Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
ForumWerner Kellers omstreden BestsellerWerner Kellers lijvig boek, dat het vorig jaar in Duitsland verscheen onder de titel Und die Bibel hat doch Recht en in 1956 in een Nederlandse vertaling van Ted Logeman werd uitgegeven door H.J. Paris te Amsterdam, is een teken van tegenspraak geworden, althans zeker in ons land. Het tijdschrift 't Heilig Land, dat toch een terzake bijzonder bevoegde hoofdredacteur bezit, maakte er door een bijlage in zijn april-nummer van dit jaar een zeldzame reclame voor, maar critici wijzen het in het ene blad na het andere van de hand. Wanneer een medewerker aan De Volkskrant toch een lans voor het boek durft te breken (4 aug. 1956), jaagt hij prompt een professor van de Nijmeegse universiteit tegen zich in het harnas (14 aug. 1956). Persoonlijk moeten wij erkennen, dat wij met de bespreking van dit boek een beetje in de knoop zitten. Onze eerste kennismaking ermee gold de oorspronkelijke Duitse editie, die ons door goede vrienden als een fenomeen werd gesignaleerd en aanbevolen. Nu was het feit alleen al, dat de heer Werner Keller nog nooit in een archeologische literatuurlijst gesignaleerd was, al voldoende om ons wat huiverig te maken. Daarbij kwam nog, dat de titel van zijn boek een preciese weergave is van een Engelse die, naar ik meen, al meer dan één boek gesierd heeft: ‘The Bible is true’. Wij dachten ook aan het armzalige produkt van een Engelse Sir, die aan zijn financiële bijdrage voor een Palestijnse opgraving het recht heeft ontleend een boek te schrijven onder het motto: The Bible comes alive. Aanvankelijk hebben wij er ons dan ook van onthouden op desbetreffende vragen het door ons trouwens slechts nog diagonaal gelezen boek van Werner Keller aan iemand aan te bevelen. Wij moeten echter bekennen, dat tenslotte een gezette lezing van de ruim 400 bladzijden ons oordeel in sterke mate gewijzigd heeft. Wij willen hiermee niet zeggen, dat wij de uitgebrachte kritieken ongegrond achten. Met name vallen wij allen bij, die de titel van Werner Kellers boek heel ongelukkig achten. Als de waarheid (het ‘gelijk’) van de Bijbel door de oosterse oudheden bewezen moet worden, is hij mij precies evenveel waard als het opus van Herodotus of van Flavius Josephus, zelfs al zou hij tenslotte meer ‘gelijk’ blijken te hebben dan deze of andere schrijvers. Het zou trouwens ook best mogelijk zijn een boek te schrijven over alle vraagtekens, die juist de oosterse opgravingen met betrekking tot de Bijbel hebben opgeworpen. Verder is het absoluut duidelijk, dat de journalist-auteur weinig of geen weet heeft van de moderne, ook katholieke, opvattingen omtrent het Oude Testament. Werner scheert alles over één kam, onderscheidt geen vroege en latere en laatste teksten en schijnt voor alle verhalende passages van Genesis tot Makkabeeën slechts één graad van historiciteit te kunnen verwachten. Aan deze beide reeds door andere gemaakte opmerkingen zouden wij ook nog de waarschuwing willen toevoegen, dat men niet alle door Keller bijeengezette opgegraven gegevens en hun samenvallen met bijbelse teksten als correct weergegeven of als onbetwistbaar mag beschouwen. Ons beperkend tot een onderdeel, waarvan wij iets meer dan een doorsnee-kennis menen te bezitten, hebben wij bijvoorbeeld opgemerkt, dat de auteur slechts de allervaagste begrippen rijk is omtrent het bijbelse Jerusalem en de vele daardoor opgeworpen en onderzochte problemen. Het is in dit verband voldoende erop te wijzen hoe hij omspringt met de z.g. ‘tweede muur’, meer dan iets anders het kernpunt van het hele complex van Jerusalemproblemen. Ofschoon hij op blz. 253 koning Hiskia een ‘tweede muur’ laat bouwen aan de noordzijde der stad (wat juist is), legt hij op blz. 255 de Siloah-vijver, die toch het uiterste zuidelijke puntje van de hele historische stad innam, ‘binnen de door Hiskia gebouwde tweede verdedigingsmuur’. Het zou mij niet moeilijk zijn het verschil van ‘bron- | |
[pagina 179]
| |
nen’ aan te wijzen, dat de auteur binnen drie bladzijden tot deze contresens heeft verleid. Verder lezende zien we op blz. 282 koning Hiskia ‘het zuiden door een tweede muur laten versterken’ (hier is nogmaals ‘bron 2’ aan het woord), maar waar de auteur tenslotte de verovering van Jerusalem door Titus verhaalt, vinden we de ‘tweede muur’ weer braaf op haar plaats, nl. in het noorden (blz. 391). Om nog een ander voorbeeld te noemen: In het verhaal over de verdelging van Sodoma en Gomorra stelt de auteur zich op het standpunt, dat men die steden in het zuidelijke, ondiepe gedeelte van de Dode Zee gelegen moet denken. Voor die opvatting kan hij zich op menige autoriteit beroepen, maar laat hij er toch vooral niet de geologen bijhalen om te beweren, dat dit gedeelte van de Dode Zee circa 2000 v. Chr. (volgens de auteur de tijd van Abraham) is ontstaan (blz. 87). Ik ken twee geologen van naam, die het probleem ter plaatse hebben onderzocht en beiden de uitspraak gedaan hebben, dat de zuidelijke bocht van de Dode Zee al bestond in een ver prehistorisch verleden. Bezien we ook nog even de lange literatuurlijst van Kellers boek, dan verraadt zich ook daar zijn onvolledige bekendheid met de vakliteratuur en een soms amateuristisch aandoende keuze. Bij de lijst van tijdschriften ontbreekt zelfs het meest eerbiedwaardige en voor alle Palestina-studie onmisbare Palestine Exploration Quarterly. Na dit alles gezegd en nog menige andere opmerking verzwegen te hebben moeten we niettemin erkennen, dat het boek van Keller alles tezamen naar onze mening toch veel lof verdient en niet met recht in globo kan worden afgewezen. De oudheidkundige wetenschappen betreffende het Nabije Oosten danken hun ontstaan aan het verlangen naar een beter begrip van de Bijbel en, al kan men deze wetenschappen thans ook omwille van hun eigen object beoefenen, de drijfkracht achter deze archeologische beweging blijft grotendeels de Bijbel, evenals de belichting van het Bijbelverhaal nog steeds haar meest begeerd en gewaardeerd rendement uitmaakt. Voor de Palestijnse oudheidkunde in het bijzonder is de bijbelse factor praktisch exclusief, want zonder deze zou wel niemand nog de moed hebben om geld, tijd en geduld te investeren in een cultuur-historisch zo armzalig en tweederangs gebied als dat aan weerszijde van de Jordaan. De synthese van Bijbel en oosterse oudheden is derhalve een studie- en schrijversobject van de eerste orde.
