| |
| |
| |
Atonale poëzie, Kijkdoos of gevangenis?
K. Heireman S.J.
LATEN we uitgaan van een feit. Sinds enkele jaren zijn er dichters in Nederland en Vlaanderen, die zich ‘Atonalen’ noemen of laten noemen. Eigenlijk is de naam afkomstig van een bloemlezing, verschenen in 1951 en slaat hij vooreerst op een beperkt aantal auteurs, daarin vertegenwoordigd. Toch gebruikt de leek in het vak hem vaak als synoniem voor ‘experimentelen’ of ‘avant-gardisten’. Daar we ons juist tot die leek wenden en geen historische of kritische studie willen leveren over bepaalde dichters, zullen we ook, voor de variatie, deze termen door elkaar gebruiken alsof ze synoniem waren.
Strikt gesproken mogen we ook niet de atonale dichters als een groep beschouwen. Toch is er een stroming. Vooreerst al door haar eigenaardigheid ten overstaan van de traditionele poëzie (‘Zeg, begrijp jij dat?’) valt ze op, als ook door reclame die ze voor haar zaak voert. Deze reclame gaat zelfs tot in sommige experimentele gedichten huizen, waar men ‘berichten aan de bevolking’ vindt als: ‘Ik bericht: dat de dichters van fluweel / schuw en humanistisch doodgaan’.
Deze poëzie heeft ook haar poëtiek, de theorie naast de praktijk. Die twee durven elkaar wel eens feestelijk in de steek te laten. Op zichzelf niets buitengewoons: dat was al zo bij Vondel. En het ware onredelijk een theorie te beoordelen uit de praktijk, een bedoeling uit het resultaat. Dit te beoordelen is een kwestie van kritiek. De vraag die ons zal bezig houden is er een der poëtiek. Het gaat om de bedoeling.
De bedoeling nu van de atonale poëzie is precies geen kleine. Zij bedoelt en beweert dé poëzie der toekomst te zijn. Daar elke profetie uiteraard onwetenschappelijk, onbewijsbaar en onweerlegbaar is, zal men deze tenminste aanvaardbaar maken door er een tweede stelling aan toe te voegen, dat de atonale poëzie nl. de poëzie is van deze tijd, dat ze méér van deze tijd is, dan andere minder revolutionaire poëzie.
Het is duidelijk dat bovenstaande uitspraak in de ogen van de meeste mensen een waardeoordeel insluit. Van zijn tijd, dus beter. De experimentelen zullen zeggen: van zijn tijd, aldus de enig mogelijke.
Het is de moeite waard nu even beter toe te kijken. Iedereen weet dat Van Maerlant bv. en Rhijnvis Feith echte haantjes-de-voorste waren in hun tijd. Van Maerlant in de burgerlijk-patricische, Feith in de sentimentele. Niemand echter zal daaraan een intrinsiek waardeoordeel
| |
| |
koppelen: Van Maerlant, goed dichter, want voorman van de typische burgermannetjes van zijn tijd. Feith, groot poët, want het sterkste voorbeeld van sentimentaliteit.
We kunnen dus wel een tijd typeren door kenmerken, die we opzoeken in hun extreme vormen - momenten waarop de slinger-beweging uiterst links of rechts geraakt is - maar we zullen die daarom nog geen top-prestaties noemen. Al zijn beide onafscheidelijk, de geschiedenis, die de samenhang van oorzaak en gevolg opmaakt, is principieel iets anders dan de kritiek, die een waardeoordeel uitspreekt. 't Is zelfs zó dat de geschiedenis vaak meer belang hecht aan de negatieve krachten als moord, ongeval, plagiaat, afhankelijkheid, dan aan het waardevolle en oorspronkelijke. Kijk maar even in de krant of in een doctorale monografie. Het is dus niet uitgesloten dat iemand tegen de slingerbeweging van zijn tijd ingaat en toch een goed dichter is. Van Staring zullen we zeggen dat hij dichter was ondanks zijn tijd.
