| |
| |
| |
Moderne Devotie en Lekenvroomheid
Dr. M. van Woerkum S.C.J.
DE M.D. ontstaat in het laatste kwart van de 14e E. uit de activiteit van Geert Groote. In de eerste jaren noemde men haar aanhangers eenvoudig ‘devoten’: het zijn mensen, die een zeer innerlijk en zeer bewust godsdienstig leven leiden. De term ‘Moderne Devotie’ vinden we voor het eerst bij Johan Busch, de kroniekschrijver van Windesheim. Ongeveer tachtig jaar na het optreden van Geert Groote omschrijft hij in zijn Liber de origine modernae devotionis de M.D. als een ‘innerlijke verlichting en heilige bekering van ontelbare zielen’, als een stichten en hervormen van kloosters, als een stichten van ‘ver over de honderd devote gemeenschappen van mannen en vrouwen’ in onderling verband. ‘Dit alles is voortgekomen uit één zeer heldere bron, n.l. Meester Geert Groote en zijn leerlingen.’ Busch ziet Geert Groote als het uitgangspunt van heel het geestelijk leven van zijn tijd en noemt de religieuze beweging van Geert Groote zonder meer de ‘moderne devotie’ - wat zoveel betekent als ‘de vroomheid van onze tijd’. Zo heeft deze term burgerrecht verkregen.
Na Moll en Acquoy spreekt men over de M.D. gewoonlijk als over een beweging in drie stromen: een zuiver monastieke stroom in de kloosters van de Windesheimer Congregatie; een semi-monastieke of semi-laïcale bij de Broeders en Zusters van het Gemene Leven; en een zuiver laïcale van mensen in de wereld. Deze verdeling kan zijn nut hebben om de invloed van de M.D. systematisch te belichten; zij is minder geschikt om een goed inzicht te krijgen in de historische groei en ontwikkeling van de beweging zelf. Deze stromen liepen immers niet parallel; veeleer moeten we zeggen, dat een brede golf van lekenvroomheid zich via religieuze instituten zonder geloften samentrok in kloosterlijke beddingen.
Van Protestantse zijde heeft men de M.D. altijd graag beschouwd als een laïcale en antikloosterlijke beweging. De instituten zonder geloften zouden dan het ideaal zijn geweest van Geert Groote, terwijl de kloosters in strikte zin uit de noodzaak der tijden ontstonden. De oppositie van bedelmonniken en inquisiteurs zou de Broeders en Zusters van het Gemene Leven hebben gedwongen tot het stichten van kloosters naar
| |
| |
een officieel goedgekeurde regel. Inderdaad vindt deze voorstelling van zaken in de geschiedbronnen hier en daar steun. Het is niet onze bedoeling deze ingewikkelde kwestie hier te behandelen. Een critische bestudering van de bronnen leert ons, dat de motieven waarom Geert Groote en zijn eerste leerlingen de voorkeur gaven aan het devote leven zonder kloostergeloften van accidentele en incidentele aard waren. Van accidentele aard voor zover gebondenheid aan kloostergeloften en volledige afzondering van de wereld hun apostolische activiteit zou belemmeren; van incidentele aard voor zover de kloosters in het algemeen niet de ijver en de discipline vertoonden, die zij in hun idealisme wensten. Een principiële antipathie tegen kloostergeloften lijkt bij de Moderne Devoten niet aanwezig, ook niet bij Geert Groote. Het persoonlijk ideaal van de eerste leiders was een kloosterleven, al of niet met geloften, maar in echt kloosterlijke geest. Geert Groote en Florens Radewijns verzuchten in hun brieven naar algehele afzondering van de wereld. Heel de M.D. is door haar afkeer van de wereld kloosterlijk georiënteerd. De leiders zien het klooster als de ideaalsfeer voor hun beweging, maar met de aanvaarding van deze levenswijze wachten zij totdat ze zelf kloosters kunnen stichten. Zo kunnen zij van meet af aan alles weren, wat hen in de bestaande kloosters niet bevalt. Het klooster van Windesheim lijkt dan ook niet bedoeld enkel als een soort vluchtheuvel bij eventuele opheffing van de lekeninstituten Ook zonder de oppositie tegen hun instituten zouden de Broeders en Zusters van het Gemene Leven kloosters hebben gesticht.