Welnu, terwijl deze synthese tot nu toe nog slechts in brokstukken is ondernomen, heeft Werner Keller het klaargekregen alles of nagenoeg alles in één groot tableau bijeen te zetten, en dit op een wijze die voor iedere ontwikkelde lezer begrijpelijk is. Het eerste vordert op z'n minst een grote belezenheid en veel ijver. En wat het tweede betreft, men behoeft van dit soort popularizering maar weinig ervaring te hebben om te weten hoe moeilijk ze is. In zulk een werk kan men niet verwachten de weifelingen en reserves van de geleerde specialisten terug te vinden. Om iets genietbaars te brengen moest Keller vaak kiezen tussen verschillende combinaties of voorstellingen van zaken en het was zijn goed recht dan zijn keuze te laten vallen op alles wat harmoniseert en illustreert, zolang hij maar probati auctores achter zich had. Na lezing van het hele boek kunnen wij ons geen onderwerp herinneren, waarin dit laatste niet het geval was. De auteur moest voor zijn boek ook simplificeren en nuances, die zijn brede lezerskring zouden verwarren, verwaarlozen. Hij heeft dit in het algemeen gedaan zonder de zaken te fausseren en meer dan eens de voorkeur gegeven aan een pikante insinuatie boven een boute bewering. De auteur schiep zich op deze manier ook de mogelijkheid van een vlotte verteltrant en wel niemand zal durven ontkennen, dat zijn boek daardoor uitmunt. De journalist Keller was hier kennelijk in het voordeel. Wij hebben boven enkele grote bezwaren tegen zijn produkt onderstreept, maar we moeten eerlijkheidshalve nu daaraan toevoegen, dat het voornaamste eigenlijk slechts een zeer beperkt gedeelte van het werk betreft, d.w.z. bijna alleen dat gedeelte waar de auteur zich met de problemen van de bijbelse oergeschiedenis bezighoudt. Dat doet hij slechts in de eerste honderd bladzijden en ook hiervan zijn de meeste nog gevuld | |
[pagina 180]
| |
met vermeldingen en beschrijvingen van archeologische feiten zoals de vondsten in Oer der Kaldeën en in Mari aan de Eufraat. Het is ook niet geheel waar, dat de auteur alle bijbelse gegevens van de vroege periodes letterlijk en in de moderne zin van het woord waar wil maken. Zie maar eens naar zijn opgave van het getal der Israëlieten die uit Egypte naar Kanaan wegtrokken (blz. 132 vlg.). Als alles gezegd en gedaan is, blijft over dat we in dit boek met zijn inderdaad vervelende titel (des uitgevers lokaas?) een werk bezitten, waarin de niet-specialist kennis kan maken met het hele veld van de oosterse oudheid in een boeiende serie van alsmaar verrassende ontdekkingen, waarvan de betekenis als belichting van de Bijbel telkens en telkens opnieuw wordt gereleveerd. Die lezer zal de conclusie niet kunnen weerstaan, dat er veel meer levensechtheid in het Bijbelverhaal zit dan hij eerder kon vermoeden. Zelfs degenen die al met de stof vertrouwd zijn, zullen onder de indruk komen van het feit, dat alle grote en vele kleine ontdekkingen hun terugslag hebben op de Bijbelwetenschap en haar ontwikkeling. Persoonlijk hebben wij die indruk nooit sterker gehad dan bij de lezing van Kellers bestseller. Dr. J. Simons S.J. | |
Coëxistentie in haar werkelijke gestalteDat het zesde congres ‘Kirche in Not’ (Königstein/Taunus, 12-16 september) met een discussie over de coëxistentie tussen de communistische en de zgn. kapitalistische wereld een uiterst actueel onderwerp aansneed, staat buiten alle twijfel. Zelfs het Vatikaan werd deze zomer een ‘Koexistenz-Theater’ toen het fantastische nieuws over voelingname met de sovjet-ambassade te Rome aan de kranten werd doorgegeven. Indien de coëxistentie inderdaad zozeer de aandacht trekt, mag wel een zekere moeheid t.o.v. het Oosten daaraan schuld hebben. Toen de vrije wereld voor een paar jaren uit de vrederoes der overwinning ontwaakte en voor de communistische dreiging alarm blies, kon men redelijkerwijze voorzien dat die spanning op de duur moest afnemen: democratieën raken nu eenmaal snel vermoeid, dat is hun zwakheid. Zij zoeken hun toevlucht in de vreedzame coëxistentie die tenminste de psychologische druk vermindert. Dat men te Königstein niet bij het zuiver theoretisch aspekt van de kwestie bleef, daarvoor zorgden de vele emigranten en de missionarissen die het communisme persoonlijk aan het werk hadden gezien. Zuiver formeel bekeken, zo betoogde Professor Gustav Gundlach S.J., betekent coëxistentie het vreedzaam samenleven van twee werelden met verschillend economische, sociale, politieke en ideologische structuur, nl. de communistische en de vrije of ‘kapitalistische’ wereld. Coëxistentie kan een plaats hebben in de betrekkingen tussen mensen, tussen staten en tussen de Kerk en de communistische landen. Alhoewel op zichzelf denkbaar, zo meende spreker, heeft de coëxistentie precies wegens de filosofische ondergrond van het communisme weinig kans op slagen. Immers, het marxisme verwerpt zowel de Godsgedachte als het begrip mensenrechten in de gangbare betekenis van het woord. Een basis voor een eventueel samenleven schijnt dus niet voorhanden te zijn. Indien de Paus in zijn Kerstboodschap 1954 ook al sprak van coëxistentie en daarmee een woord gebruikte dat door zijn communistische associaties een verdachte klank had gekregen, meende hij iets heel bepaalds, wat hij uitdrukte met ‘coëxistentie in de waarheid’. Na het referaat van Professor Gundlach hield het congres zich vooral bezig met het praktische aspect van de kwestie en ontkwam zo aan het gevaar in zuiver theoretische discussies te vervallen. Lenin zelf was de eerste geweest om de coëxistentie voor te staan tegen het einde van de burgeroorlog in Rusland (1920). Het was zijn bedoeling evenwel niet tot een gentleman agreement te komen met de kapitalistische wereld: hij wenste in de grond alleen een adempauze (peredysjka) om het land rust te schenken en krachten te verzamelen voor de verdere strijd. | |
[pagina 181]
| |
De praktijken van de tegenwoordige communisten wijken geen haarbreed af van die zienswijze. In de loop van de discussie deelde Pater Jozef Schyns, Scheutist, de vergadering mee wat de Chinese communisten hem in de gevangenis hadden gezegd: ‘Coëxistentie is slechts een middel tot de wereldrevolutie’. De communisten beschouwden het als een overwinning dat de coëxistentie in het Westen wordt besproken.
