den over Eucharistie en arbeid laten zien hoezeer dit mysterie midden in het leven stond voor haar die zo hongerde naar het eten van het levend Brood, dat zij niet kon ontvangen, omdat zij geen lid werd van Christus' Mystieke Lichaam. Zij wil wel voor de katholieke Kerk sterven, maar niet erin leven, zo verklaart zij en men begrijpt dit vreemde woord enigszins, als men hoort hoe zij ditzelfde geheim van de Eucharistie in zovele andere godsdiensten terugvindt, b.v. in de mysteries van Eleusis en Christus zelf op 27 andere wijzen tot in Orestes, Baäl en Sneeuwwitje. De absolute waarheidseis van de godsdienst van haar eigen volk verwerpt zij met die van het Nieuwe Israël, de Kerk, als totalitaire orthodoxie, maar - wonder van tegenspraak - zij wil Maritain en Gide voor de rechtbank laten veroordelen, omdat zij de waarheid tekort doen. Zelfs haar verklaring over het onverwachte van haar mystieke begenadiging gaat men met meer reserve bejegenen dan gewoonlijk geschiedt, als men constateert, hoe het Engelse gedicht, dat zij in Solesmes te lezen kreeg, een getrouwe weergave is van wat haar later zal overkomen en hoort over de vele bidoefeningen van het Griekse Onze Vader, die haar bijzonder Godscontact hebben bewerkt. Terecht m.i. geloven de meeste auteurs toch in een bijzondere uitverkiezing Gods van Simone Weil, maar zijzelf komt hartstochtelijk op voor een ‘onpersoonlijke’ God, die onpartijdig is en geen voorkeur kent. Daarom krijgt de missie geen cent van haar, zoals ze het uitdrukt, en zoekt zij de éne Schaapstal in een andere wereld waarvan wij niet weten, of zij er wel in gelooft.
Met deze en nog andere tegenstellingen moet een schrijver over S.W. rekening houden. De sympathie als bron van verstaan waarmee H. Berger deze raadselachtige vrouw benadert, verhindert hem niet te zoeken naar de grond van zoveel contradicties. Hij zoekt de oorzaak vnl. in haar psychische onvolwassenheid, dat zij niet tot de affectieve zelfstandigheid van de volwassene is gerijpt. Mij dunkt, dat Berger hier inderdaad een diepe oorzaak aangeeft, waarbij hij kan steunen op haar eigen verklaring over een minderwaardigheidscomplex t.o.v. haar broer André, de beroemde wiskundige. Maar moeten wij niet nog iets verder gaan dan deze ‘laatste’ verklaring? De vraag komt onmiddellijk op: waarom groeide zij niet normaal uit en wist zij de hindernissen niet te overwinnen? Waarom weigerde zij zichzelf te aanvaarden in haar vrouw-zijn en in haar joodzijn? Voor dit laatste feit zoekt Berger een onjuiste uitleg in de puur formalistische godsdienstigheid van haar familie, omdat hij zelf terecht heeft geconstateerd, dat het milieu van haar kinderenjaren totaal agnostisch was. Moeten wij niet eerder de reden zoeken in dit agnosticisme? Is Simone Weil niet het type van de moderne zoekende mens, die in haar zoeken zwaar wordt gehinderd, omdat men van te voren haar alle grond onder de voeten wegnam? Het houvast, dat zij later intellectueel kreeg was de leer van Alains onbeperkte vrijheid van denken waarmee haar agnosticisme een schijnbaar redelijke basis vond. Maar het was een puur menselijk fundament, dat geen werkelijk houvast kon bieden aan iemand die zozeer de drang naar het absolute ervoer. Zij ziet de ontworteling als een kwaal van deze tijd, maar wijst zelf alle bindingen af. Daarom weet zij geen weg met Gods uitzonderlijke liefde voor haar en verwerpt alle echte mensenliefde. Eenzaam maakt zij haar tragische tocht en wekt onze bewondering, maar tegelijk ook onze deernis.
Daarom verwonderen wij ons, dat Berger zich aansluit bij degenen die in deze vrouw met zo duidelijk neurotische trekken een nieuw type van heiligheid menen