| |
| |
| |
Joyce Cary
Dr. W. Peters S.J.
EEN ietwat naïef spelletje, dat zijn charme en aantrekkelijkheid toch niet mist, is iemand de vraag voor te leggen wie hij onder de Engels schrijvende romanciers de Nobelprijs voor literatuur zou toekennen. Het antwoord brengt niet alleen ieders smaak en oordeel naar voren, maar toont ook aan hoe hoog, of hoe laag, het toekennen van deze prijs moet worden aangeslagen. Toen twee jaren geleden Hemingway de prijs werd waardig gekeurd, heeft menig literair criticus toch wel even opgekeken; inderdaad, hij ontkende geen moment het klassieke karakter van The Old Man and the Sea, maar evenzeer moest hij toegeven dat hij Hemingway maar nauwelijks tot een dergelijk gaaf werkje in staat had geacht: het boek is een klasse, een hoge klasse apart, maar één enkel boek verdient nog geen Nobelprijs. Gaan we de lijst na van Nobelprijswinnaars uit de laatste twintig jaren, dan komen we zo waar de naam van Pearl Buck tegen, en dit is niet de enige verrassing. We krijgen zelfs de indruk dat het reclame-element niet geheel vreemd is aan deze lijst. We bedoelen hier niets verkeerds mee: we willen slechts zeggen dat de prijswinnaars op de een of andere manier zich een plaatsje vlak voor de voetlichten hadden weten te verwerven.
We hebben genoemd spelletje ook met onszelf gespeeld, en de uitkomst is Joyce Cary. Van geboorte is hij Ier uit het protestantse Ierland, maar als knaap reeds ging hij naar Engeland, waar hij werd opgevoed. Hij is nu bijna zeventig (geboren 1888) en het is 25 jaar geleden dat hij zijn eerste roman publiceerde. Dit betekent een voor een romanschrijver late start. In zekere zin was het een toeval dat hem tot schrijven bracht. Zijn carrière als officier en later ambtenaar in de Britse koloniën, werd om gezondheidsredenen radicaal afgebroken, en zijn pensioen tesamen met eigen kapitaaltje bleek op den duur onvoldoende om vrouw en vier jongens te onderhouden. Zo begint hij zijn eerste romans, die echter sterk de indruk wekken van anthropologische opstellen te zijn met min of meer duidelijke autobiografische inslag. Eigen ervaringen in Brits Afrika waaruit hij put, blijken toch onvoldoende om in hem de echte romanschrijver te ontwikkelen. Deze eerste romans, Aissa Saved (1932), An American Visitor (1933), The African Witch (1936) boeien, voor zover ze boeien, niet door het verhaal, maar door het beeld dat zij geven van het doen en laten van Afrikaanse stammen, vooral wanneer deze in contact komen met de Westerse beschaving. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze boeken zich kenmerken door herhaling, want, al mogen de omstandigheden en het verhaal variëren, de kern blijft het
| |
| |
zwarte volk zelf, en dit verandert in deze boeken niet. Succes kwam dan ook maar uiterst matig en zeer traag, waaraan naast eenzijdigheid van het onderwerp, ook de weinig gepolijste stijl en ietwat verwarrende compositie debet zijn.
De schrijver vindt zich echter op triomfantelijke wijze in Mister Johnson (1939, in het Nederlands vertaald door Clara Eggink, Kosmos, Amsterdam, 1954). Deze klerk in Engelse dienst ruilt figuurlijk zijn zwarte huidskleur tegen de witte, of, trekt over zijn naaktheid een colbertje aan, en meent daarmede de gelijke te zijn van de blanke. Tot zijn bittere ontgoocheling: maar hij ervaart deze, pathetisch genoeg, nog niet eens als zodanig: zijn vertrouwen in de Engelsman blijft ongeschokt, ook als hij tot de galg veroordeeld is, en een schot in de nek hem van een dergelijk wreed einde redt. De karakterisering maakt deze zwarte broeder, door geen leed en geen bedrog geknakt, tot een onvergetelijke medemens, ‘more sinned against than sinning’.