Reizen naar de U.S.S.R. en de Oostblokstaten werden door veel deelnemers aan de discussie afgekeurd omdat de toeristen toch maar met onjuiste opvattingen terugkeren en overigens de onderdrukte volken zelf een slechte dienst bewijzen door hun psychologische weerstand tegen het communisme te helpen breken (misschien is dit precies de bedoeling van de bolsjewieken wanneer zij buitenlandse delegaties uitnodigen). Nochtans, zo meenden andere sprekers, kunnen gesprekken en bezoeken niet volledig worden uitgeschakeld. Drie waarborgen zijn evenwel noodzakelijk: de bezoekers moeten in staat zijn zich met de sovjet-burgers te onderhouden zonder tolk; zij moeten vóór hun vertrek reeds voldoende vertrouwd zijn met de communistische ideologie (het dialectisch en het historisch materialisme); tenslotte moeten zij de garantie ontvangen bewegingsvrijheid te krijgen. Zelfs de Kerk mag - theoretisch gezien - het gesprek niet a priori afwijzen omdat zij de opdracht heeft de redding van de zielen voor zover mogelijk te waarborgen. De communistische opvatting over coexistentie kan men het best uit de praktijk leren kennen. Professor Franz Borkenau, uit Zürich, gaf een meesterlijke verklaring van de twintigste partijdag der KP in Sovjetrusland, die een tijdlang dé sensatie van de dag was en trouwens blijft nawerken in de propaganda voor het vreedzaam samenleven van de twee wereldsystemen. Zowel persoonlijke kwesties als het doorbreken van pressure groups die vroeger door Stalin onderdrukt werden - voornamelijk het leger, vertegenwoordigd door maarschalk Zjoekov - hebben Chroestsjov tot een aanval op de overleden dictator, zijn vroegere meester, gedwongen. Dat de eerste partij-secretaris die rede inderdaad uitsprak, wijst er op dat hij er voorlopig althans niet in slaagde het partij- en staatsapparaat volledig in handen te krijgen. Ook in deze zin zou de coëxistentie, door de partijdag als wachtwoord aangenomen, veeleer een symptoom van binnenlandse onzekerheid zijn dan wel een werkelijk verlangen naar internationale ontspanning. Trouwens, de partijleiding heeft er op tijd voor gezorgd dat de kritiek op de persoonlijkheidscultus niet tot een kritiek op het systeem zou uitgroeien. Anderzijds oefent Tito druk uit op de satellietstaten om te voorkomen dat zij - vooral Polen - té ver zouden gaan in de liberalisering en in de andere staten krachten zouden wakker roepen die op de duur niet meer zouden kunnen worden ingetoomd. Het systeem wil zichzelf tot elke prijs redden. De coëxistentie zou, volgens het standpunt van Mikojan, sovjet-expert voor buitenlandse handel, moeten samengaan met een ‘vredelievende economische wedijver’ tussen de landen van het ‘democratisch’ blok en die met ‘kapitalistische’ structuur. Consul Hans Jonas, die de coëxistentie meer van de financiële en commerciële gezichtshoek uit besprak, wees er op dat de sovjets deze vorm ook niet willen vereeuwigen: zij zijn er veeleer van overtuigd dat hun systeem het beste is en het op de lange duur noodzakelijkerwijze moet winnen op dat van de kapitalistische wereld (Weltrevolution durch Wettbewerb). De vrije wereld kan de handel met het Oosten niet zonder meer afwijzen, meende Consul Jonas, maar zij mag zich niet door een financiële euforie laten meedrijven. Want een blik op de industriële evolutie van de U.S.S.R. en op de nu volledig uitgevoerde wederzijdse afstemming van de satellietstaten op elkaar maakt het duidelijk dat Moskou de vrije wereld langs financiële weg op de knieën wil dwingen. Wij zouden nog aan de oprechtheid van de communistische vredeswil kunnen geloven, kenden wij niet de ongehoorde woelarbeid die het Kremlin in de vrije wereld onderhoudt. Professor Peeters uit | |
[pagina 182]
| |
Gent, die zijn aanspraak met zoveel temperament voordroeg, schetste de algemene gang van de sovjet-propaganda. De sovjets, zo betoogde Professor Peeters, zijn ervan overtuigd dat het communisme uit kracht van een historische noodzaak zal overwinnen. Geweld gebruiken om die overwinning te verwerkelijken, zullen zij alleen dan wanneer de vrije wereld zich krachtig te weer stelt. Het communisme beschikt - in tegenstelling met onze wereld - over een volledig gestructureerde ideologie en weet alle krachten zowel van de partijleden als van de partijlozen in een grootscheepse activiteit in te schakelen. Indien de menselijke persoon al onder de voet wordt gelopen, krijgt de ontevredenheid toch geen gelegenheid om zich te kristalliseren. In de vrije wereld weet het communisme met veel kunde ‘dialectische halfwaarheden’ uit te buiten, mantelorganisaties van alle slag levend te houden en zelf het initiatief uit de handen te geven. Voeg daarbij nog - om een woord van Pius XI te gebruiken - het ‘complot van het zwijgen der (vrije) pers’ en men begrijpt wat voor beeld ‘coëxistentie’ bij een communist oproept.