Wanneer wij de M.D. een beweging voor lekenvroomheid noemen, bedoelen wij dus niet, dat de M.D. zich richt tot leken, die principiële bezwaren hebben tegen het kloosterleven. Het is veeleer omgekeerd. De M.D. oriënteert de leken naar het klooster, of minstens naar een kloosterachtige levenswijze. Zo b.v. missen wij daar iedere poging tot religieuze verdieping van het christelijk huwelijksleven, wat bij een formele lekenvroomheid toch te verwachten zou zijn. Geert Groote spreekt zó rigoristisch over het huwelijk, dat een gedachte aan positieve huwelijksvroomheid hem geheel vreemd moet zijn. Hij ziet het huwelijk als het grootste beletsel voor de christelijke volmaaktheid. Hij acht het huwelijk en het huwelijksgebruik vrijwel altijd zondig. Praktisch kan men het huwelijk slechts goed beleven door zich te onthouden en de vleselijke liefde in een geestelijke liefde te veranderen. Deze sombere en weinig christelijke opvatting berust op het princiep, dat de sexuele lust in zich slecht is. Geert Groote's lekenvroomheid staat georiënteerd op het maagdelijkheidsideaal, dat formeel monastiek is en niet laïcaal.
Evenals de evangelisch-apostolische bewegingen van de 12e en 13e
| |
| |
E. is de M.D. een reactie tegen de verwereldlijking van klooster en clerus. Wij zien hoe leken zich scharen rondom predikers van het onvervalste evangelie om naar het voorbeeld van de eerste christenen gemeenschappelijk en arm te leven. St. Franciscus en St. Dominicus hebben vanuit zulke lekenbewegingen hun orden gesticht. Ook de beweging van Geert Groote normaliseert zich als vanzelf in het ‘gemene leven’ en ontwikkelt zich verder in kloosterlijke banen.
Geert Groote heeft de M.D. verwekt. Na zijn ‘bekering’ in 1374 trekt hij zich terug in het Kartuizerklooster Munnikhuizen bij Arnhem; in 1379 laat hij zich tot diaken wijden en begint hij zijn predikreizen. Zijn tehuis bleef Deventer. Hij had zijn woning tot huisvesting van devote vrouwen afgestaan, maar er een kamer voor zichzelf gereserveerd. Hij werkte vooral in de IJsselsteden: Deventer, Zutphen, Zwolle, Kampen; daarnaast ook te Amersfoort, Amsterdam, Utrecht, Gouda, Haarlem, Leiden, Delft, en in de Gelderse Achterhoek. Deze activiteit duurt ruim drie jaren. In 1383 krijgt hij tegelijk met andere diakens van de bisschop een preekverbod, dat speciaal voor hem bedoeld is. Een ‘callidum edictum’ noemen de biografen het. Het jaar daarop sterft hij te Deventer aan de pest.
Geert Groote heeft de tijd niet gehad om een religieuze beweging stevig te organiseren. Dit deden vooral zijn leerlingen Florens Radewijns, Johan Brinckerinck e.a. De prediking van Geert Groote met de activiteit daaromheen, was echter wel het uitgangspunt van de beweging. Daarom verdient zij onze grootste aandacht.
Geert Groote's preken trokken ontzaglijk veel toehoorders. Omdat de kerken de toestromende menigte niet konden bevatten, preekte hij in de open lucht. Op het middaguur moest hij zijn preek onderbreken, om de mensen gelegenheid te geven om te eten. Deze bizonderheden zijn niet abnormaal. Voor een goede volksprediker liep de hele stad uit. Dat de prediking van Geert Groote toch iets heel bizonders geweest moet zijn, blijkt uit de beweging die er uit voortkwam.
Groote was in zijn preken zeer agressief, en niet afkerig van sensatie. Dit blijkt b.v. uit enkele details van zijn jacht op ketters van de Vrije Geest. De een liet hij twee uit laken gesneden scharen op zijn kleren naaien; een ander, die plotseling was gestorven, liet hij opgraven en voor het bisschopshuis te Utrecht verbranden. De biografen verhalen, dat hij op zijn reizen een tonnetje boeken meenam, en ook notaris en getuigen om onmiddellijk acte te kunnen opmaken, als er verzet werd gepleegd. Hij nam geen blad voor zijn mond, wanneer hij misstanden bij magistraten en geestelijken besprak. Te Deventer verkondigde hij
| |
| |
van de kansel, dat er in de laatste twintig jaar geen enkele stedelijke magistraat in de hemel was gekomen, omdat allen kerkelijk goed hadden geroofd. Ook tegen onwaardige priesters ging hij heftig te keer. Op het synodale kapittel te Utrecht verdedigde hij de 24 stellingen van de Praagse hoogleraar Koenraad van Soltau tegen de focaristen. In een apart geschrift betoogde hij, dat de leken zulke priesters moeten mijden, omdat ze anders het kwaad in de hand werken. Dit thema heeft hij ook zeker in zijn volkspreken aangeraakt. Zijn agressief optreden bezorgde hem veel vijanden. Ware hij niet zo onstuimig te werk gegaan, dan had de bisschop, die hem overigens wel mocht, nooit het ‘callidum edictum’ uitgevaardigd.