Met de jaren vervaagt de herinnering aan, en mogelijk ook de belangstelling voor Afrika, en voortaan is het Engeland dat Cary in onbeperkte mate fascineert. Het is niet verwonderlijk dat het na-Duinkerkse Engeland, bedreigd vanuit de lucht en vanuit de zee, zwaar getroffen en alleenstaand, de geest van deze niet meer zo jonge romanschrijver voor zich opeist, hem rustiger en ernstiger stemt. Hij weet zich in het hart van het Engelse volk, en het is hierover dat hij nu gaat schrijven. Het Engelse volk is voor hem echter niet de jeugdige mens van vandaag (curieus genoeg, wanneer hij over de jeugd schrijft, geschiedt dit met groot pathos, omdat jeugd zo dicht blijkt te staan bij misdadigheid: aldus in zijn Charley is my Darling, 1940), noch is het de volwassen mens die zich in grenzeloze oppervlakkigheid een maximum van comfort zoekt en genot door middel van dubieuze middelen als drinken en wedden. Cary ziet veel scherper, en weet dat de man van vandaag toch nog steeds het kind is van Victoriaanse ouders, waarvan hij veel heeft meegekregen dat hij, niettegenstaande uiterlijke schijn, nooit verloochenen kan.
Men mene echter niet dat rust en ernst Cary tot een bezadigd oud heertje maken die op latere leeftijd nog eens de pen ter hand neemt, of dat hij zelfs een soort verlate reiziger is uit de tijd van Victoria. Het feit dat hij in trilogieën schrijft zou een dergelijk vermoeden wat kracht kunnen bijzetten; bovendien schrijft hij vrij lijvige romans, waarvoor velen geen tijd meer hebben. Ook is hij wars van alle gejaagdheid in stijl en compositie. Er zijn geen springerige bladzijden, geen stippellijnen, geen afgebroken paragrafen, geen uitroeptekens. Wat dit betreft gaat er van zijn boeken een zekere rust uit: maar nog eens, geenszins de
| |
| |
rust van de oude dag. Zijn romans bruisen van leven. Het leven zelf is één groot avontuur, zoals Cary zelf getuigt. Zijn diepste verlangen is ‘to be a pilgrim’, zijn grootste schrik verstarring, zoals de hoofdpersoon van To be a Pilgrim, Tom Wilcher, overkomt: hij weet zich aan het einde van zijn dagen een fossiel die meende te pelgrimeren door heel hard te schreeuwen van democratie, vrijheid en zo voort. Maar de pelgrim is een mens van scheppende verbeeldingskracht, steeds op zoek naar het onuitputtelijke nieuwe en steeds opnieuw gefascineerd door Gods schepping, nooit tevreden met het stee-vast voorgezette en opgediende. Het leven laat zich zo niet aan banden leggen. Maar het hoogstmerkwaardige is dat deze auteur de rijkdom van het leven niet ziet in een jachtige opeenvolging van steeds nieuwe evenementen, liefst van sensationeel karakter. Dat alles is het leven niet, is op zijn hoogst entourage. Het leven, dat is de mens zelf, in zijn diepst innerlijk leven, in zijn eigen ervaringen, emotioneel, verstandelijk, geestelijk, godsdienstig, enz. Hierop komt hij nooit uitgekeken, of juister, dit leven komt nooit uitgeleefd, integendeel groeit steeds in omvang en intensiteit. Dit verklaart o.i. waarom hij zijn grote romans in de ik-vorm gaat schrijven, want alleen de mens zelf, ook al is deze slechts een schepping van de romanschrijver, ervaart zijn eigen leven, en weet hiervan te vertellen en mede te delen. Het verklaart o.i. waarom Cary niet aarzelt trilogieën te schrijven, waarom hij wel trilogieën moet schrijven. En wel deze geheel eigensoortige trilogieën. Want het gaat hier niet om een groot doek dat zich gemakkelijk in drie stukken laat verdelen: het bekende procédé van de drie-generaties-roman. Cary werkt met slechts één generatie, en curieus genoeg, hij beperkt de generatie tot een handvol personen, eigenlijk tot drie. De incidenten in het leven van deze
drie mensen zijn van betrekkelijk ondergeschikt belang: dat is het leven niet en nooit! Hoe deze mensen reageren in deze omstandigheden, hoe zij leven, dat is zijn onderwerp, en daarvoor heeft hij drie boeken nodig. In elk van deze is de verteller een van de drie hoofdpersonen, en vertelt van zijn leven, vooral natuurlijk in betrekking tot de twee andere figuren. Dit procédé moge vrij eenvoudig klinken: in feite stelt het zeer hoge eisen. Is de persoon in kwestie inderdaad een levende mens, geen pop, dan zal hij zijn eigen stijl van spreken en schrijven moeten hebben, en dit betekent voor de auteur dat hij niet gebonden is aan zijn eigen persoonlijke dictie en vormgeving, maar eigen stijlloosheid als het ware in dienst moet stellen van de geheel eigen uitdrukkingswijze van zijn hoofdfiguren. Dat hij hierin slaagt en eminent succes heeft, lijkt ons een van zijn allergrootste literaire merites.