Met de Einzelberichte over communistische infiltratie ving staatssecretaris Dr. Franz Thedieck (Bonn) aan: de protesten zowel van Moskou als van de satellietstaten tegen het verbod van de K.P.D. door het Bondsgerecht van Karlsruhe verduidelijken in welke zin de communisten de niet-inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van een andere staat opvatten. Het Karlsruhe-proces, dat drie jaren duurde, liet de K.P.D. alle tijd om haar archieven in veiligheid te brengen en om een ondergronds apparaat op te bouwen dat onmiddellijk in werking kon treden. Reeds vroeger waren aanduidingen voorhanden dat zowel de S.P.D. (socialistische partij) als de D.G.B. (eenheidssyndikaat) voor ondergraving in aanmerking kwamen. S.E.D.-organen uit Berlijn-Oost hebben duidelijk laten verstaan dat deze woelarbeid in de toekomst nog zal worden versterkt. Duitsland trekt misschien meer onze aandacht omdat het onze nabuur is. Wij mogen echter niet vergeten dat in de koloniale en half-koloniale landen evenals in de Europese staten de communisten een buitengewone activiteit ontplooien. Wel 90% van het personeel aan de vroegere Keizerlijke Universiteit te Tokio sympathiseren met het bolsjewisme. De sovjet-ambassade te Addis-Abeba telt 300 ambtenaren wat niet in proportie schijnt met het belang van dat land, maar de indruk geeft een actie-centrum voor Afrika te zijn. Johannesburg, Zuid-Afrika, heeft 150 vrijgestelde communistische partij-beambten. In Frankrijk dienden de communisten zich aan als de ‘partij der gefusilleerden’. In Praag werden 700 activisten voor Latijns Amerika opgeleid. Deze feiten, door verschillende berichtgevers voorgedragen, wijzen op een sterk doorgevoerde activiteit die de veel geprezen missie-activiteit van de Katholieke Kerk in menig opzicht in de schaduw stelt. Is dan geen afweer mogelijk tegen de bedreiging? Mgr. Josef Krahe, pastoor van Friedland, het bekende Durchgangslager aan de zonegrens, meende in de nacht van moreel en geestelijk verval, waarover hem zoveel berichten langs oudkrijgsgevangenen toekwamen, lichtpunten te kunnen aanwijzen. Op zichzelf genomen waren de door hem aangehaalde feiten betrekkelijk onbelangrijk maar konden, gezien de onderdrukking van alle oppositionele stromingen in de U.S.S.R. en in de Volksdemocratieën, als symptomatisch worden beschouwd. De hoofdredacteur van de Rheinischer Merkur, Dr. Otto B. Roegele, onderzocht vooral zijn eigen vak, de pers, die een niet te onderschatten rol speelt in de vorming van de openbare mening in de vrije wereld t.o.v. het communistisch blok en van het coëxistentie-begrip. De heer Roegele zag de voornaamste taak van de journalist in het verduidelijken van de begrippen. Uit wat voorafgaat blijkt overvloedig met welke omzichtigheid men begrippen als coëxistentie, door de communisten voorgestaan, dient te behandelen. Misschien is het de grote verdienste van het zesde congres ‘Kirche in Not’ tenminste dit begrip van zijn romantiek te ontdoen en in zijn werkelijke betekenis scherp te stellen. H.G. Aerts S.J. | |
[pagina 183]
| |
De ontwikkeling van de sexuologie‘Nog steeds rust een zeker odium op het verwerven van kennis omtrent de gepsychopathiseerde Mens en geeft het niet-willen-weten een schijnbare gemoedsrust aan de nietgetekende’, schrijft Prof. Dr. E.A.D.E. Carp in een voorwoord op het Handboek der SexuologieGa naar voetnoot1) van Prof. Dr. Magnus Hirschfeld; en even verder; ‘Wanneer men in dit zo ernstig bedoelde boek de getekende Mensen in een bonte rij aan zich voorbij ziet trekken, dan wekt deze bijna Breugheliaanse optocht nog eerder mededogen dan afkeer’. Bedoelde afkeer, de morele afwijzing en het sociale taboe verhinderden tot in de tweede helft van de vorige eeuw, dat de psychopathologie van het menselijke geslachtsleven nader werd onderzocht. Een van de eerste pioniers op het gebied van de systematische onderzoekingen van de sexuele afwijkingen was de Hongaarse medicus Kahn. Naast en na hem interesseerden Von Krafft Ebbing (Psychopathia Sexualis, 1885) Forel (Die Sexuelle Frage, 1905), Havelock Ellis (Studies in the Psychology of sex, 1906-1908) e.a. zich voor deze omstreden materie. Het levenswerk van Magnus Hirschfeld vormt een hoogtepunt in deze serie werken van psychologisch geschoolde artsen. Hirschfeld werd op 14 mei 1868 geboren te Kolberg aan de Oostzeekust. Eerst hield hij zich bezig met wijsbegeerte en literatuur, maar tenslotte werd hij arts gelijk zijn vader. Na omzwervingen door de gehele wereld, waarbij hij met de levensgewoonten van verscheidene primitieve volkeren kennis maakte en van gedachten wisselde met bekende autoriteiten op het gebied der sexuele wetenschap, vestigde hij zich in Duitsland, stichtte een Institut für Sexualwissenschaft, verbond daaraan in 1919 een huwelijksbureau, en publiceerde zijn ervaringen en resultaten in het Monatschrift für Sexualwissenschaft, dat hij in 1908 tesamen met Rohleder en Kraus had opgericht. Voorts was hij deskundige voor forensische psychiatrie bij de Berlijnse rechtbanken. Hij bestreed het alcoholmisbruik en maakte de samenhang tussen alcoholisme en sexuele aberratie tot een onderwerp van diepgaande studie. Vóór het optreden van Magnus Hirschfeld beschouwde de medische wetenschap de abnormale verschijnselen van het geslachtsleven als constitutionele fenomenen, welke voortkwamen uit de fysieke en psychische aanleg van het desbetreffende individu. Nog vóórdat Steinach dit deed, beweerde Hirschfeld, dat