Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Wetenschappelijke kroniek
| |
De Homo NeanderthalensisIn 1856 stootten enige arbeiders bij het uitgraven van een kalkgroeve te Neandertal, op enkele beenderresten, waaronder een schedel. De zware afgeplatte vorm van de schedel werd door de werklieden opgemerkt, die evenwel niet aarzelden hem in de familie van de holenberen te klasseren. Gelukkig belandde de schedel in de handen van een verzamelaar van fossiele dierresten, een professor uit Elberfeld, Johan Carl Fuhlrott. Voor deze scherpzinnige man was de schedel helemaal niet afkomstig van een beer, evenmin van een huidig mensenras, maar het fossiel overblijfsel van een prehistorische mens. De schedel wordt gekarakteriseerd door een laag en vliedend voorhoofd met indrukwekkende verdikkingen boven de oogkassen en is van een stevige achterhoofdsknobbel voorzien. Het dijbeen is gebogen, eveneens de radius, die ten opzichte van de humerus een relatief grotere lengte heeft. Ook het verlengd en smaller bekken is typisch. Uit de indrukken van de hersenpan blijkt dat in het Neandertalerstadium de windingen van de hersenkwabben nog niet de gecompliceerdheid vertonen, die men vindt bij de moderne mens. Hoewel de meeste morfologische kenmerken bij sommige huidige primitieve rassen nog voorkomen, overtreft de Neandertaler hen allen door de uiterst zware en brede oogwallen en door de vliedende vorm van het voorhoofd. Reeds in de vorige eeuw twijfelde Thomas Huxley er niet meer aan, dat de Neandertalerschedel onder de toen bekende schedels het dierlijk voorkomen het sterkste benaderde, maar dat hij door zijn schedelinhoud (1240 cc.) de grootste maat van de mensapen (685 cc.) ver overtrof. Dezelfde kenmerken vond men terug op het in 1886 ontdekt skelet te Spy en te La Naulette, later op de franse Neandertaler in de grotten van La Chapelle-aux-Saints (fig. 1) en van Moustier, en verder op plaatsen in Spanje, Italië, Java en Palestina. Al deze overblijfselen behoren tot een morfologisch en cultureel homogene groep, welke 200.000 jaar | |
[pagina 256]
| |
geleden, gedurende het Mousterien, over Europa, Azië en Afrika verspreid was, en wetenschappelijk wordt genoemd ‘Homo Neanderthalensis’. De vondst van Fuhlrott betekende een revolutie in de denkwereld van de vorige eeuw. Het bestaan immers van een prehistorisch mensenras werd genegeerd op grond van a priori's die berusten enerzijds op een verstarde opvatting van het soortbegrip en anderzijds op een onduidelijk begrip van het scheppingsverhaal. Linnaeus had rondom 1750 met zijn basiswerk ‘Systema Naturae’ het planten- en dierenrijk volgens hun anatomische en morfologische eigenschappen onderverdeeld in grote, natuurlijke families. Hiermede legde hij de grondslag van de moderne systematiek. Voor Linnaeus en zijn tijdgenoten maakte de mens deel uit van het dierenrijk, maar ondanks de anatomische overeenkomsten tussen mens en mensenapen werd er niet tot een directe familierelatie geconcludeerd. De soorten waren afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar geschapen en vormden elk een onveranderlijke eenheid. Om het bestaan van de fossiele en meer primitieve vormen van diersoorten te verklaren, werd volgens een theorie van Cuvier de wereld achtereenvolgens door verschillende zondvloeden geteisterd en greep telkens na de catastrofe een nieuwe schepping plaats, zodat de fossielen niet in genetisch verband stonden met de huidige vormen, maar louter overblijfselen waren uit vroegere scheppingsfasen. De mens verscheen volgens deze theorie slechts na de laatste katastrofe op de wereld, een 6000 jaren geleden. Cuvier poogde met zijn katastrofentheorie de gegevens van de wetenschap met de bijbelinhoud te harmoniseren en verklaarde: ‘L'homme fossile n'existe pas’. De interpretatie van het scheppingsverhaal wat betreft de biologische oorsprong van de mens verkeerde nog in een vrij onduidelijk stadium. De bijbel zou volgens de gangbare opinie ook een authentieke bron zijn van historische gegevens voor de biologische ontwikkeling van