Ook aan de compositie en de opbouw van de roman worden nu zeer
| |
| |
hoge eisen gesteld. Gezien dat het leven niet bestaat uit een serie chronologisch op elkaar volgende gebeurtenissen, kan er geen sprake zijn van een rustig voortschrijden van het ene incident naar het andere. Het leven zelf is veel ingewikkelder, het is groei en ontwikkeling, en deze voortdurend gevoed door actie en reactie op alles wat het leven omgeeft. Cary kent dan ook geen hoofdstukken, noch geeft hij ook maar een enkel van zijn fragmenten een titel of nadere aanduiding mee. De fragmenten, gemiddeld niet langer dan drie pagina's, volgen niet eens in logische verbondenheid op elkaar. Niet dat de romanschrijver in de fout vervalt van de lezer mee te nemen op een ietwat wilde, ongeordende tocht van de ene plaats naar de andere, de ene persoon naar de andere, het ene incident naar het andere dat met het voorgaande niets te maken heeft. Dit zou slechts onrust kweken, maar van zulke onrust en gejaagdheid is niets te bespeuren. De fragmenten zijn veel meer als stukjes diep, maar zeer verschillend, gekleurd glas, en het gebeurt dat twee opeenvolgende kleuren soms wat vloeken. Maar geleidelijk aan vertoont zich het wonderlijk glas in lood, met alle fragmenten volkomen in het geheel passend, van een nooit vermoede kleurenrijkdom: ramen waarop men niet zo gauw raakt uitgekeken!
Joyce Cary begint zijn eerste trilogie in 1941 met Herself Surprised, hetgeen de levensgeschiedenis bevat van Sarah Monday, door haar zelf opgetekend, wanneer zij tot haar eigen verbazing - zie de titel - na veel zonde in de gevangenis is terecht gekomen. Een jaar later verschijnt To be a Pilgrim, waarin de oude Tom Wilcher, die al jaren een verhouding heeft met Sarah Monday en haar zal trouwen zodra zij weer vrij is, mijmert over zijn eigen leven. In 1944 verschijnt dan The Horse's Mouth, waarin de met armen en benen zwaaiende Gully Jimson het toneel opkomt en daar praktisch een non-stop monoloog begint. Hij is Sarah's eerste en laatste liefde, een verlopen artist en eeuwige optimist, in de gevangenis en ook daar buiten, brutaal als de nacht, en toch onweerstaanbaar. In zekere zin zijn Tom Wilcher en Gully Jimson twee uitersten, en de verscheidenheid van hun ‘memoires’ is wel een indicatie hoe groot Cary is als scheppend artist en stylist.