hoeveelheid en verdeling van de geslachtshormonen invloed uitoefenen op de menselijke sexualiteit. Daarnaast bewees hij, dat alle sexuele afwijkingen (mede) veroorzaakt worden door onregelmatigheden in de ontwikkeling van het individu, en hij paste de resultaten van de psychoanalytische school toe op sexuele afwijkingen van fysieke oorsprong. Na zijn eerste boek (Sappho en Socrates, 1896) publiceerde Hirschfeld o.a. een werk over de homosexualiteit, een Sexuele Pathologie in 3 delen en een Kompendium van de Sexuele Wetenschap in 5 delen. De regeringsovername door Hitler was voor Hirschfeld reden om naar Frankrijk uit te wijken. De eigen uitvoering van het plan om een samenvattend studieboek over de sexuele pathologie te schrijven werd door zijn dood verhinderd. Het werd evenwel voltooid door zijn leerlingen, die het onder zijn naam in het licht gaven, ter nagedachtenis aan de grote leermeester. Dit boek, dat nu in vertaling voor ons ligt, is uitsluitend bedoeld voor artsen, juristen, geestelijken, pedagogen en psychologen. Als zodanig is het zeker waardevol, hoewel het zeer eenzijdig biologisch van opzet is en ettelijke van Hirschfeld's grondstellingen verouderd zijn. De Mens, terecht door Carp met een hoofdletter geschreven, verschijnt in het standaardwerk van Hirschfeld slechts als een defect wezen, gestoord in zijn aanleg, gekneusd in zijn ontwikkeling en gehandicapt in zijn sociale contacten. Over het menselijke geslachtsleven is reeds veel nagedacht en geschreven. De | |
[pagina 184]
| |
hedendaagse lectuur over dit onderwerp is - en dan volgen we Prof. Dr. J.H. van den Berg - te verdelen in twee groepen. De verreweg omvangrijkste groep wordt uitgemaakt door al die werken welke voorlichting wensen te geven. Deze op de praktijk afgestemde boeken ontlenen hun instructiestof aan de werkelijkheid, en bedoelen enerzijds sexuele afwijkingen te voorkomen, anderzijds deze afwijkingen resp. ziekelijke openbaringen verklarend toe te lichten. De auteurs zijn veelal medici. Uit de ontelbare kleine en grote, deugdelijke en ondeugdelijke voorbeelden van deze groep noem ik het onlangs in vertaling verschenen werk van Dr. W. Morgenthaler: Man en Vrouw in liefde, huwelijk en geslachtsleven (Assen-Amsterdam, 1956). Dit lijvige encyclopedische boek is geen geschikte leidraad voor de katholieke lezer, omdat het niet geschreven werd vanuit een positief christelijke mensbeschouwing, welke juist op dit gebied van zulk een essentiële waarde, steun en betekenis is. Daarentegen is het boek van Prof. Dr. X. van Hornstein en Prof. Dr. A. Faller: Gaaf geslachtsleven (Roermond-Maaseik, 1951), dat eenzelfde soort voorlichting beoogt, geheel beantwoordend aan de eisen, welke aan zulk een boek voor katholieke lezers gesteld mogen worden. In de laatstgenoemde twee sexuologieën wordt aan de perversies een luttel aantal pagina's gewijd, resp. 20 en 10 blz.; het accent ligt op het normale geslachtsleven en alle mogelijke facetten daarvan. Het voortdehand liggend gevaar van de meeste sexuologische werken is, dat het christelijke huwelijk door de materialistische en naturalistische zienswijze uit de voegen wordt gelicht. De tweede aanmerkelijk kleinere groep bestaat uit werken, waarin de schrijvers een antwoord zoeken op de vraag naar de betekenis van het geslachtelijk contact, de betekenis van het huwelijk voor de echtelieden. Dit antwoord ligt verankerd in een antropologie van het geslachtelijk samenzijn. Een belangwekkende poging hiertoe werd gewaagd door de psychiater Ernst Michel in zijn studie over Het HuwelijkGa naar voetnoot2). Dit boek werd bij decreet van het H. Officie d.d. 15-XII-1952 op de Index geplaatst, omdat de auteur zich distancieerde van bepaalde objectieve normen ter regeling van de wederzijdse huwelijksbetrekkingen en te zeer het erotische genotselement in het huwelijk beklemtoonde. Dit kerkelijk verbod neemt niet weg, dat de antropologische benaderingswijze van Michel als zodanig lof en navolging verdient. Het ware te wensen, dat iemand de door Dr. H. Ruygers pr. in zijn dissertatie over De beide geslachten (Roermond-Maaseik, 1953, 2d edruk) gevolgde gedachtenlijn doortrok tot in een meer omvattende christelijke antropologie van het huwelijk. Ruygers' denktrant is verwant aan die van Michel, en verscheidene van de door Ruygers geëxpliciteerde gezichtspunten worden ook bij Michel aangetroffen. Ruygers bracht in een studie over de wijsbegeerte van de geslachtelijke differentiatie naar voren, dat het menselijke lichaam het ontwerp van het bestaan in sterke mate motiveert, doordat de zin van het lichamelijke eerst in de ontmoetingen wordt ontdekt. Hij toonde aan, dat de verschillen in bezielde lichamelijkheid tussen de sexen, door de geslachtsverschillen in de onbezielde levende natuur voorbereid, aan de mens de mogelijkheid bieden om hieraan de liefde te ervaren, in hem de liefde op te roepen, die naar het woord van Vondel ‘meer dan enig andere, Gods liefde nader komt’. De werkelijke belichaming van het ik vraagt van de mens de vrije aanvaarding van zijn bezielde lichamelijkheid, wat ook betekent: de eerbiediging van de bovenindividuele verwijzing, die in de voortplantingsmogelijkheid lichamelijk ligt vervat. In sexuologische beschouwingen van deze aard verschijnt de mens eindelijk als Mens. Kijkend langs de boekenplanken, iets langer verwijlend bij enkele recente aanwinsten, bracht ik U vluchtig in kennis met de verscheidenheid van publikaties op sexuologisch gebied, er op gewezen hebbend hoe onschatbaar veel op dit terrein van medisch-biologische en psychiatrische zijde reeds is aangebracht en wat er van christelijk-antropologische zijde nog zou kunnen worden aangevuld. J.J.C. Marlet, arts | |
