| |
| |
| |
Forum
Mátyás Rákosi
Gevallen dictator
Dat waren nog tijden toen Mátyás Rákosi de 9de maart 1952 zijn zestigste verjaardag vierde, en heel Hongarije, voor zover het verlof kreeg de almachtige ‘geliefde leider van het Hongaarse volk, de beste leerling van Lenin en Stalin’ te huldigen, dit met geestdrift en overgave deed; toen hij, enige maanden later de onbeduidende kleinboer Dobi in een verwijderd Jenseits van alle macht, namelijk op de post van voorzitter van het collectieve Staatsbeheer plaatste en nu als regeringschef en eerste secretaris van de Communistische partij alle draden in zijn hand verenigde. Onder alle miniatuur-Stalins die de grote Stalin imiteerden en zich in zijn gunst koesterden, was die in Budapest de sterkste, de handigste en de meest opgeblazene. Vanuit het huis van een kleine joodse provincie-handelsman had hij, als Manó Roth geboren, langs de omweg van bankbeambte en tevens als lid der illegale Communistische partij reeds onder de kortstondige dictatuur van Béla Kun in 1919 een invloedrijke positie in de lagere rangen der Radenrepubliek verworven.
De loopbaan van de toen zeven en twintig-jarige scheen beëindigd, toen hij onder Horthy tijdens de verbanning meestal in Moskou of in de gevangenis verblijf moest houden. Zijn moedige en arrogante houding voor het Hongaarse gerecht, dat de in zijn geboorteland teruggekeerde tot lange gevangenschap veroordeelde, verwierf hem aanzien bij de Moskouse potentaten en een zekere achting bij zijn verbitterde magyarische klassen- en rassenvijanden. Sinds Roth-Rákosi, naar aanleiding van diplomatische onderhandelingen tussen het Kreml en de Hongaarse regering, vrijgelaten was, stond hij aan het hoofd der Leninisten-Stalinisten in het Apostolische Koninkrijk zonder Koning. Na de intocht van het Sovjet-leger kwam hij terstond als vertrouwensman der USSR, onder de bescherming der overwinnaars, aan het bewind. Aanvankelijk hield hij zich op de achtergrond en stelde zich tevreden met de hoogste post in de leiding der voorlopig nog niet alleenheersende Communisten. In februari 1946 trad hij echter als onderminister-president in het kabinet van de later naar het Westen gevluchte en thans in de USA verblijvende Ferenc Nagy en sindsdien bleef hij steeds op de voorgrond. Zijn positie was spoedig zonder gevaar van de kant der niet-Marxisten. De samensmelting der Socialistische met de Communistische partij in juni 1948 en de liquidatie aller echte oppositie-groepen, de gelijkschakeling der oorspronkelijk de meerderheid in het land en in het parlement bezittende partij der klein-boeren bevrijdde Rákosi van openlijke rivalen. Maar hij had nog een concurrent in de eigen rangen te overwinnen, die de kracht in zich voelde een Hongaarse Tito te worden, László Rajk. Rákosi kon deze buiten gevecht stellen omdat Stalin zich nadrukkelijk achter de Moskou-getrouwen stelde. Geraffineerd, waarheid met valsheid, bedoelingen met daden vermengend, maakte Rákosi uit een hoogverraadproces tegen de zeer begaafde Rajk een afrekening tussen de
Stalinistische orthodoxie en de Apostaat Tito, wiens Hongaarse aanhanger boete moest doen met de dood. Mátyás deed zijn afgelegde vroegere voornaam (die in het Hongaars duivel betekent) eer aan en verwikkelde met diabolische kunst al zijn vroegere vijanden binnen de partij in Rajks ongeluk en einde. Hij vermoedde intussen bij alle sluwheid nauwelijks dat hij daarmee in de toekomst zijn eigen graf - dit voorlopig in overdrachtelijke zin - zou delven. Rajk werd opgehangen, doch Tito was buiten bereik van Stalin en nog meer van Rákosi. De Joego-Slavische rebel zwoer wraak en vergaf de tegenstrever in Budapest nooit diens houding. Zolang Stalin leefde trachtte Rákosi met alle middelen Tito te benadelen en in Moskou tegen hem te hetzen. Op zekere dag echter stierf de rode Tsaar de dood als zovele zijner voorgangers, aanvankelijk betreurd en geprezen tot men voorzichtig en langzaam aan uit de cultus van de onver- | |
| |
vangbare tot gematigde rouw, tot zachte afkeuring en eindelijk tot heftige veroordeling van de tyran overging.