Genoemde drie personen beheersen het toneel, maar men mene niet dat dit verder leeg zou zijn. Integendeel, men ontkomt nauwelijks aan de indruk dat er achter de coulissen nog vele personen zijn die het toneel ook op willen, omdat ook zij een rol te spelen hebben, en dat alleen de omvang van het boek hier beperkingen stelde aan de fantasie van de romanschrijver: en geen van deze personen is een figurant. Allen springlevend, en allen weer anders. Het is onvermijdelijk dat de lezer hen niet allen even goed kan leren kennen: er zijn er te veel. Maar het
| |
| |
wonderlijke is dat hij één ding zeker niet mist: de verschuiving die plaats vindt in de jaren voor en na de eerste wereldoorlog wat betreft opvattingen, 's mensen doen en laten, levenswijze en levensinstelling, enz. Cary geeft zodoende en passant ook een flink stuk culturele en sociale geschiedenis, hetgeen nauwelijks te verwonderen is: immers het leven staat nimmer los van deze achtergrond, kan daar ook niet van geïsoleerd worden, en de wisselwerking van deze realiteiten op elkaar is een onloochenbaar feit.
Het heeft er veel van weg dat de veranderingen en verschuivingen in het Engeland van deze eeuw een bijzonder fascinerende invloed en aantrekkingskracht hebben uitgeoefend op de romanschrijver. In 1950 immers verschijnt A fearful Joy, een roman van een kleine 200.000 woorden, die als het ware een panorama biedt van Groot-Brittannië in de afgelopen zeventig jaren. De heldin van het verhaal zien wij successievelijk ten nauwste betrokken bij de decadente artisten uit de negentiger jaren, de trek naar de seaside uit het begin van deze eeuw, de ellende van de eerste wereldoorlog, de golf van echtscheiding die zich over Engeland gaat uitstorten, schokkende nieuwe opvattingen omtrent geboortebeperking en opvoeding van kinderen, enz. Op meer stoffelijk terrein zien we de komst van de auto en het vliegtuig, op meer geestelijk terrein zijn we getuige van godsdienstig verval. Door al deze veranderingen en verwisselingen heen beweegt zich weer een mensenstroom, vol leven, vol animo, vol goede zin, vol verdriet ook, dat hen echter niet breekt, en met heel diep in hun hart iets dat op heimwee naar een God lijkt die ze verlaten hebben. Men heeft Cary wel eens een protestante Greene genoemd; een dergelijke vergelijking achten we oppervlakkig en weinig relevant. Greene wordt gegrepen door de mens in een bepaalde situatie die meestal een ernstige crisis betekent, en zijn thema is de wijze waarop deze mens de crisis ontmoet. Hij isoleert mensen en situatie beide, en daardoor krijgen zij beide iets van de allegorie met een wijdmenselijke toepassing. Cary echter kan niet isoleren, en daarom moet het gehele leven worden afgeschilderd, van entourage, van medemensen, en van de hoofdfiguren zelf, die niet en nooit worden een crisis-object of een psychologisch, mogelijk pathologisch geval. We kunnen, niettegenstaande de voortreffelijke analyse van zielsconflicten, Cary's romans dan ook nooit psychologische romans noemen. Zijn
karakters zijn te zeer ziel en lichaam dan dat de lezer de indruk zou krijgen dat de auteur met voorliefde wroet in de verborgen hoeken van hun psyche. Dat dit allerminst met zich meebrengt een oppervlakkigheid van schepping, treedt wel bijzonder duidelijk aan het licht in wat wij zijn beste
| |
| |
werk achten, de trilogie die bestaat uit Prisoner of Grace (1952), Except the Lord (1953) en Not Honour More (1955).