[pagina 185]
| |
De Magiër uit het noordenJohann Georg Hamann (1730-1788) schreef geen dikke boeken, hield er geen wijsgerige systemen op na, en vond dan ook niet de weg naar de handboeken, die bedoelen de geschiedenis van het menselijke denken te beschrijven in zijn grote momenten en figuren. Hij was een staden tijdgenoot van Kant en een bewonderaar van diens scherp vernuft, meer dan van de vruchten van dit vernuft. Kant hielp de in de strijd om het brood zeer onbekwame Hamann aan een baantje; hij had veel consideratie voor de overvloedige en schijnbaar nutteloze kennis van zijn arme vriend, maar vermocht diens vitale genie niet naar waarde te schatten. Toch was Hamann reeds vóór zijn veertigste jaar over heel Duitsland bekend als de Magus des Nordens, en de onrustigste, meest creatieve en met de zelfvoldaanheid der Aufklärung ontevreden geesten zochten zijn omgang en vriendschap. Zijn invloed op de jonge Herder, vanaf het ogenblik dat deze zijn hogere studies te Königsberg begon, was beslissend voor diens evolutie, en langs Herder zullen Hamanns opvattingen over cultuur en taal, over genie en natuur, over de ‘gansheid’ van het menselijke geestesleven, de Duitse romantiek bevruchten. Meer en meer gaat men beseffen, dat het niet volstaat, de rationalistische en idealistische wijsgeren te bestuderen, om een inzicht te verwerven in de evolutie van het Duitse geestesleven. Naast de ‘officiële’ school van de vakfilosofen ontwikkelt zich in ondertoon de eigenlijke evolutie van de wereldvisie en levensbeschouwing, waaruit de Duitse romantiek zou ontstaan. Te gemakkelijk schaart men de grote figuren van deze stroming, die men mystiek gaat noemen omdat zij de zin voor het mysterie in de menselijke ervaring steeds erkent, in het gevolg van Jakob Böhme, en probeert men ze tegenover de idealistische wijsbegeerte te stellen. De overgang van het statische der XVIIIe eeuw tot het dynamische van de XIXe, van Leibnitz tot Hegel, werd ingeleid door Herders Ideen zur Philosophie der Geschichte, waarin de opvatting van een absoluut, op zichzelf staand, ‘klassiek’ en algemeen-geldend denk- en dus ook waardesysteem plaats maakt voor de gedachte van evolutie, van worden en groei, van gebeuren-in-de-tijd en de daarmee gepaard gaande belangstelling voor het oerfenomeen en zijn ontstaan, in de taal, in de letterkunde der oude volkeren, in de ethica, in de religie. Als zoon van een welgesteld dokter van Königsberg kon de jonge Hamann zich geheel en al aan de studie wijden. Met echte achttiende-eeuwse kennisdrang streefde hij een soort universele wetenschap na en studeerde in zijn vaderstad theologie en natuurwetenschappen, filologie, rechten en zelfs mathesis. Toch vormde hij hoofdzakelijk zichzelf door volhardende lectuur, vanaf de nieuwigheden der Franse encyclopedisten tot de Bijbel en de Koran (steeds in het origineel, waartoe hij dan ook, in een zelf-opgelegde dwangarbeid, dikke grammatica's en tekstboeken van oude en oosterse talen doorworstelde). Het grootste deel van zijn leven verloopt in de Oost-Duitse provincie van zijn jeugd, en zijn humor en geestigheden zullen steeds iets van het rauwe en ongepolijste van het ‘derbe Leben’ in de noordergouw bewaren. Om van thuis onafhankelijker te zijn, wordt hij met 22 jaar huisleraar bij aristocratische families van de provincie Riga. Maar ook daar blijft hij onrustig en onvoldaan, tot zijn vriend, de zakenman Christ. Berens, hem een handelsreis naar Londen opdraagt. Hamann kan nu eindelijk de grote reis maken, waarnaar hij zo verlangde, maar met de commerciële zijde van de onderneming loopt het in 't honderd. Te Londen zou zijn leven een beslissende wending nemen, waarover hij echter nooit duidelijk uitleg gaf. In hoofdzaak kwam deze wending neer op een totale religieuze bekering, waarschijnlijk na een heftige, mystiek getinte ervaring. Uit zekere allusies van zijn briefwisseling kan men opmaken, dat zijn bekering volgde op een morele schok: misschien juist door zijn naïviteit was hij te Londen bijna verstrikt geraakt in een kring van onverkwikkelijke morele perversie. Teruggekomen als overtuigd en aan- | |
[pagina 186]
| |
vankelijk wel eens vervelend Bijbellezer en -citeerder, werpt hij zich opnieuw in een overmaat van privaatstudie, steeds levend op de kosten van zijn oude vader. Voor Kanter, de grote boekhandelaar en uitgever van Königsberg, bezorgt hij besprekingen, terwijl hij van de talrijke eigen projecten nooit veel afwerkt of publiceert. Hij gaat een ‘gewetenshuwelijk’ aan met het dienstmeisje Regina Schumacher, bij wie hij vier onwettige kinderen krijgt, - één van de aspecten uit zijn leven, die hem wel eens als de ‘Duitse Rousseau’ doen voorstellen. Na de dood van zijn vader kan hij bestaan dank zij de goede diensten van Kant, die voor hem een plaats bij de douane verkrijgt: naast zijn gezin heeft hij immers ook zijn zwakzinnig geworden jongere broeder, in wiens levensonderhoud hij wil voorzien; zo verloopt zijn leven in hard werken en relatieve armoede. Te Münster-in-Westfalen had vorstin Gallitzin een klein hof van kunst en letteren weten te stichten, zoiets als een katholieke tegenhanger van het weinig religieus gestemde Weimar. Daar verbleven o.a. Hemsterhuis en de gebroeders Stolberg; daar ook bracht Hamann, na vele vergeefse uitnodigingen, in vrede en eindelijke bevrijding van alle materiële zorgen, zijn laatste levensjaren door. * * *