De kwestie kan echter nog heel wat menselijker gezien worden. Laten we bv. het geval van Staring hernemen. In zijn persoonlijkheid vinden we nog iets pittigs, en dat midden in een verwaterde tijd. Hij stond alleen temidden van een algemeen, objectief cultuur- en tijdsverschijnsel. Ook de filosoof kent zo'n verschil tussen objectieve en subjectieve tijd. De subjectieve tijd is die van onze persoonlijkheid. Die verschilt van de objectieve. Zo duurt subjectief de tijd in een wachtzaal veel langer dan in een bioscoop.
De vraag is dan: als er zo'n verschil is, wat moet de dichter dan doen? Zijn persoonlijkheid verloochenen en meedoen op 't gevaar af anders een leugen te worden tegenover dé tijd, een onmogelijkheid? Ik ben geen determinist en zo men mij zegt dat in een chaotische tijd ware poëzie even chaotisch zal zijn, dan zeg ik met evenveel en meer recht dat we juist dan een creatieve poëzie moeten hebben, die als in de eerste schepping spelend over de chaos zweeft en licht en duisternis gaat scheiden, eenheid en orde brengen. Het verschil ligt hierin: de een zegt: zo is de wereld nu eenmaal; de ander: zo moet zij nu worden. Beiden zijn van hun tijd. Alleen verovert in 't eerste geval de objectieve tijd de subjectieve, in 't tweede andersom. En enkel dit laatste lijkt me dichterlijk, kloppend met de roeping van de mens, de ‘maker’, de schepper. Laat de dichter dus gerust zo van zijn tijd zijn dat hij de klokkewijzers van de tijd zelf eventjes kan verdraaien. Zoals Gezelle onze oude tikker weer eens opgewonden heeft.
Als ik dus terugkom op de vraag: ‘Is de atonale poëzie van deze tijd?’ dan is dat goed te begrijpen als: ‘Is ze typisch?’, niet: ‘Is ze daardoor meer poëtisch?’.
| |
| |
Ik zal maar dadelijk zeggen dat ik daarop niet antwoorden kan. De enige die dat zal kunnen - dat hoop ik tenminste - is de geschiedenis.
Er worden nochtans argumenten aangevoerd uit een dubbele beschouwing. Vooreerst beroept men zich graag op parallelle kenmerken op andere terreinen, b.v. in de politieke geschiedenis. Men zegt: onze tijd is gekenmerkt door een zinloze chaos met oorlogen, concentratiekampen enz.; dit is meteen onze levensstijl geworden. Ik moet bekennen dat het argument me om de reeds genoemde reden niet overtuigt. Vooral wanneer ik daarbij zie dat zij die het voorstaan juist zeer weinig persoonlijke ondervinding van die kampen hebben gehad en zich niet bepaald op Van Duinkerken of Campert senior als voorman kunnen beroepen. Ik geloof overigens niet in een tragisch chiliasme. Er zijn er al zoveel geweest.
Een tweede beschouwing is me heel wat waardevoller. Ze gaat uit van de geschiedenis van het literaire leven zelf en tracht de slingerbeweging te volgen en te zien waar die heen gaat. Men trekt de lijn dan door tot het extreme. Zie je nu: de slinger is op weg van de uiterst rechtse, ziekelijk afgeleefde, overbewuste Van de Woestijne naar het uiterst linkse van het onbewuste, oergezonde want pasgeboren autonome woord. Wie nu zijn tijd vóór is, zit al uiterst links; die hopeloos verouderd is zit ginder nog ergens rechts. Aldus zijn de atonalen de extremen, de voorhoede.
Om dit nu aan te tonen worden er stoeten georganiseerd waarin voorlopers mee opstappen (soms willens nillens meegevoerd, ik denk b.v. aan Engelman). Dat was waarlijk niet eens nodig. Want twee dingen staan voor me vast. Ten eerste dat de atonalen principieel een uiterste positie bezetten. De praktijk, zoals ik zei, geeft vaak een heel ander beeld. Ten tweede, dat er geen groeiend inzicht is dat niet de idee, maar het levende woord de drager is van de poëzie en we aldus terugkeren van een uiterst rechts waar men psychologie op rijm voor een gedicht kon houden. De vraag is echter: waar gaat de beweging juist naar toe en waar gaat ze wenden? Ik verwacht niet dat ze gaat naar de uiterste positie die de atonale poëtiek al van te voren heeft bezet. En ik hoop het ook niet. Om een en dezelfde reden: omdat ze minder poëtisch is.