Gedurende deze tijd, van maart 1953 tot februari 1956, was het lot van Rákosi zeer wisselend. Aanvankelijk schijnbaar nog ongeschokt in zijn positie moest hij de derde juli 1953 voor een tegenstander uit de schoot der Hongaarse Communisten-oligarchie wijken, Imre Nagy, die Malenkof als leider van een experiment van mildere methoden uitkoos. Rákosi trok zich mokkend en bezorgd op de post van eerste partij-secretaris terug. Spoedig gelukte het hem, dank zij oude relaties in Moskou, daar wantrouwen tegen Nagy te zaaien en zo werd het experiment ener naar het Westerse parlementarisme knipogende volksdemocratie, zonder dat dit parlementarisme daarom gerecommandeerd werd, opgeheven. Imre Nagy moest voorlopig ‘wegens ziekte’ zich van regeringszaken onthouden. Daarna werden hem zijn waardigheden in het Polit-bureau en als minister-president ontnomen. András Hegedüs, tóen een gehoorzame schildknaap van Rákosi, werd voorzitter in het kabinet en Rákosi zelf scheen evenals andere feitelijke machthebbers in de Satellieten-staten als eerste partij-secretaris weer alleen de toon aan te geven. Nogmaals, evenals einde 1952 was zijn triomf van korte duur. Het duurde niet langer dan het eerste halfjaar 1955. De nu onbeperkte verzoening tussen Moskou en Belgrado verleende het categorische verlangen van Tito naar een terugtreden van Rákosi sterke nadruk. De lenige Budapester dictator draaide en wende zich, deed zijn haat en zijn trots geweld aan, bood de Joego-Slavische aartsvijand telkens weer de hand aan, hoe dikwijls hij ook een sterke klap als antwoord kreeg. Hij legde omslachtige schuldbekentenisen af, liet zich onder energieke druk van Moskou tenslotte bewegen Rajk posthuum te rehabiliteren, dan de meest verantwoordelijken voor diens schandaalproces, de vroegere verdedigings-minister Farkas en reeds eerder de beruchte politie-chef Péter, prijs te geven. Het baatte Rákosi niets in Belgrado, en
slechts weinig in Moskou, moedigde echter zijn talloze vijanden in het eigen land aan, vooral de aanhangers van Imre Nagy, om wie zich de meeste intellectuelen schaarden.