Als men Hamann's Sokratische Denkwürdigkeiten, zijn Gedanken über meinen Lebenslauf of zijn Denkmal der Mutter leest, dan blijkt hij geen gemakkelijk auteur, doch de lezer wordt getroffen door de drang, die hij bij de schrijver overal aanwezig voelt, om de afstand tussen woord en ding te verminderen, om zich nooit tevreden te stellen met abstracte begrippen en uitdrukkingen, maar om de kern der dingen in hun totaliteit te vatten. Ook Rousseau had nog onontgonnen gebieden van de menselijke beleving voor het woord toegankelijk en uitdrukbaar gemaakt: de wereld van de instinctieve en elementaire gevoelens, die door de XVIIIe eeuw zorgvuldig beneden het bewustzijnspeil van een gerationaliseerde uitdrukking werden gehouden. Doch Hamann ging verder dan Rousseau: hij zoekt in het woord de substantie, de ‘Dinglichkeit’ te vatten, - een streven, dat heel de letterkunde na hem zal beheersen. ‘Alles, was der Mensch zu leisten unternimmt, es werde nun durch Tat oder Wort oder sonst hervorgebracht, musz aus samtlichen vereinigten Kräften entspringen; alles Vereinzelte ist verwerflich’. Zo heeft Goethe Hamanns grondidee omschreven. Goethe zelf had gehoopt éénmaal een Hamann-uitgave te kunnen bezorgen. Doch daartoe was het verzamelen van zijn brieven essentieel. En daar de Magiër uit het Noorden de mensen meer beïnvloedde door persoonlijk contact dan door zijn publicaties, zo verschijnt hij vooral in zijn briefwisseling levensecht en spontaan. De twee eerste bundels van deze briefwisseling zijn thans verschenenGa naar voetnoot1). Zij bevatten de brieven van 1751 tot 1769, hoofdzakelijk de brieven aan zijn boezemvriend Johann Gotthelf Lindner, in deze jaren Rector van het Domcollege te Riga. Eveneens de brieven aan de jonge Herder, vanaf de aanvang hunner kennismaking, samen met Herders brieven aan zijn geleerde oudere vriend, zodat wij eindelijk beschikken over de wetenschappelijke uitgave van één der interessantste correspondenties uit de Duitse cultuurgeschiedenis. A. Deblaere S.J. | |
Apostolaat op wetenschappelijke basis?Van 31 augustus tot 2 september had te Leuven in de gebouwen van het Hoger Instituut voor Lichamelijke Opleiding de vijfde Internationale Conferentie voor Godsdienstsociologie plaats. Opgericht te Leuven door Kanunnik Jacques Leclercq in 1948, blijkt deze conferentie nu uitgegroeid tot een der belangrijkste vormen van internationaal contact binnen de Kerk. Van Breda (1951) over La Tourette Lyon (1953) tot Leuven loopt één lijn van | |
[pagina 187]
| |
toenemende wetenschappelijke en apostolische arbeid. Nederland, Frankrijk en België schijnen trouwens de leiding in deze nieuwe wetenschap te hebben. Het K.S.K.I. (Katholiek Sociaal Kerkelijk Instituut) van 's-Gravenhage is in tien jaar onder de leiding van Prof. G.H.L. Zeegers uitgegroeid tot een onmisbaar voorlichtingscentrum in dienst van het Nederlands Episcopaat: de stichting van nieuwe parochies, de optimale spreiding van ziekenhuizen en onderwijsinstellingen, de evolutie van priester- en zusterroepingen, de behoefte aan katholieke academici, inzonderheid geneesheren, het verdelen van te grote bisdommen worden als zovele studie-objecten door de Hiërarchie aan het Instituut toevertrouwd. Intussen kreeg dit research-centrum voor kerkelijke planning een ruim internationaal statuut met hoofdzetel te Genève en talrijke succursales in Europa, Afrika en Azië. In Frankrijk ging men minder dirigistisch, maar even ernstig aan het werk. Prof. G. Le Bras van de Sorbonne, Kan. F. Boulard van de ‘Action Catholique Rurale’, J. Lebret O.P., leider van ‘Economie et Humanisme’ (La Tourette), en Prof. J. Labbens van Lyon bezielen équipes van geestelijke en leken in haast ieder diocees. Honderden rapporten over parochies, gewesten en bisdommen werden verzameld; een permanent bureau te Parijs leidt de verdere onderzoekingen, meegedeeld in de zesmaandelijkse ‘Archives de Sociologie des Religions’; tenslotte werd aan het Institut Catholique een bijzondere faculteit voor Etnologie en Godsdienstsociologie opgericht. Laatst van al is men in België met een ‘Centrum voor Godsdienstige Studiën’ begonnen, met zetel te Brussel onder de leiding van Fr. Houtart, secretaris bij het Aartsbisdom Mechelen. Onder zijn impuls werd de religieuze anatomie van geheel Waals Brabant onderzocht en in zes bundels gepubliceerd; samen met J. Van Houtte organiseerde hij de model-enquête naar de zondagspraktijk te Gent (1956); gesteund door een staf urbanisten bestudeert hij de herverdeling der parochies te Brussel en te Antwerpen. Hem viel de inrichting van deze conferentie te beurt. Meer dan 200 priesters en leken uit 19 verschillende landen en 4 continenten vormden er de zoekende Kerk in miniatuur. Opvallend en betreurenswaardig bleek het tekort aan belangstelling van Vlaamse zijde: de abnormale verhouding van slechts 14 vlaams-sprekenden op de 64 ingeschreven Belgen mag geen symbool worden voor gemis aan apostolische luciditeit in Vlaanderen, juist nu het zelf voor de grote dreiging der ontkerstening komt openstaan. Na een algemeen overzicht van J. Labbens over de evolutie sedert 1953 werd de eerste dag gewijd aan het vraagstuk der roepingen. Prof. J. Dellepoort (Breda) behandelde de problemen en methodes van een systematische studie der