Zo komen we eindelijk tot de tweede vraag: wat is het streven van de atonalen op poëtisch gebied?
Ik heb het klaargespeeld tot hiertoe nog steeds niet te zeggen wat atonale poëzie eigenlijk is. Maar nu moet ik er toch toe komen. Hoe
| |
| |
vreemd het ook moge klinken: het is gemakkelijker te zeggen wat atonale poëzie is, dan wat poëzie is zonder meer.
De atonalen beroepen zich allen op iets autonooms. Het autonome beeld, het autonome woord, de autonome klank en - al beroepen ze zich daar niet precies op - ik zou er nog willen bijvoegen dat velen dan tenminste aangeven ook een autonome taal te hebben.
Maar daarmee hebben we de moeilijkheid alleen verschoven. Wat is dat: ‘autonoom’?
Wel, men zou even goed kunnen zeggen ‘losgeslagen’, als van iets dat zich gelijk een steen uit een muur heeft los gemaakt uit de banden van een hogere structuur. Zo is b.v. de klank een structuurelement van het woord. Daar is het geval ook het eenvoudigst. Men spreekt van autonome klank als men er geen woord mee wil vormen maar alleen klank. De Nachtkroeg van Antony Kok b.v. (hoewel nog niet helemaal). Het gaat daar van: Dà Domb- Dà Domb- Dà Domb- Sjrih- -.
In dit geval biedt de methode - het gaat hier goed en wel om een methode - niet veel mogelijkheden. Ons alfabet - en ook een zogenaamde soonate in uurlauten, die dan toch gedrukte uurlauten zijn - beschikt alles saam over 26 letters. Dan heeft men toch nog heel wat meer aan een echte sonate, met honderden, duizenden klankbeelden. Ondanks Oote oote boe is dit experiment dan ook praktisch verlaten al is het de meest consequent doorgedreven autonomie; al 't andere blijft halverwege steken.
Zo b.v. die van het woord. Het woord heeft nog een inwendige structuur. De experimenteel nu begrijpt de autonomie van het woord zo dat hij dit woord ontheft van zijn functie in de zin. Grammaticaal is 't een vaderlandsloze met een Nansen-pas. 't Is overal even goed thuis. Het onderwerp, het gezegde kunnen overal staan, want ze zijn dat niet meer, omdat er ook geen zin meer is.
Meer nog. Het woord heeft ook geen functie meer in de betekenisstructuur van de gehele taal. Zijn begripsinhoud krijgt een woord juist doordat 't ene woord 't andere bepaalt. Neem Het juiste Woord van P. Brouwers en zoek daarin b.v. schelvis op. Het zal daar ergens moeten staan op nummer zoveel tussen kabeljauw, stokvis, labberdaan en zijn verdere familierelaties. Toen P. Brouwers dit boek samenstelde had elk van die woorden zijn fiche en die zaten in grote dozen allemaal netjes op hun plaats: nr 471,1 nr 471,2 enz.
Nu kan men zo'n fichedoos nogal prozaïsch vinden en voor de poëzie de hele inboedel de lucht in en door elkaar gooien. En daar komen de fiches schelvis en onderwijzer uit de lucht weer in mijn hand gedwar- | |
| |
reld. En voor mij is schelvis niets anders meer dan die onderwijzer uit de dorpsschool. Waarom? Vraag het me niet. Zo komt het op uit mijn onderbewustzijn. Dat is genoeg. Als ik zou gaan redeneren zou ik juist verraad gaan plegen.
Tenslotte is er nog de autonomie van het beeld. Iedereen kent wel enkele symbolen van de romantiek. Daar behoren de tranen van het herfstig woud en het weemoedig toeten van een verre postiljon als oude bloedverwanten bij elkaar. Maar daar is niet alleen het systeem van de romantiek. Er zijn zo al honderden systemen geweest. Nu kan men ook die achtbare familierelaties door elkaar gooien en het herfstig woud laten huwen met een telefoonpaal en een postiljon met een asperine. Zo zal men b.v. spreken van ‘de kinkhoorn van eindeloze periskopen’ of van ‘blikken deksels van het najaar’.