De Petöficlub waarin geleerden, dichters, journalisten en studenten elkaar troffen, werd de haard ener beweging die zich van Communistische slagwoorden bediende, doch in de kern tegen de dictatuur was. Mannen als de oude Leninist Tibor Déry of zijn in Frankrijk gevormde jongere collega Tibor Tardos, maar ook de vroeger als extremist geldende Gyula Hay, dus schitterend begaafde schrijvers, bovendien universiteitsprofessoren, redacteurs van leidende kranten en leiders der jeugdorganisatie DISZ riepen in de schaduw van de onsterfelijke dichter Petöfi om vrijheid van gedachten en woord, om verzet tegen een slaafs navolgen van Sovjet-modellen. De bries werd tot wind, tot storm. Bijna gelijktijdig vond de elementaire opstand in Posen en in Budapest plaats. In Polen kostte hij het bloed der arbeiders, in Hongarije beperkte hij zich, enige uren tevoren in de nacht van de 26ste op de 27ste juni tot het dreigende morren van een vergadering van 6000 intellectuelen, die Rákosi's heengaan en een systeemwisseling eisten. De opstand te Posen op 28 juni verergerde de onrust. Om te vermijden dat de onrust zou toenemen richtte het Centraal Comité der Communistische partij aan de natie een half bezwerende, half dreigende oproep. In het Polit-bureau kwam het tot hartstochtelijke discussies. Rákosi wankelde reeds. Want Tito had in Moskou terstond na zijn aankomst bijna als ultimatum de eindelijke verwijdering van de verafschuwde verlangd. Het Kremlin zond daarop de 7de juli de oppertoezichthouder op de buitenlandse broeder-partijen, Suslov, een voornaam lid van het sovjetische Polit-bureau, naar Budapest, waar hij een week lang Rákosi en diens tegenstanders aanhoorde. Naar aanleiding van het verslag van Suslov is de Hongaarse dictator bij de Moskouse eindbesprekingen, de 19de juli aan de onverzoenlijke wraakzucht van Tito ten offer gevallen. Wellicht had hij zich, terwijl hij zich het spookgezicht van een terugkeer van Imre Nagy voor
de geest haalde, kunnen redden. De gebeurtenissen te Posen echter en het tot openlijke opstand ontaardende verzet der Hongaarse
| |
| |
intelligentia bezegelden Rákosi's ondergang. Slechts weinige ingewijden wisten het zo nabij. Nog de 14de juli verscheen hij in vol ornaat met zijn Russische gemalin op een gala-receptie naar aanleiding van een Franse nationale feestdag bij de gezant der vierde republiek. Vier dagen later legde hij voor het Polit-bureau een schuldbekentenis af en vroeg om ontslag dat hem terstond werd ingewilligd. Rákosi's vroegere vriend, Stalinist en van Joodse afkomst evenals hij, Ernö Gerö werd zijn opvolger. Is de gevallene voor altijd politiek dood? De vraag stellen betekent noch een bevestiging noch een ontkenning.
Jean Lamy
| |
Pieter Langendijk
Tweehonderd jaar na zijn dood
In de dichtregels van Dirk Smits onder de gravure van Houbraken uit 1753, waarop Pieter Langendijk staat afgebeeld, wordt deze schrijver aan Nederland voorgesteld als ‘uw'Moschus, uw'Homeer, uw'Plautus’ en even verder ‘den Livius van 't Sparen’ genoemd. Niemand zal willen beweren dat deze lofprijzingen niet grotelijks overdreven zijn en in zelfs uitvoerige buitenlandse geschiedenissen van het drama en het toneel blijft zijn naam terecht onvermeld. In Nederland zullen de meesten hem zich herinneren door het lezen van een van zijn toneelstukken in de klas en waarschijnlijk weinigen daar met onverdeeld genoegen aan terugdenken. Het is echter een sterk pleidooi voor de toneelschrijver, dat zijn werk bij zijn leven en later tot nu toe vrij dikwijls gespeeld is, al zegt men tegenwoordig bij zulk een opvoering nogal eens dat een stuk van Langendijk ‘weer voor de dag is gehaald’. Maar met menige rol uit zijn werken is in de loop van de tijden de naam van beroemde toneelspelers verbonden geweest.