priesterroepingen, terwijl Prof. E. Collard (Leuven) hetzelfde deed voor de roepingen der kloosterzusters op basis van het onderzoek dat Madame Mattez (Belgisch Kongo) verrichtte in het bisdom Doornik. Uit de discussies bleek dat men weldra tot een internationale studie van het probleem kan overgaan, gezien de ver gevorderde nationale analyses (Boulard in Frankrijk, Tufari in Italië, Groner in Duitsland, Nabais in Portugal, enz.). Vanzelfsprekend zouden daaruit belangrijke conclusies voor de selectie en opleiding volgen. De beide volgende dagen werden om de parochie gecentreerd. De evolutie der stadsparochie werd ecologisch gesitueerd door D. Szabo (Leuven, Parijs) en sociaal ontleed door J. Fichter S.J. (New Orleans, U.S.A.). Meesterlijk beschreef deze voorman der katholieke Amerikaanse sociologie de techniek der micro-sociologie in haar toepassing op de doorsneestadsparochie; hieruit werd o.m. duidelijk hoezeer een parochiale ‘gemeenschap’ utopisch is geworden. Rio de Janeiro, Chicago en Brussel dienden F. Houtart tot illustratie om de dringende nood aan interparochiale planning in elke agglomeratie in het licht te stellen. Maar te kleine en te zeer verspreide landelijke parochies stellen niet minder problemen dan de gigantische stadsparochies. H. Mendras (Parijs) beschreef in een zeer opgemerkte les de demografische wijzigingen, die het godsdienstig leven van het platteland voortaan zullen conditioneren: de moderne cultuur versteedst onbarmhartig de | |
[pagina 188]
| |
meest afgelegen dorpjes en dwingt de inwoners tot het opgeven van de veiligheid der ‘gesloten gemeenschap’. Zielzorg, die hiermee geen rekening houdt, werkt ontkerstening in de hand. Naar aanleiding van het rapport van F. Boulard over het optimum der bevolking voor de landelijke parochies (niemand durft een concreet cijfer vooropstellen) ontstond een geanimeerd twistgesprek tussen Boulard enerzijds en anderzijds Fichter, de Lestapis (Parijs) en Fogharty (Engeland). Hieruit bleek dat men het belang van de cultureel-psychologische factor en de beslissende invloed van kleine kernen bij de vorming van een parochie al te lang onderschat heeft ten voordele van de traditioneel gevestigde geografische grondslag. Pastoor Laloux geeft tenslotte enkele voorbeelden van planning en herkaveling van landelijke parochies in het bisdom Namen, waarbij hij het axioma voorhoudt: ‘le rural en Belgique est le semi-urbain en évolution vers la ville’. Met een taalvirtuositeit, tintelend van geest en geestigheid, hield G. Le Bras de sluitingsrede. Deze leek-canonist, die naar beweerd wordt de Franse bisschoppen benoemt, drijft telkens opnieuw de sociologie vooruit naar nieuwe domeinen, van de statische sociografie naar het berekenen van de godsdienstige vitaliteit, naar het becijferen van het religieus dynamisme in een gemeenschap (te meten naar de graad van aanpassingsvermogen en de intensiteit van de geest van verzet en verovering). Hij vraagt naar diepere studie van de wisselwerking tussen Kerk en sociale klassen, naar een sociologie van het atheisme en de onverschilligheid; en tenslotte verruimt hij heel het vorige perspectief door te verwijzen naar de mogelijke sociologie van het Kerkelijk Recht, de Liturgie en zelfs het Dogma, waarbij de recente ‘sociology of knowledge’ methodologisch dienstbaar kan zijn. De vergadering werd besloten met het aanvaarden van een nieuwe internationale voorzitter, Prof. J. Labbens, met als secretaris F. Houtart. Om hun uitzonderlijke verdiensten als stichter en pionier worden J. Leclerq en G. Le Bras als erevoorzitters gehuldigd. De aanwezigheid op dit congres van Mgr. Lecordier, hulpbisschop van Parijs, en van verscheidene Belgische hoogwaardigheidsbekleders, was een bewijs voor het belang dat de Kerk aan deze nieuwe wetenschap hecht. Zij is nochtans nauwelijks begonnen. Meerdere onderwerpen vragen in de nabije toekomst om realisatie. Internationaal en dus echt ‘katholiek’ werk op grote schaal zal eerst mogelijk zijn, zodra ieder bisdom over eigen specialisten beschikt. Grotere nationale registratie-technieken (naar het model van Mgr. Groner te Keulen) zijn vereist; daartegenover vergt de micro-sociologie meer nuancering in de studie van wijk, stand en gewest, vooral door het sterker benadrukken van de culturele en historische aspecten in het sociale gegeven. Een enorm werkterrein ligt nog volkomen braak: de sociaal-psychologische factoren, die de religieuze of a-religieuze publieke opinie bepalen, moeten achterhaald worden om geleidelijk de diepere oorzaken van een toestand of een mentaliteit te kunnen omschrijven. Met de positieve aanwending van de resultaten der studies schijnt men, buiten Nederland, nog nauwelijks begonnen. Toch ligt hier de natuurlijke hefboom voor alle toekomstige leiding in de apostolische arbeid van de Kerk als zichtbare instelling. Zonder inzicht is apostolische efficiëncy onmogelijk, en zonder wetenschappelijke apparatuur is elk inzicht in de ingewikkelde structuur van de topzwaar georganiseerde moderne samenleving wel geheel utopisch. Dit congres is een teken van de jeugd der Kerk. Zij wil van onze tijd zijn en tracht haar aanpassingen wetenschappelijk te verantwoorden. Toch mogen wij intussen het waarschuwend woord van H. de Lubac niet vergeten, dat zonder verinnerlijking van geloofsleven iedere aanpassing nutteloos wordt en verdere vervlakking zal meebrengen, want ‘als de Heer het huis niet bouwt, is alle arbeid nutteloos’. J. Kerkhofs S.J. |
|