Zo keert de experimenteel zich tegen elk systeem, ook metrum, interpunctie, rijm, allemaal dingen die een band zijn en aldus systeem scheppen. Men zou zelfs kunnen spreken van een systematisch weren van elk systeem. Un dérèglement systematique. Ook de spelling krijgt wel eens een deukje (naaiekkere folls voor Niagara Falls b.v.) maar blijft, behoudens het wegvallen der interpunctie, meestal uiterst conservatief. Kwestie van toch nog iets te kunnen zeggen. Het is immers evident dat wie absoluut en in alles autonoom gaat doen, absoluut en in alles onverstaanbaar moet worden. Zonder band geen bepaling, zonder band geen spanning ook. De atonaal erkent dat in de praktijk en buiten het geval van een gedicht in oergeluiden schiet er nog altijd heel wat van het oude systeem over, zelfs veel meer dan men op het eerste gezicht zou menen.
De vraag is echter een principiële: is het systeem, ik bedoel, dat van onsystematisch te zijn, de quintessens van de poëzie en aldus aanvaardbaar als alleenzaligmakend principe? Zo ja, dan moet het leefbaar zijn op zichzelf. Als iemand niet zonder contradictie 100% idealist kan zijn dan hapert er iets aan zijn ideaal. Daar kunnen zeer goede elementen in zitten, maar die oprichten tot een alleenzaligmakend systeem ware een ketterij. Om terug te keren tot onze vraag: Is die autonomie integraal leefbaar of is ze alleen denkbaar als een fenomeen bij andere krachten van even vitaal belang?
Vóór ik daarop inga moet ik eerst iets vertellen.
Toen ik nog een jongen was hadden we thuis een knipseldoos. In goed Nederlands heet dat ding.... kaleidoscoop. Zo'n geleerd ding was het eigenlijk toch weer niet. Er zaten daar geen spiegeltjes in en 't was zeer gewoon. Je knipte papier in allerlei autonome stukjes, gooide
| |
| |
die er in, schudde eens goed. Eén oog dicht. En kijken met het andere.
En dan was er van alles te zien.
Soms leek het eenvoudig een paard dat achter de wagen stond, soms leek het op de neushoorn van Salvator Dali, soms was 't een blauwe olifant die met drie benen in de lucht liep. Je kon daar alles verwachten. Alles was daar mogelijk, behalve natuurlijk een rond vierkant.
Ik zou nooit aan dat lang vergeten ding gedacht hebben ware het niet wegens een ervaring die plots weer de band had gelegd. Wat gebeurde er immers? Wel? toen ik atonale poëzie las, had ik het gevoel van weer met één oog in de knipseldoos te zitten kijken. Er was wel iets dat niet klopte. In het begin dacht ik dat het was omdat ik al die schone kleuren miste: 't was hier allemaal grauw en grijs. Maar in de grond was het dezelfde ervaring.
Ik was dan ook hoegenaamd niet verwonderd in de inleiding van een bundel atonale gedichten te lezen: ‘Wat verwacht wordt is dat ge het paard eens achter de wagen spant inplaats van er voor, dat ge eens naar boven valt inplaats van naar beneden, dat ge eens ja zegt neeschuddende en neezegt al knikkende van ja’. Men liep er ook werkelijk een nieuwe kijkdoos binnen, vol onverwacht beeldgenot, vaak ongenietbaar, vaak getuigend van virtuositeit, vol onbepaalde mogelijkheden, soms zinloos, soms verrassend.
Zo was het ook met mijn knipseldoos geweest. Niets was daar van te voren bepaald. Het meest vreemde en monsterachtige vond men er. En zonder dat men er verwonderd over was. Handen, ogen en oren wandelden daar op eigen benen. En omdat men maar met één oog keek op twee dimensies, waren alle afmetingen mogelijk. Piramiden gelijk de Mont Blanc. En ge liept even weg, gooide dat ding weer door elkaar en kroopt er weer in: deze keer huizen gelijk een vingerhoed. Nieuwe werelden liep je zo maar in en uit.