Pieter Langendijk werd in 1683 te Haarlem geboren als zoon van een metselaarsbaas. Toen de jongen zes jaar oud was stierf zijn vader en trok zijn moeder naar Amsterdam, waar zij een linnenwinkel begon, die zij later in den Haag voortzette. In Amsterdam kreeg Pieter les in de moedertaal, de dichtkunst en het Latijn. Ook leerde hij weven en tekenen en moest al spoedig daarmee de kost helpen verdienen, want zijn moeder was verkwistend en aan de drank verslaafd. Na haar dood in Haarlem waar de familie zich tenslotte gevestigd had en Pieter als tekenaar voor weverijen gemakkelijk zijn brood kon verdienen, huwde hij met een vrouw die ziekelijk, lastig en ook verkwistend bleek. Na een tijd ging het slecht met de zaken en leefde de factor van de Haarlemse rederijkerskamer ‘Trou moet blijcken’ gedeeltelijk van gelegenheidsgedichten, die evenals zijn vele andere verzen en zijn episch werk waardeloos zijn. In 1749 werd hij door het Haarlems gemeentebestuur benoemd tot stadshistorieschrijver met kosteloze plaatsing in het Proveniershuis, waar hij in juli 1756 overleed zonder de geschiedenis van zijn vaderstad te hebben voltooid. Het schijnt dat hij onder al zijn levenswederwaardigheden blijmoedig en geduldig is gebleven en er zijn goed humeur niet door heeft verloren.
De achttiende eeuw ondernam een poging om het toneel te ‘beschaven’. De statige alexandrijn bond de uitbundigheden in van het komische genre, dat van ouds de Hollandse aard goed lag, maar ontnam er ook veel van zijn oorspronkelijkheid aan in een eeuw die op kunstgebied toch al weinig spontaan was. Langendijk kend egoed zijn Franse modellen, maar zoals Asselijn en Bernagie vóór hem bleef hij door zijn zedemeesteren sterk op nationaal terrein.
Hij leeft in de tijd van de valse schijn, de windhandel in tulpen, adel zonder geld, ijdele geleerden, boeren, die rijk geworden zijn en deftig willen doen, kooplieden die op te grote voet leven en daardoor in financiële moeilijkheden geraken. Als komisch dichter ontmaskert Langendijk deze gebreken met gewoonlijk vrij goedmoedige spot en men ontkomt niet geheel en al aan de indruk dat hij ook zelf niet helemaal vrij is van de door hem gehekelde mentaliteit. Zijn blijspelen, die dikwijls naar de klucht toegaan, voldoen zelden als geheel. Er komen geestige situaties in voor en aardige toneeltjes, goed getekende komi- | |
| |
sche figuren, waarin men echter geen karaktertekening of karakterontwikkeling moet verwachten. Hiervoor blijft de schrijver te veel aan de oppervlakte, zoals ook de tragische achtergrond van kluchtige situaties door hem hoogstens in een of andere goede aanzet is aangevoeld. Hij is echter niet sterk genoeg en te onbeholpen om ons deze werkelijk te laten zien.
Gewoonlijk dramatiseert Langendijk een eenvoudig verhaal dat niet van eigen vinding is. Reeds op zestienjarige leeftijd voltooide hij Don Quichot op de bruiloft van Kamacho, waarin de dolende ridder en zijn schildknaap met hun paard en ezel nauwelijks zijn opgenomen in het verhaal van het uithuwelijken tegen haar zin van Quiteria door haar vader aan Kamacho, ondanks haar liefde voor de edele Bazilius. Naast De Zwetser, een navolging van een klucht van Isaak Vos, volgde ook in 1712 het bekende Wederzijds Huwelijksbedrog, met de goedmoedige bedriegerijen van de twee partijen op hun jacht naar elkaars vermeend fortuin. Een zeer oud gegeven is verwerkt in Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëtenmaal, het verhaal van de rijkgeworden boer, die van zijn grootheidswaan genezen wordt door hem voor koning Alexander te laten doorgaan. Van hetzelfde jaar 1715 dateert De Wiskunstenaar of het Gevluchte Juffertje, waarin met de schijngeleerdheid van twee sterrekundigen de spot wordt gedreven en daartussen door de avonturen van Eelhart en Izabel worden behandeld. Ook een parodie op het bekende stuk van Jan Vos Aran en Titus verscheen in hetzelfde jaar.