Deze zijde van Groote's prediking baarde het meeste opzien, en genoot ook de meeste belangstelling van de geschiedschrijvers. Zij geeft echter geen, althans geen voldoende verklaring voor de M.D., die behalve reactie tegen misbruiken toch vooral een positief-godsdienstige beweging was. De positieve kant van Groote's prediking wordt ons enigszins belicht door zijn brief aan zijn Parijse vriend Willem van Salvarvilla, aartsdiaken van Brabant, waar hij de predikers van zijn tijd beoordeelt: ‘Zij kennen de gerechtigheid niet, waarin God tot het hart van de mens spreekt; waarin de H. Geest de geest zalft; waarin men op de vleugels van het verlangen en in vlammen van vurigheid, onder tranen en verzuchtingen, opstijgt naar de heilige berg van God en naar Christus. Zij zoeken hun eigen gerechtigheid en komen voor de dag met gezwollen en holle preken, die nutteloos zijn door hun vele inleidende delen, onderverdelingen en herhalingen; zij rijgen lange uit hun verband gerukte citaten aaneen zonder van de voorbeelden der vaderen te gewagen. Zulk een prediking is aards, dierlijk en duivels. Zulke predikers zijn vernielers van vroomheid, hautaine bespotters van eenvoudigen en bedriegers van het volk’. Groote heeft naar het tegengestelde gestreefd. Hij was een echte volksprediker: ongekunsteld, recht op de man af, eenvoudig, pathetisch en volks. Volgens de biografen sprak hij vooral over de plichten van staat, leerde verachting voor de wereld, dreigde met de verschrikkingen van dood, oordeel en hel, en hield zijn toehoorders het hemels geluk voor ogen. Hij wilde de mensen tot een diepere levensernst brengen en preekte boete en inkeer.
Het resultaat zal geen grootscheepse volksbeweging zijn geweest. De tijden dat hele drommen van mensen alles in de steek lieten en met een boeteprediker van stad tot stad trokken, waren reeds lang voorbij. Het kerkelijk leven was te ver georganiseerd om zo'n wilde beweging kans te geven. Sommige toehoorders begonnen onder Groote's invloed een strenger zedelijk leven; anderen zagen hem eenvoudig als een propa- | |
| |
gandist en een belever van hun eigen idealen. Zo vormde zich een groep van gelijkgezinden over het hele land verspreid, die Groote als hun leider erkenden, en hem raad vroegen in geestelijke zaken. Geert Groote was zelf geen priester. Maar overal in den lande vond hij gelijkgezinde priesters, die als biechtvader en plaatselijk leider konden optreden. In Amsterdam woonden er drie samen: Willem Oude Scutte, Gijsbertus Dou en Johan van de Gronde. Groote haalde Johan van de Gronde naar Deventer als biechtvader voor zijn Zusters. Een zekere Hendrik Volpensz, van Gouda afkomstig, dirigeerde hij naar Zwolle. Zijn vriend Florens Radewijns liet hij priester wijden. In Utrecht vinden we Wermbold van Buscop als leider. Deze was kapelaan geweest bij een oud-studiegenoot van Groote, Magister Rodolphus, pastoor te Kruiningen in Zeeland. In Amersfoort sympathiseerde Willem Hendriks met de beweging. In Almelo werd pastoor Everardus van vijand tot vriend der Devoten. Verschillende van deze priesters worden even later in de Kroniek van het Heer Florenshuis vernoemd als biechtvaders van devote Zusters of leiders van devotenkringen. In deze Kroniek zien we Florens Radewijns contact onderhouden met Hugo Goudsmid in Haarlem, een zeker pastoor Thomas in Leiden, de priester Nicolaas te Purmerend, Willem van Putten te Hoorn, Paulus Alberts te Medemblik, enz. De M.D. is zonder hen niet te denken. Groote stierf na vier jaar van activiteit. Zonder al die verspreide priesters zou de beweging weer spoedig zijn verdwenen.