En plots wist ik het: hier was het dat er iets niet meer klopte met de vergelijking. Bij de atonalen was er wel niets bepaald maar alles was beperkt, vreselijk beperkt. Zij liepen niet meer uit en in. Zij hadden zolang zitten turen in het kijkgat tot ze er pardoes met huid en haar doorgevallen waren, en daar zaten ze nu, ‘als ratten in de val’, in een ‘cel’ of in een ‘binnenplaats bitter gegroeid in het vlees’ en van waaruit men nog wel een ‘brief aan een broeder’ sturen kan of zijn hoop meegeven aan ‘drijfhout’, maar onherroepelijk opgesloten zit als een blinde. ‘Mijn lichaam is een huis waar een gebocheld kind / gevangen zit aan wit-gekalkte ruiten / waar het de woorden zegt die niemand hoort’. ‘Ik zie alleen mijn ogen die mijn ogen zien’, ‘ogen als bevochtigd glas’ ‘Vensters zijn (hier) bruingrauwe muren’; ‘wanden
| |
| |
zijn er genoeg: hij vloekt / om een doorvoeld gemis aan ramen’.
Daarmee begreep ik ook hoe ineens ‘alle kleuren weg waren, hoe alles dof was en ook alle levensvreugde iets geworden dat men best beschrijven kan als “een grapje dat mag”’. Zo'n kijkkast is immers wel een aardig stuk speelgoed, maar 't is iets buitengewoon engs om er zijn heel-al van te maken zoals het erg misleidend is om een manier van knipsel-kijken tot een levens-beschouwing om te vormen. Ik begrijp dan ook dat er bij sommigen een gevoel van ressentiment tegen de schepping zelf ontstond. Waar God wou dat elke mens uit een liefdedaad zou ontstaan, hoort men hier: ‘Ik zou een mens willen maken uit wrok’.
Zo is deze poëzie soms meer een afreageren dan een taal, een mededeling. Men kan het een éénmanstaal noemen of een dovemanstaal (hier hebt ge wat ik bedoelde met die autonome taal). ‘Ik wilde in woorden een woning vinden / maar ook daar ontbraken de deuren’, ‘ik roep luid maar geen stem’, ‘onspreekbaar / o, red mij uit dit koude huis / onspreekbaar’, ‘ik zie dat ik schreeuw maar ik versta mijn eigen woorden niet’. Het wordt soms een automatisme, de reflex van een animale functie: ‘Wat ik ook zei ik zei / steeds hetzelfde / steeds hetzelfde afwezige lichaam / onbestaanbaar als een geknede bal zonlicht’.
Inderdaad, als men alles op zijn kop zet staat het animale bovenaan. Men loopt hier gelijk de blauwe olifant met zijn benen in de lucht, maar nu welbewust: ‘Ik wou mezelf zijn beneden mijn middenrif’, geboren uit de dieren die mijn onderlijf bevolken’. Het zijn nu echter geen papieren wezentjes uit een wereldje-voor-de-grap maar mensen die hier met huid en haar in gekropen zijn, en op hen laat de natuur onverbiddelijk haar rechten gelden. Laat ze dan op hun kop lopen, en er gebeurt wat gebeurt met kinderen die beide benen de lucht in steken en van alles laten zien. Toch heeft het exhibitionisme dat men hier vindt niets van de warme onschuld van het kind. Integendeel. 't Is even koud als cynische surrealistische griezel-naakten.
Want kinderen, zie dat zijn ze nu bepaald niet, ondanks alle oergeluiden. Ik mis het sprookje, ik mis het geloof in het leven, de drang om groot te zijn, de spanning om te worden meer dan men is. Natuurlijk, ook een kind is al een redelijk schepsel met wil en verstand, maar die heeft het zo maar niet gratis meegekregen. We zitten altijd tussen twee uitersten in: tussen de onwetendheid en de onvrijheid van de zuigeling en de sclerose van de ouderdom. Geen mens wordt bewust geboren, geen mens wordt vrij geboren. Maar hij krijgt de mogelijkheid, de grootheid en de plicht mee om zich vrij te maken, bewust te worden (wer immer strebend sich bemüht / den können wir erlösen.). 't Loopt
| |
| |
tussen het kind zijn, wanneer er nog niets op de lei staat en 't kinds zijn als de lei helemaal volgekrast is zodat ge niets meer lezen kunt.