Het stramien van deze trilogie doet onmiddellijk aan de voorgaande denken. De ‘Prisoner of Grace’ is een vrouw van goeden huize die, ofschoon verliefd op een officier, een dorpsonderwijzer huwt, deze trouw blijft - op haar geheel eigen manier overigens, want in de loop der jaren heeft zij drie kinderen van haar eerste liefde! - om wille van hem, maar ook om wille van zijn succes, ja om wille van zijn politieke partij, de Liberal Party, waarin hij vooraanstaande posten bekleedt. Uiteindelijk is de situatie zo ondragelijk dat een echtscheiding in peis en vree plaats vindt. Het curieuze is dat de oude man, bezig met zijn mémoires, zijn vrouw blijft bezoeken, zogenaamd om inlichtingen omtrent voorbije gebeurtenissen. Nadat dan de vrouw aan het woord geweest is, lezen wij in het tweede gedeelte dezer trilogie de mémoires van Chester Nimmo, naar ons oordeel, wel het beste boek door Cary geschreven, waarschijnlijk omdat het autobiografische in dit deel, zoals dit ook het geval is met To be a Pilgrim, naar voren komt. Cary zelf is een degelijk Protestant, en men ervaart hoe hij op zijn sterkst en stoerst is wanneer hij mag beschrijven de onbreekbare mens die in God gelooft terwijl de gehele wereld zich tegen hem keert. De titel is dus weer bijzonder relevant. Het derde gedeelte is een verweerschrift van James Lattery, jeugdvriend, minnaar, later tweede man, van Nina. Deze zal binnenkort moeten vóór komen omdat hij zijn vrouw vermoord heeft, rustig en wel overwogen, wanneer hij de bewijzen in handen heeft van haar ontrouw en haar echtbreuk met de oude Chester. Het leven van deze officier is verweven met de grote staking van 1926, waarbij hij als een speciale politie-agent onder zijn vijand Chester kwam te staan. Het is een verhaal van hopeloos gekonkel, van vriendjes-makerij, van leugen of verzwegen waarheid; en kerk, staat, pers, enz. spelen in deze alle hetzelfde spelletje: not honour more, nergens!
Het toneel van deze tweede trilogie is heel wat minder bevolkt dan het geval was in de eerste. Het is alsof het leven voor Cary horizontaal aan belangstelling heeft ingeboet, maar in diepte des te meer aan inzicht, begrip en sympathie heeft gewonnen. Dit heeft als onvermijdelijk gevolg dat een nog grotere ernst deze boeken typeert, zodat er voor rakkers van het Gully Jimson of Bonser-type (uit A fearful Joy) geen plaats meer is. We zouden ook mogen zeggen dat een alom aanvaarde moderne waardenschaal zo zeer hoofdthema van deze trilogie geworden is dat de auteur noch tijd noch lust heeft zich met iets anders te occuperen. Immers deze nieuwe waarden doen geleidelijk aan op zulke harde manier hun verwarrende invloed gelden, dat zij het leven zelf dreigen aan
| |
| |
te tasten. Men concludere hieruit echter niet dat voor Cary de wereld wel op zeer opdringerige wijze een gevallen wereld is, zoals voor Greene. Noch is het leven getekend door een wanhopige strijd, door zinloze weerstand tegen overmacht, of door een onontkoombare grilligheid van het noodlot, met op de achtergrond de almacht en barmhartigheid Gods die in de laatste crisis de oplossing brengt, soms als een Deus ex machina. Een dergelijke sombere kijk op het leven is Cary vreemd, hetgeen toch wel enigszins verwonderlijk is in de protestant. De reden dat hij in alle donker toch steeds het licht, dat er is of dat komen gaat, kan onderscheiden, is niet zo zeer gelegen in zijn eigen geloof: Except the Lord...., maar veel meer in zijn diep schouwen in de mens. Geen van Cary's hoofdfiguren lijkt ook maar in de verste verte op een heilige; zij zijn allen wat we echte zondaars noemen. Maar niettegenstaande hun zondigheid blijven ze aantrekkelijk en zelfs beminnelijk, omdat boven hun boosheid en zwakheid en domheid uitstraalt het zacht opmonterende licht van hun nederigheid. Sarah Monday zegt van haarzelf dat het een kwestie was van iedere keer weer een beetje verder, hetgeen gevaarlijk is met the seed of sin in de mens. Tom Wilcher constateert dat hij geen goed mens is, maar het heeft geen zin toe te geven aan de ijdelheid zich een monster te weten; de juiste houding is een sober voornemen om voortaan beter te leven, en dit met opgewekt hart: A miserable sinner is the devil's pet.