Niet als dichter maar als toneelschrijver zwijgt dan Langendijk ongeveer twintig jaar, maar blijkt dat zijn oude liefde niet vergeten te zijn. Uit zijn laatste levensjaren stammen Papirius of het Oproer der Vrouwen binnen Rome, aan de Saturnalia van Macrobius ontleend, Xanthippe of het Booze Wyf des Filozoofs Socrates, waarvoor de schrijver waarschijnlijk naast het klassieke gegeven eigen ondervinding als bron kon gebruiken, en tenslotte het onvoltooid gebleven stuk Spiegel der Vaderlandse Kooplieden, meer zedespel dan blijspel, waarin de lichtzinnigheid en verkwisting van een jong en zorgeloos koopmansgeslacht wordt geplaatst tegenover de degelijkheid en levenswijsheid van hun vaders.
Rijk is ons Nederlands klassiek toneelrepertoire niet. Het is daarom verheugend dat deze stukken van vaderlandse bodem evenzeer of beter dan vele moderne blijspelen uit het buitenland ons een genoegelijke en onderhoudende avond kunnen bezorgen omdat zij - en dit is Langendijk's grootste verdienste - met inzicht in de eisen van goed toneel zijn geschreven. Voorwaarde is dan echter dat regisseur en spelers die deze stukken opvoeren niet enkel streven naar een kijkspel met kleurige costuums of kansen zoeken naar grotere of kleinere verrassingen, maar tonen zelf in het stuk te geloven en te bedenken, door wie, hoe en uit welke mentaliteit het geschreven is.
Prof. Dr. J. Ros S.J.
| |
Het masker, alle volken, alle tijden
Tentoonstelling te Antwerpen
De U.N.E.S.C.O. richt gedurende de tweede week van deze oktobermaand een internationale museumweek in. Zij wil daarbij de aandacht vestigen op de positief-opvoedende taak die de musea en tentoonstellingen nu moeten gaan vervullen, na een al te lang bestaan als wetenschappelijke stapelplaatsen - die slechts ‘uitpakten’ voor een beperkte schare belangstellenden, benevens een onvermijdelijk gezelschap snobs.
Antwerpen, stad met een vol dozijn musea, en sinds jaren bedrijvig met meerdere jaarlijkse kunstmanifestaties van formaat, zocht haar herfsttentoonstelling-1956 aan te sluiten bij voornoemde U.N.E.S.C.O.-campagne. Er zou een tentoonstellingsthema gevonden worden, dat zowel wat herkomst der voorwerpen betreft als de bruikleen-medewerking, op internationaal plan kon worden uitgewerkt.
Het masker is een thema dat meer dan één aantrekkelijkheid biedt voor een tentoonstelling die een ruim publiek wil bereiken.
| |
| |
De universaliteit van het masker als cultureel en als sociaal element is niet het geringste van deze aantrekkelijkheden, Ook het mysterieuse, dat ongetwijfeld een der wezenselementen van het masker is, omwille van zijn enge verbondenheid met de magie, maakt dit onderwerp ongemeen boeiend. En zo wij ons op zuiver artistiek standpunt plaatsen, of, nog beperkter, op plastisch standpunt, is het wel een unieke kans om de kunstenaarsvisie, in haar evolutie van 6.000 v. Chr. tot op onze dagen bij zoveel verschillende volken na te gaan aan de hand van één enkel motief: het masker, zowel antropomorf, als zoömorf. Daarbij brengt een universele behandeling van dit motief de mogelijkheid, zich een idee te vormen over een wezenlijk deel van het godsdienstig en zelfs sociaal systeem in vrijwel alle landen en tijden. Sommige maskers zijn toch als het ware het symbool van een kenmerkende maatschappelijke instelling: zo bij voorbeeld het maskerwezen en de Poro-geheimbond in West-Afrika. Andere symboliseren een hele cosmogonie: de Kanaga-maskers van de Dogon-stam, eveneens in West-Afrika. Tenslotte is er het feit dat het maskerwezen, heden hoofdzakelijk nog levend bij primitieve volken, nauw verwante bestaansvormen kent in ons eigen Europa: meteen is gezegd dat, met het samenbrengen van een globaal-representatief materiaal, een essentieel deel van de algemene cultuurgeschiedenis der mensheid wordt geschetst.