het mensdom. Vandaar de felle oppositie tegen Fuhlrott. Virchov, de Duitse autoriteit op anatomisch gebied uit die tijd, verklaarde het voor absurd, dat de Neandertalerschedel een vertegenwoordiger zou zijn van een prehistorisch mensenras en beschreef de schedel als het patologisch exemplaar van een misvormde idioot. De opvatting van Fuhlrott vond eerst ingang, nadat Darwin's theorie met het verschijnen van zijn boek in 1859 ‘On the origin of Species by means of natural selection’, een nieuwe richting had teweeggebracht in het biologisch denken. Nu de immobiliteit der soorten als een a priori stelling werd verworpen ten voordele van de genetische ontwikkeling der soorten zou ook de mens genetisch verwikkeld zijn geweest in de evolutie van de dierenwereld. | |
De stamboom van de mensDe nieuwe opgravingen brachten een steeds ouder verleden aan het licht en opende een onverwacht perspectief op de afstamming van de mens. In 1891 ontdekte Dubois op Java de Pithecanthropus, vertegenwoordiger van een mensengroep die gedurende het vroege Pleistoceen, meer dan 450.000 jaar geleden, Azië en Europa heeft bevolkt. De schedel heeft een kleiner volume (700-750 cc.). In 1924 kwam R.A. Dart op het spoor van de oudste vertegenwoordiger met slechts enkele menselijke trekken, de Australopithecus genoemd, waarvan talrijke skeletten reeds werden gevonden in Zuid-Afrika. Hun ouderdom moet op ongeveer een miljoen jaren worden geraamd. De groep vertoont een grote variabiliteit van morfologische kenmerken, zodat hij enerzijds afwijkt van de mensenapen zonder nochtans het menselijke type te bereiken. Zo zijn b.v. de | |
[pagina 257]
| |
tanden menselijk en ook de structuur van het bekken en de lengtemaat van de armen tonen dat de Australopithecus rechtop liep en niet zoals onze huidige apen als een brachitor in de bomen leefde en op handen en voeten liep. De vorm van de schedel is daarentegen nog volledig aapachtig. We zijn afgedaald tot het einde van het tertiair tijdvak en een grote leemte aan gegevens laat ons in onwetendheid omtrent de ontwikkeling van de primaten gedurende dit tijdperk. Een interessante vondst dateert uit het tertiair, de ‘Proconsul Africanus’ en is ongeveer 20 miljoen jaren oud. Waarschijnlijk was de Proconsul nog geen brachiator of boomwezen, zodat de evolutie van de mens in de lijn is gebleven van de fossiele primaten, de moderne aap daarentegen door de specialisatie van brachiator verder van het oorspronkelijk type is afgeweken. Hoewel men geleidelijk over meer materiaal kan beschikken, is het afstammingsprobleem van de mens nog op verre na niet opgelost. Hoe ouder de geologische lagen waaruit de fossielen stammen, des te kariger worden de overblijfselen en de aanduidingen en des te moeilijker wordt het ze te beoordelen. Vele schedels vertonen zulke onduidelijke karakteristieken, dat de paleo-antropologen onder elkaar verschillen, waar het er om gaat, ze te situeren in de galerij van onze voorouders. Op het congres van Düsseldorf toonde Prof. Jacobshagen (Warburg) een schedel, die onlangs na een dijkbreuk te Rhünda in Norhessen werd gevonden. De schedel, die een meer elegant uitzicht heeft dan de barbaarse Neantertaler werd door de geleerde uit Warburg aan het congres voorgsteld als de ‘Frau von Rhünda’ van neandertaloïde oorsprong. De deken van de Italiaanse paleo-antropologen, Prof. Sergio Sergi (Rome) toonde aan dat de vorm van de oogkassen, de verdikte arcade boven de ogen, de vorm van het achterhoofd en andere morfologische kenmerken de neandertaloïde oorsprong tegenspreken. Ook heeft Prof. Bay (Basel) er op gewezen dat het belangrijke kenmerk van de tandenconfiguratie tot een recenter mensensoort behoort. Het is Dr. Darkley, de detective figuur onder de antropologen, die hoopt met de fluortest op enkele van de beenderen de oudheid van de ‘Frau von Rhünda’ te kunnen bepalen. Talrijke schedels laten zich niet inschakelen in een continue, progressieve evolutie, die rechtlijnig over Australopithecus, Pithecanthropus, Neandertaler, Homo sapiens fossilis de huidige