Staat die haar zijn bescherming opdringt. Hedenmiddag hebben wij getracht het religieus bewustzijn van de onkerkelijken te peilen en is er, meen ik, al zijn we ver gebleven van de oplossing van het probleem der onkerkelijken, toch in ons een beter begrip ontstaan voor de mens die meent buiten Kerkverband te moeten blijven om zijn eigen religieuze persoonlijkheid ten volle te kunnen ontplooien.
Alles samengenomen meen ik mijn in de aanvang uitgedrukte aarzeling, of deze week geslaagd is, te mogen terugnemen. Wij hebben begrepen dat de Kerk in de moderne wereld tegen alle uiterlijke schijn in, niettegenstaande haar tekorten en haar telaatkomingen, juist omdat zij de draagster is en blijft van Christus' boodschap, juist omdat zij blijft staan als het baken dat de moderne mens de weg wijst naar hoge geestelijke waarden, naar Christus, de in de wereld verschenen Godmens, de haar door Christus toegewezen rol blijft vervullen. De huidige wereld is vol van het idee van de waardigheid van de mens en wij zouden blind zijn als wij niet erkenden, dat de huidige ontwikkeling van de wereld ons voert naar de sociale eenheid der mensheid, naar de voor de geest bevrijdende ontwikkeling van de machine en de automatismen, naar het, zoals Pater Teilhard de Chardin het uitdrukt, ‘alles durven beproeven’ en alles durven denken. Er is niets dat ons, katholieken of de Kerk, zou dwingen zich daartegen te verzetten. Dit alles kan slechts dienen om de mens steeds meer mens te maken. Maar ons Christenen is het tot taak gegeven in en met de Kerk aan de wereld te tonen, dat de hoogste menselijkheid ons is gegeven in Christus, het in Maria mensgeworden Woord Gods.
In Hem en door Hem hebben wij geleerd geheel de mensheid lief te hebben, niet in een medelijdende liefde die vernedert, maar in een echte waarderende liefde, die haar grondslag vindt in God zelf, de Vader van allen, die allen oproept tot de erkenning en de gemeenschap van zijn liefde in Christus Jesus zijn goddelijke Zoon.
|
|