Er kon geen gelukkiger keuze gedaan zijn - zo worden wij ons pas nu terdege bewust -, als thema, in het raam van de U.N.E.S.C.O.-activiteit, die de verstandhouding onder de volken wil zien bewerken, ook door middel van musea en tentoonstellingen. Een dergelijke verstandhouding moet ook heersen met de ‘onderontwikkelde gebieden’, die stuk voor stuk hun medezeggenschap opeisen in het wereldbeheer.
Reeds in de prehistorie moet het masker in gebruik geweest zijn. Dit is bekend uit rotsschilderingen in Europa, in de Sahara en in Zuid-Afrika, waarop mensenfiguren met dierenkoppen voorkomen, die wel niets anders kunnen zijn dan gemaskerde personen. Toen was het masker nog tot op zekere hoogte noodzaak: door vermomming onder vorm van het gejaagde dier - d.w.z. én voeding én kleding - kon de prooi worden verschalkt. Naarmate in bepaalde omstandigheden het menselijk denkvermogen zich ontwikkelde, kwam ook de magie aan bod: door het masker-dragen, veelal bij dansen aangewend, wilde men zich ontdoen van de alledaags-natuurlijke persoonlijkheid en contact nemen met de geestenwereld of, omgekeerd, de geestenwereld op aarde brengen. Welke ook de omvormingen van het maskerwezen zijn geweest, éénzelfde idee bleef het ten grondslag liggen: het zich verheffen van de mens boven zichzelf. Zo treden de natuurgeesten van de Hopi-Indianen (Arizona) op als Katchina-dansers. Zo verschijnt de watergod van Nieuw-Caledonië, met Apuema-masker getooid, in de dorpen om er de overtreders van de goede zeden te bestraffen. Zo worden op Ceylon de ziekteduivels, als gemaskerde personen, te voorschijn gehaald, om tijdens bezweringsdansen te worden uitgedreven. Hierbij mag men nimmer vergeten dat de danser steeds wordt geïdentificeerd met wat hij voorstelt. Zelfs daar waar het masker ogenschijnlijk slechts een zuiver gebruiksinstrument is, daar zit nog de magie dieper dan op eerste gezicht merkbaar is. Zouden de acteurs uit het Javaanse wayang-topèng - d.w.z.: maskertoneel - alleen maar maskers opzetten?.... of leven zij zich werkelijk helemaal in met de legendarische figuren uit de Ramayana-episoden die zij ten tonele brengen - vertoningen die overigens onder meer dan dit aspect, een sacraal karakter hebben.
Dit alles is duister verleden, of exotische romantiek, kan men zeggen. Doch wat dan gezegd van de maskers in de treur- en de blijspelen van de Klassieke Oudheid? Maskers in de Commedia dell' Arte? En.... maskers in het hedendaagse toneel en ballet?
Zo wij nog even een tipje mogen oplichten van de artistieke betekenis, die aan dit onderwerp vastzit, dan zien wij hoe de geesteskracht, de ingeboren scheppingsdrang van de mens zich hier wel zeer briljant manifesteert in de oneindige vorm- en kleurenvariaties. Lukraak enkele
| |
| |
typische voorbeelden: kennelijk onbeholpen vervaardigde en toch niet expressieloze maskers in Zuid-Amerika; als het ware dramatisch geladen uitdrukkingen op maskers van Kameroen; ongewoon spectaculaire exemplaren uit Nieuw-Guinea; vormzuivere maskers uit de Ivoorkust; en tot het uiterste genuanceerde weergaven van ziel en gemoed in Japanse No-maskers.... naast bijna abstracte maskersculpturen als van de Bembe-stam in Belgisch Congo, en een om zijn modernisme - in Westerse zin - verbluffend vrouwendansmasker van de Eskimo's.