mensensoort, Homo sapiens genoemd, zou bereikt hebben. Sommige schedels vertonen immers minder primitieve kenmerken dan de Neandertaler en stammen niettemin uit een tijdperk dat ouder is dan het Mousterien. Hiertoe behoren de schedels gevonden nabij de Karmelberg in Palestina, de schedels van Steinheim, Swanscombe, Fontéchevade en wellicht de man van PiltdownGa naar voetnoot1). Zij bezitten meer menselijke kenmerken zoals een minder vooruitspringende snoet, de vorming van een kin, minder zware oogwallen en een meer bolvormige schedel. Het is mogelijk dat in sommige tijdperken groepen met een verschillende ontwikkelingsgraad zijn voorgekomen, waarvan de meest primitieve vorm niet noodzakelijk als een doodlopende zijvertakking te beschouwen is. Volgens de opvatting van Prof. Clark Howell (Chicago) duiden de overblijfselen van de gemengde bevolking van de Karmelberg in Palestina op de terugkruising van | |
[pagina 258]
| |
het Neantertalertype met een verder geëvolueerde groep. Deze verwikkelingen in de stamboom van de mensheid laten vermoeden dat de afstamming van de mens grafisch niet kan worden voorgesteld door een rechte linie met afsplitsende zijtakken, maar eerder door een bundel van elkaar voortdurend kruisende kurven, waarvan geen enkel bevoorrechte tot de oorsprong terugleidt. | |
Mens en mensapenReeds laat een onderlinge anatomische vergelijking tussen mens en mensenapen (Gorilla, Orang-Outang en Chimpansee) een gemeenschappelijke oervorm vermoeden. Of deze een aap dan wel een mens is geweest, is tweemaal een nutteloze vraag, daar het toenmalig wezen noch de eenzijdige ontwikkeling van de mens, noch die van een mensenaap had doorgemaakt, maar wel gekenmerkt werd door een uitzonderlijk hoge ontwikkelingspotentialiteit, die tot beide nieuwe vormen is geëvolueerd. De meningen onder de geleerden omtrent het tijdstip waarop deze oervader heeft bestaan en wanneer beide vormen zich definitief hebben gesplitst, beperken zich nog tot gissingen. Volgens Osborn geschiedde dit in het oudtertiair, terwijl Gregory het jongtertiair en G.H.R. von Koenigswald het pleistoceen aanwijzen. Een indicatie voor het pleistoceen, 10 miljoen jaren geleden, is het
Fig. 1. Schedel van de Homo Neanderthalensis (La Chapelle-aux-Saints, vervolledigd). De Neanderthalmens vertoont zware oogwallen, laag en vliedend voorhoofd, sterke kromming van het achterhoofd, afwezigheid van kin, zware onderkaak, en prognatie.
| |
[pagina 259]
| |
feit dat de zoogdierenfauna van toen belangrijke veranderingen heeft ondergaan en met talrijke vormen van de huidige diersoorten is tevoorschijn getreden. Nochtans pleiten sommige vondsten van fossiele primaten voor een nog vroegere datum uit het oudtertiair. Het heeft geen zin in de mensenapen de voorvaders van de mens te zien, en dus nog minder, zoals eenmaal een antropoloog heeft gepoogd, van de Gorilla de Neger, van de Orang-Oetang de Mongool, en van de Chimpansee de Blanke te laten afstammen. Het onderscheid tussen de mens en de mensapen wordt, afgezien van secundaire verschillen zoals de lichaamsverhoudingen en de wijze van behaard zijn, vooral gekenmerkt door de rechtoplopende houding en door het absoluut en relatief groot schedelvolume. Van de Australopithecus weet men dat hij rechtop heeft gelopen zonder dat zijn schedel een groter volume dan de mensenapen bereikte. Het gemiddelde hersenvolume bereikte bij Pithecanthropus 750 cc., bij de Javaanse Neandertaler 1100 cc. en bij de huidige Europeër ongeveer 1350 à 1500 cc. Door zijn rechtoplopende houding ontwikkelde het lichaam van de mens in een zeer bijzondere richting: de onderste ledematen werden gespecialiseerde looporganen, het bekken en de wervelkolom kregen een andere oriëntatie om het bovenlichaam te dragen en te steunen. De kop behoefde niet meer door krachtige nekspieren horizontaal gehouden te worden, zodat de kin minder zwaar werd en de schedel een grotere ontwikkelingsmogelijkheid kreeg. Een even belangrijk gevolg was de ontwikkeling van de voorste ledematen: niet
Fig. 2. Schedel van de huidige mens.