Nu is het met de taal, met het woord en met de literatuur juist zoals met de mens. Wat zijn ze trouwens anders dan een stukje mens? De tijd is lang voorbij dat men de taal als iets statisch beschouwde. Meer nog dan zijn huis groeit de taal met de mens, wordt voortdurend. Ook de taal heeft twee polen: de persoonlijke spraak en de onpersoonlijke taal. Dat gaat vanaf de reflex: een zucht, een kreet, een schrei - polyvalente blanco's in de taal - tot de systematische nauwkeurigheid van de taal zoals ze op een gegeven moment fotografisch vastgelegd wordt in een woordenboek of nog veel sterker in filosofische bepalingen. Het eigenlijke leven en de grootheid van de taal ligt in geen van beide uitersten, maar in de kracht om de spraak tot taal, de individuele expressie van de individuele emotie tot algemene mededeling te laten worden.
Met het woord is het juist als met de taal. Het is er trouwens het oerelement van: 't minste dat men van iets of iemand zeggen kan. Het woord is aldus ook bipolair. In 't begin onbepaald. Zo iets als het ‘eee’ van een kind. Door de groeiende bepaling nu komt er ook groeiende innerlijke structuur in het woord. Tegenover een vragend ‘ééé’ komt er een ‘èèè’ van afkeer. Aldus ontdekt het kind op zijn manier de groei van het woord en differentieert samen met zijn woordenschat zijn verhouding tot de dingen. En zo is het ook met de hele gemeenschap die het woord heeft doen worden en het nog leven doet. Het groeit nog steeds. Het zal moeten vechten met zijn concurrenten om Lebensraum, het zal er meer zichzelf door worden, al kan het daarbij flink metamorfoseren (denk b.v. maar aan het woordje ‘atonaal’).
Ook de literatuur tenslotte is levenskrachtig door zo'n spanning: als een getuigenis van de persoonlijke tijd van de dichter, zijn tijd, en toch strevend naar eeuwigheid als monumentum aere perennius. Het is een persoonlijke biecht of reactie die ook de anderen aanspreken moet, het is een produkt van een concreet ogenblik en een bepaalde situatie en toch zal ook de atonaal zijn automatisch produkt niet weggooien omdat hij er zich wel van bewust is dat er een wetmatigheid, een systeem achter zit, iets wat algemene waarde heeft.
Het is deze tweepoligheid die spanning, leven en streven brengt in een taal, een woord, een literatuur. Het is in de mate dat men de onpersoonlijke taal kan opvullen met de persoonlijke spraak, dat men ieders ‘huis’ b.v. kan kleuren met alles wat er van eigen bloed, ervaring, strijd kleeft aan zíjn ‘huis’, in de mate dat men de sprong waagt van zíjn woord naar hét woord, dat men dit creatief herschept.
| |
| |
In een fijnzinnig interview, gepubliceerd in het septembernummer van Dietsche Warande en Belfort '55 legt Jos de Haes aan Hubert Van Herreweghen uit wat dichten eigenlijk is. Hij vertelt hoe hij als jongen op de straat een catapult leerde kennen - ‘kattepil’ zeiden de andere jongens in hun Leuvens dialect. De kleine Jos verstond maar half en sprak van een ‘kattebil’. Algemeen gelach. Toen hij een tijdje later het woord catapult had leren kennen was hij langs kattebil en kattepil te werk gegaan gelijk een dichter dat moet doen. Hij had het woord moeizaam veroverd. - ‘Veroverd door schande, vernedering, geldingsdrang’, voegt Van Herreweghen er aan toe. - ‘Sssst.... Een dichter werkt met woorden die wij allemaal gebruiken, hij zegt water, gras, bomen, huis.... maar hij gebruikt die woorden zo dat men hoort hoeveel moeite hij heeft moeten doen’.