Om dit alles in een tastbaar beeld om te zetten, werden ruim vijfhonderd voorwerpen ontleend aan enkele vooraanstaande musea en particuliere verzamelingen zowel uit Philadelphia als uit Ljubljana. Zodoende kan een vrijwel volledig overzicht van het maskerwezen gegeven worden. Daarbij werden artistieke kwaliteiten als voorrangsnorm bij de selectie toegepast. Het kan speciaal-geïnteresseerden dienstig zijn te weten dat vooral ook werd uitgezien naar minder bekende of totaal onbekende exemplaren.
Deze tentoonstelling, gaande van 16 september tot 15 november, in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, wordt nog aan betekenis verrijkt door een aantal randmanifestaties: lezingen door Tristan Tzara (‘Le masque dans l'art primitif, et la sensibilité moderne’), Dr. Pott (‘Tibetaanse duiveldansen’), Prof. Vandenhoute (‘Cavally-maskers in West-Afrika’), een voorstelling van Javaans maskertoneel, en een tot driemaal herhaald filmprogramma onder het motto ‘het masker’.
Volledigheidshalve durven wij nog het vulgariserend karakter - niettemin volkomen wetenschappelijk verantwoord - van de tentoonstellingscatalogus onderstrepen.
Adr. G. Claerhout
| |
Theorie en Practijk
Het dagblad der C.P.N. ‘De Waarheid’ huldigde op háár manier Ignatius van Loyola door op 18 augustus een artikel aan hem te wijden. Naar aanleiding van enige te eenzijdig verstane en uit hun sfeer en verband gerukte uitspraken van de Heilige over de ‘Kadavergehoorzaamheid’ besluit het blad: ‘Geen denkende vrije persoonlijkheden, die handelen in overeenstemming met de stem van hun geweten, maar lijken vraagt de politiek van de Jezuïetenorde. Men kan inderdaad niet zeggen, dat de Jezuïeten zich niet aan het testament van Ignatius hebben gehouden’.
Ik geloof niet dat de Jezuïeten in de loop der historie zich nu juist als ‘lijken’ gedragen hebben. Dit zal ‘De Waarheid’ ook wel moeten toegeven en tevens bewijst dit al, dat er iets hapert aan haar redenering en dat die uitspraak van Loyola niet al te eenzijdig en letterlijk moet worden opgevat. Wat zou Ignatius gehad hebben aan ‘lijken’, aan mensen, die niet als ‘denkende, vrije persoonlijkheden overeenkomstig hun geweten’ zouden gehandeld hebben?
Men hore hierover de romanschrijver Theun de Vries, een der steunpilaren van de C.P.N. Theun de Vries publiceerde in 1933 bij van Loghum Slaterus een roman Doctor José droomt vergeefs, waarover hij zich levenslang schamen zal en waarin de Jezuïeten een belangrijke rol spelen. Hier maken zij allerminst de indruk van ‘lijken’. De Jezuïet Amador bijvoorbeeld, de tegenspeler van Doctor José is een elegante, sluwe dandy en intrigant. Hij rijdt paard en draagt nota bene! ‘zilveren sporen aan korte laarzen van zeer modisch en kostbaar leer, dat van binnen rood gevoerd was’. Zijn rijdier is ‘een Andalusisch paard, zenuwachtig en aristocratisch, met zeer fijne gewrichten en diep glanzende, zwarte huid’.
De roman speelt op een achterlijk Spaans eiland, dat Doctor José uit die achterlijkheid wil opheffen, waarbij hij echter wordt tegengewerkt door de Jezuïeten. De Jezuïeten vermanen de bevolking ‘tot bezadigdheid en christelijke rust’. ‘Maar even goed richtten zij ieder jaar weer de processies aan’, en bij die processies gaat het volgens Theun de Vries wonderlijk toe. ‘Men wierp zich tanden- | |
| |
knarsend in het stof; de zwakzinnigsten stortten zich voor den wagen, waarop de reliquieën werden meegevoerd, in den waan, dat zij zouden sterven als de martelaren der eerste eeuwen.... Heidensch, orgiastisch, alsof men nog offerde aan een Moloch, zoo eerde de gedoopte bevolking van het eiland den gekruisigden Lijder. De Jezuïeten waren er voor aansprakelijk’.