| |
[pagina 260]
| |
meer nodig om het lichaam te ondersteunen, werden de handen vrij om te grijpen en om handenarbeid te verrichten. De hersenen zijn het typisch menselijk orgaan. Noteren we dat ze eerst nadat het lichaam zich opgericht had geleidelijk zijn ontwikkeld. Structureel verschillen de hersenen van de mens niet van die van de mensenapen, maar wel bezitten zij een groter gewicht - ongeveer driemaal meer dan bij de Gorilla - en een grotere oppervlakte, vooral de frontaallobben, met meer plooiïngen en met meer en beter ontwikkelde zenuwcentra. | |
De psycholochische ontwikkeling van de NeandertalerOndanks zijn primitief voorkomen was de Neandertaler in psychologische zin reeds een mens. Zijn cultuurperiode heet het Mousterien, genaamd naar de grot van Le Moustier, nabij Les Eyries in Dordogne in Zuid-Frankrijk. Zijn werktuigarsenaal bestond hoofdzakelijk uit bewerkte stenen in de vorm van driehoekige spitsen en van schrappers. Gedurende het laatste ijstijdperk overwinterde hij in holen - wat een uitzonderlijk weerstandsvermogen verraadt - en leefde van jagen, zodat hij een leven schijnt te hebben geleid, dat ongeveer met dat van de Eskimo's overeenstemt. Met de holentekeningen die men uit de prehistorie kent, heeft de Neandertaler nog niets te maken: het artistiek uitdrukken van gedachten en gevoelens is de eerste vertegenwoordiger van de huidige mens, de Homo sapiëns fossilis, voorbehouden gebleven. Het geestelijk ontwikkelingsstadium dat de Neandertaler heeft bereikt wordt echter aangeduid door de gebruiken waarmede hij zijn doden bejegende. Bij hem vinden we voor het eerst in de mensengeschiedenis de begrafenis. De jongeling van Le Moustier lag begraven in een ondiep graf, in slapende houding, en omringd met werktuigen en met verbrande beenderresten. Ook te La Chapelle aux Saints was de dode in eenzelfde houding begraven. Het feit dat de Neanderthaler aan de dode zijn voorwerpen en geschenken meegaf, doet vermoeden dat hij zich bewust was van een of ander voortbestaan na de dood en zich dit wellicht in de lijn van zijn jagersleven als ‘eeuwige jachtvelden’ voorstelde. De Neandertaler beoefende ook de schedeljacht en kanabalisme, waarvan reeds sporen bij de Pithecanthropus worden gevonden. In de grotten van Krapina in Joegoslavië lagen de beenderresten van meer dan 40 individuën, alle gebroken en verbrand. De schedels van Ngangdong (Java), van Monte Circeo (Italië) en wellicht ook die van Steinheim (Duitsland) hebben alle een ingeslagen achterhoofdsgat en zijn waarschijnlijk als schedeltrofeeën gebruikt. We staan hier voor de oudste menselijke gebruiken, die wellicht in het perspectief van een primitief religieuze houding moeten begrepen worden, zoals thans de zeer primitieve stammen op Midden-Borneo en Nieuw-Guinea trachten door analoge gebruiken contact te houden met de dode om zijn kennis en verstand te verwerven en zich van zijn medewerking op de jacht te verzekeren. Langzaam groeit de mensheid. De schedeljacht en het kanibalisme met hun magische betekenis gaan tot 300.000 jaar terug. Het is 150.000 jaren geleden dat de Neandertaler zijn doden feestelijk en met eerbied heeft begraven. Nog 100.000 jaren zullen verlopen alvorens de mens zichzelf, de wereld en het andere in enkele primitieve en betekenisvolle trekken zal kunnen uitdrukken op de wanden van zijn grotten. |
|