Het is me dan ook eigenlijk niet om het even, welke naam we aan iets geven. We zijn nu eenmaal geen Adam meer die voor 't eerst de dingen kon noemen. En ik ben ook niet onverschillig voor de keuze van een beeld. Geen woord is onpoëtisch op zichzelf. Akkoord. Ik houd het er echter bij dat woorden die in onze taal oude familie-stukken zijn meer poëtische mogelijkheden bieden dan jonge woorden, zo b.v. hand, oog, zon, regen tegenover telefoonpaal. Niet omdat die zogezegd lelijk is of schoon, maar omdat de mens altijd maar opnieuw geconfronteerd wordt met zijn eigen lijf en bloed, met regen, zon en wind, die hem aldus meer te zeggen hebben.
Ik ben het dan ook volkomen eens met reacties tegen schoonheidssystemen waar bloedarmoedige woorden als b.v. de kinkhoorn of het morgengloren (iets wat de moderne mens bijna nooit meer ziet: in de zomer ligt hij nog in zijn bed en in de winter is er mist.) sleutelposities gaan bekleden; systemen, die denken dat er buiten hen en buiten het rijm b.v. geen heil is. Maar dat er systeem is vind ik niet kwaad en ik ga het de atonalen niet verwijten dat ze al even goed een eigen systeam en eigen sleutelwoorden (als b.v. de vermelde blinde gevangenis) aan het vinden zijn.
Wat ik wel wilde zeggen is dit: maak van uw knipseldoos toch geen tragische existentie!
Ik weet niet of U het volgende ooit opgevallen is.
Telkens als de mens een van de oneindige rijkdommen begon te doorgronden die God in hem gelegd had, heeft hij schrik gekregen. Alsof hij met zijn handen tegen Gods handen gestoten was, die daar in het duister aan het werk waren.
Toen de Griek in zijn vrije πολις het geluk van de zomerdag en van
| |
| |
de vrijheid smaakte onder een blauwe hemel waar geen enkel wolkje hing, toen de mens een jonge God scheen (‘πολλα τα δεινα ϰουδεν ἀνϑϱωπου δεινοτεϱον: Wat is er al niet op de wereld. Toch niets gelijk de mens’.), heeft hij plots schrik gekregen van zijn eigen geluk: de ring van Polycrates. Zijn geluk was hem fataal. Het hele Griekse toneel zegt dit: wees niet volmaakt gelukkig of de Goden benijden u en het wordt uw fatum.
Toen de middeleeuwer de psychologische diepte en verfijning van de liefde in de hoofse samenleving ging veroveren en hij er een summa over schreef als de Roman de la Rose heeft hij weer schrik gekregen van zichzelf en is zijn eigen mogelijkheden voor iets fataals gaan houden. Tristan en Isolde. Hun werd de liefde in plaats van een mogelijkheid een fatale doem.
Tegenwoordig heeft de mens leren zien wat hij met zijn verstand kan. Steden bouwen en verwoesten, mensen genezen en verdelgen. Hij doet er alles mee. Gelijk Napoleon met zijn bajonetten. Een bajonet, zei hij, bouwt bruggen en scholen, levert paarden en graan. Eén ding kun je er echter niet mee doen: er nu eens rustig op gaan zitten. Zo zijn er vandaag ook opgejaagden die schrik gekregen hebben van hun eigen verstand, en dat als iets fataals beschouwen.
Is het wijs daarbij ‘Korea te plegen’, de bovenste helft weg te gooien en niet allen het hoofd maar ook het hart te verliezen? Ik meen dat de ware grootheid en de poëzie in de volste zin een strijd zijn om de hele mens. En om een mens van vier, niet van twee dimensies. Ik bedoel een mens, die zelfs in de onzichtbare dimensie strijdt om God. Een mens, en een poëzie, die niet alleen wat defensieve traditie is, maar strijdt naar de vrijheid en het bewustzijn toe. Niet omgekeerd. Men kan het gevecht met de nachtegalen versmaden. In het gevecht met de engel, ook al kom men er mankend uit, kan men zeggen tot God: ‘Ik zal U niet laten gaan, vóór Ge mij gezegend hebt’.
|
|