Uit hetgeen we gezegd hebben, zou men toch geneigd zijn de gevolgtrekking te maken dat duidelijke overeenkomsten tussen Greene en Cary zich als vanzelf aan de geest opdringen. Dit is echter niet zo: het is de door ons gemaakte analyse die aan het oeuvre van Greene doet denken. Maar zelfs hier is het verschil beduidend. Het gaat bij Greene, zoals we reeds deden uitkomen, op de eerste plaats om de botsing tussen wereld en genade, natuur en bovennatuur, de zondige mens en God. Dit is het hart van zijn grote romans, en het is Greene's ambitie om ontwikkeling en verloop van deze botsing te tekenen. Bij Cary is het zo dat hij het leven beschouwende ongemerkt, bijna tegen zijn wil, gedwongen wordt te observeren dat alles scheef loopt, eerloos wordt, lat het leven leeg en loos wordt, except the Lord...., tenzij de Heer bouwt, d.w.z., ingrijpt, leidt, enz. Nooit zal men daarom Cary kunnen beschuldigen het leven wel erg somber te zien, zoals dit zo vaak, en ook wel terecht gebeurt, met Greene. Dit brengt wel met zich mee dat Cary's boeken iets van het navrante, beklemmende missen van Greene's grote romans, maar daar staat tegenover dat Cary's figuren dichter bij ons staan, gewoner en daardoor zelfs iets levensechter zijn.
Ook mene men niet dat het godsdienstige Cary's boeken zo doortrekt
| |
| |
als uit deze laatste bladzijden misschien zou worden afgeleid. Integendeel: het leven is voornamelijk, bij wijze van spreken, zijn geld uitgeven, en de romanschrijver is hiermede geoccupeerd, net zoals zijn karakters. Maar vroeg of laat ontdekt de mens dat dit uitgeven armoede meebrengt, en het is eerst in de armoede dat men de nood ervaart die het hart tot God wendt. In dit opzicht slaan Cary's boeken ook een echt menselijke noot aan. ‘Zo is het leven’, is een spontane reactie. Met dan het verrukkelijke dat bij wijlen een stuk gezond verstand zich temidden van al die verschuivende waarden weet te handhaven, en dan mogen we genieten van een alinea als deze: ‘It is no good talking to children like Ann because they have no education; only information. They are like wastepaper baskets full of exploded newspapers and fraudulent handbills. They don't mind going to bed with each other, or talking nonsense, or making a pigsty of the world. But they are shocked that a bad child should be punished with the rod’.
Hoeveel romans uit heden en verleden - we denken aan Galsworthy! - maken een zielige indruk: wel knap, aardig, maar steeds onder de maat van het leven. Gevallen in twee dimensies: plat en vlak. Het is dan een verademing Cary's wereld te mogen betreden, waar we ons bevinden in een wereld van drie dimensies, en waar de derde dimensie, van het omhoog stijgende tot in de eeuwigheid, het verlossende antwoord blijkt te bevatten op het vele klein-menselijke, dat deprimeert en het leven doodt.
De mens van vandaag, zo wordt beweerd, heeft geen tijd meer voor de lange roman, laat staan voor trilogieën: deze vertragen zijn eigen tempo dat geen vertraging duldt. Mogelijk dat hierin het betrekkelijk gering succes van Cary's boeken moet gezocht worden. Enige jaren geleden verscheen The Horse's Mouth in de Penguin serie, en vorig jaar verscheen in deze serie, en tegelijkertijd als Amerikaanse pocket, Herself Surprised. Goedkope uitgaven van zijn andere romans verschenen tot nu toe niet. Wie zich echter de tijd en moeite gunt degelijk kennis te nemen van de serieuze romans van Joyce Cary, zal spijt hebben noch van de tijd noch van de inspanning hieraan besteed. Hij zal er geen spijt van hebben omdat hij zijn eigen tijd beter leerde kennen, het leven dieper leerde begrijpen, vooral milder en wijzer werd door zijn ontmoeting met mensen van vlees en bloed, in hun vreugde en in hun verdriet, in hun bekoringen en in hun strijd, in hun rijkdom, maar ook in hun armoede, in hun grote dwaasheid en domheid, maar ook in hun verkwikkende nederigheid.
|
|