Geert Groote had zijn ideeën omtrent de wijze, waarop het godsdienstig enthousiasme van zijn aanhang kon woren bestendigd. Het huwelijk zag hij als een beletsel voor de volmaaktheid. Wie in het huwelijksleven naar de christelijke volmaaktheid wil streven, moet in onthouding leven. De gemeenschap moet geestelijk zijn; het huwelijk moet een vereniging zijn van zielen, die elkaars geestelijke voortgang behartigen. In de Zedelijke Toespraak voor ‘eynen paer luyds om hoeren staet te berichten’ legt hij sterke nadruk op deze geestelijke samenleving. ‘Ende ellic sal den anderen mynnen gheestelic’, ‘want uter gheesteliker brulocht nemen beide man ende wyf hoer gheestelic toebehoeren’; ‘laet die gheestelic brulocht in u wassen’. Geert Groote wil dus van de familiekring een godsdienstige gemeenschap maken, ongeveer zoals de Humiliaten van de 12e eeuw in N.-Italië.
Eenzelfde soort gemeenschapsband kan ook buiten het huwelijk bestaan. Groote adviseert zijn volgelingen te gaan samenwonen om elkaar geestelijk te steunen. Zij kunnen leven van handenarbeid, zonder te veel contact met de buitenwereld. Dit herinnert aan de Begharden en Begij- | |
| |
nen, die zich met enkelen tesamen in particuliere huisjes aan gebed en versterving wijdden. In het tractaat De symonia ad Beguttas, waar Geert Groote het zich-inkopen in zulke huisjes als simonie veroordeelt, blijkt hij voor het instituut zelf grote waardering te hebben. Hij beschrijft het daar als een samenleving volgens een goedgekeurde regel of naar een gedeelte daarvan, of eenvoudig naar het heilig Evangelie. Zulk een gemeenschap is geestelijk, vervolgt hij, en dikwijls meer geestelijk dan die van hen die hun officiële regel verwaarlozen.
Het is opvallend, dat Groote spreekt over heel kleine groepjes, zelfs van twee of drie personen. Waarschijnlijk acht hij de intieme kringetjes beter geschikt om elkaar te leren kennen en te kunnen vermanen. Hij motiveert zijn mening aldus: ‘Menigmaal is de mens zichzelf niet genoeg in de beoefening der deugd en heeft hij daarbij de hulp van anderen nodig. De gemeenschap is dan van wonderbaar nut om elkaar aan te vuren, te beleren, te berispen, te waarschuwen, te troosten en te verblijden. Het is zo vreugdevol samen te bidden, samen te leven, en samen God te danken, in God één te zijn in voelen, smaken en willen. Hoe blij en geestelijk zijn al deze dingen! Waar twee of drie in Christus' naam vergaderd zijn, is Hij in hun midden’.
Geert Groote heeft deze groepvorming gepropageerd. Petrus Horn vermeldt dit uitdrukkelijk in zijn Vita Gerardi Magni. Van verschillende steden zijn zulke devoten-kernen nog tijdens het leven van Geert Groote bekend. Voor Amsterdam vermeldden we reeds een gezelschap van drie priesters. In Deventer is uit een groep van drie priesters en enkele inwonende clerici de Broederschap van het Gemene Leven ontstaan. Uit de bronnen blijkt, dat ook devoten-kernen van mannen bestonden te Kampen, Zwolle, Almelo en Hoorn. Soms waren dit alleen leken, zoals misschien te Zwolle; maar meestal een of meer priesters met clerici en leken.
De devoten-kernen van vrouwen zijn waarschijnlijk veel talrijker geweest dan die van mannen. Dat zou althans de geweldige expansie verklaren van het instituut der Zusters van het Gemene Leven, vrij spoedig na Groote's dood. Zo zien we te Deventer naast het Meester Geertshuis nog vier andere zusterhuizen ontstaan, die naar hun benamingen te oordelen - ‘het Brandeshuis’, ‘het Kerstekenshuis’, ‘het Buuskenshuis’, ‘het Lamme van Dyesehuis’ - aanvankelijk slechts devoten-kernen waren in particuliere woningen. Zwolle telt vóór 1400 vijf zusterhuizen, Zutphen drie. Uit de levensbeschrijvingen van de Zusters van het Meester Geertshuis blijkt bovendien, dat de nieuwelingen soms een proeftijd moesten doormaken bij vrome vrouwen elders. En uit de Statuten van het Meester Geertshuis, door Groote opgesteld,
| |
| |
blijkt, dat er Zusters buiten dit huis woonden; zij mochten hun wintervoorraad op de zolders van dit huis bergen.
Wij beweren niet, dat alle volgelingen van Geert Groote zo'n levenswijze aannamen. Voor velen zal dit niet mogelijk zijn geweest. Een goed zedelijk leven, waarin zij op hun manier de verachting der wereld en de ingekeerdheid beoefenden, zal voor hen de norm zijn geweest. Geert Groote was hun raadgever. Ook later geven verschillende Broeders van het Gemene Leven en prioren van Windesheim leiding aan devote burgers. Florens Radewijns heet in de bronnen ‘pater omnium devotorum’, welke titel we ook vinden voor de Zwolse rector Dirc van Herxen en de Windesheimer prior Jan Vos van Heusden. Geert Groote heeft een devote lekenbeweging gewekt; zijn leerlingen hebben die lange tijd geleid en uitgebreid. De devoten-kernen zijn de brandpunten, waarin de beweging zich kristalliseerde en waar zij zich verder ontwikkelde tot georganiseerde instituten met of zonder kloostergeloften.
Bij zijn bekering in 1374 gaf Geert Groote zijn huis te Deventer aan de schepenen om er arme vrouwen in te huisvesten. In 1379 stelde hij voor deze vrouwen Statuten op. Een paar jaar later redigeerde hij ze opnieuw. In deze laatste redactie draagt de samenleving nog helemaal het kenmerk van een tamelijk losse devotenkring. Groote verdeelt zijn huis feitelijk in twee communiteiten met twee meistersen aan het hoofd. Samen tellen de communiteiten 16 leden. Zij leven ieder voor zich op kamertjes; zij hebben persoonlijk bezit, eten en koken apart. Alleen de geestelijke oefeningen doen ze gezamenlijk. Hun godsdienstige plichten vervullen zij in de parochiekerk. Zij mogen uitgaan en ziekendienst op zich nemen, maar zonder verlof van de meisterse mogen zij elders niets gebruiken en ook niet buiten de stadsmuren gaan. Mannen mogen niet in huis komen, behalve priesters en werklieden voor herstelwerkzaamheden.
Het is helemaal niet zeker, dat de devoten-kernen elders het model van het Meester Geertshuis copieerden. Groote liet zijn mensen hierin vrijheid. De plaatselijke leiders regelden de samenleving naar omstandigheden. Zo kon de tweede rector van het Meester Geertshuis de eigen regel scherper bepalen, terwijl men elders geneigd is om de regel van de Franciscaanse Derde Orde aan te nemen. Brinckerinck maakt zijn communiteit tot model van de Zusterhuizen. Hij bevorderde de gemeenschappelijkheid van het dagelijks leven, verbood het vrij uitgaan, haalde een weefster uit Zwolle om de Zusters dit vak beter te leren, verwierf in 1413 het privilege van het altare protatile, waardoor de Zusters voortaan in eigen huis de H. Mis konden bijwonen; hij verbouwde en
| |
| |
annexeerde zoveel, dat bij zijn dood in 1419 het Meester Geertshuis een groot kloostercomplex was, waarin 160 mensen woonden.
Bij de mannelijke devoten-kernen zien wij eenzelfde ontwikkeling naar het kloosterlijke. De kernen te Zwolle en Almelo b.v. nemen vrij spoedig de regel van St. Augustinus aan en worden kloosters van het Windesheimer kapittel. Alleen te Deventer ontwikkelt zich het Heer Florenshuis tot een model-organisatie van de Broederhuizen van het Gemene Leven. Het typeert Deventer, dat noch de Broeders noch de Zusters zelf een kloosterregel aannemen, maar dat zij naast hun eigen instituut kloosters oprichten, waarheen hun overtollige aanwas kan afvloeien. Terwijl echter het Meester Geertshuis zich onder Brinckerinck geweldig uitbreidt, blijft de groep van Florens Radewijns veel meer het karakter bewaren van een kleine intieme kring, zoals Geert Groote dat graag zag. In 1391 komt er een scherpe scheiding tussen een vaste kern van Broeders, die een nieuw huis betrekken, en de leerlingen van de stadsschool, die in het oude huis blijven. Meteen wordt het aantal bewoners van het nieuwe Heer Florenshuis bepaald op vier priesters, acht clerici en enkele familiares. Deze kleine gemeenschap heeft haast als enige taak de geestelijke en stoffelijke verzorging van de schooljeugd en het recruteren van roepingen voor het klooster te Windesheim. Bijna overal waar de Broederschap zich vestigt, blijft het aantal van twaalf leden norm; overal komt naast het Broederhuis een convict voor de schooljeugd. Het recruteren van roepingen voor de reguliere en seculiere clerus staat altijd op de voorgrond. Dit apostolaat is de grootste verdienste van de Broeders van het Gemene Leven.
|
|