Op datzelfde achterlijke eiland plaatst Theun de Vries, om ‘De Waarheid’ er maar goed van te overtuigen, hoe actief deze Jezuïeten-lijken zijn, een witte kubus met steile toren, waarin vijftig cellen ingebouwd zijn. ‘In elke cel leefde een man in een zwarte pij. In elken man werkte een geschoold intellect. In elk intellect werden de gemeenzame plannen uitgewerkt, uitgedacht en bestendigd; daar kreeg een princiepe vorm en inhoud. Geestelijke complotten en spirituele samenzweringen’. Dat Theun de Vries het waarschijnlijk of ook maar mogelijk acht, dat een orde met, volgens hem, zo geschoolde intellecten vijftig plannensmeders op een dom, lui, processie-houdend eilandje zal zetten om de mensen maar onder de tyrannie der kerk gevangen te houden, komt voor zijn rekening.
Hoe is de uitspraak van ‘De Waarheid’ over die ‘niet denkende onpersoonlijke lijken’ te rijmen met de roman van Theun de Vries, die deze ‘lijken’ als zeer actieve, sluwe en intrigerende intellecten voorstelt? Ongetwijfeld is de roman een dwaas produkt, een talentvol auteur als Theun de Vries later gebleken is, onwaardig. Maar hij staat toch dichter bij de waarheid dan ‘De Waarheid’. ‘Al is “De Waarheid” nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel’ heeft enige jaren geleden iemand gezegd. Een beetje historie-kennis moest toch voldoende zijn om ieder die kennis neemt van de uitspraak over de kadaver-gehoorzaamheid ‘stutzig’ te maken en te doen beseffen dat deze onmogelijk zo letterlijk kan bedoeld zijn. Wat zou er terecht komen van het evangelie, als alle uitspraken daar volstrekt letterlijk te nemen waren?
J. van Heugten S.J.
| |
International Newman Conference
Luxemburg doet en denkt Europees: zetel van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, stad waar men een ‘Europese School’ vindt en waar de laureaten van de Europa-opstelwedstrijd elkaar ontmoeten, gastvrouwe ook van een recent intellectueel symposion, dat echt Europees mocht heten.
Meer nog echter dan het internationale trof ons het jeugdige, de vitaliteit van geloof en idee in de eerste International Newman Conference (Luxemburg 23 tot 28 juli). Dit congres was in hoofdzaak het werk van een veertigtal specialisten die samengekomen waren op het uitnodigend initiatief van de Luxembourg Newman Association om hun werk te coördineren, maar vooral om samen Newman's boodschap te confronteren met de noden en de problemen van de moderne mens.
Zo stond de Conference door de opzet zelve dynamisch open voor de toekomst: ook de weinige biografische bijdragen waren er nog op gericht de betekenis van Newman's optreden en zijn boodschap te verhelderen. Zo werd ook beslist de nadruk gelegd op de filosoof en theoloog. De enige bijdrage die over zijn kunstzinnigheid handelde zag vooral nog de schoonheid van de idee, Newman daarbij vergelijkend met andere ideologische auteurs als Bremond, Bergson, Teilhard de Chardin. Op biografisch en literair-geschiedkundig gebied heeft dit congres dan ook weinig nieuws gebracht evenmin als de aansluitende Newman-tentoonstelling.
Des te rijker was de winst in de uitbouw van de idee. Theoretisch kan zulks op twee manieren. Men kan alle verzamelde steentjes in een mozaïek passen zodat men een filosofisch of theologisch systeem klaar en definitief vastlegt, ofwel men kan een onbeëindigde dialoog weer opnemen en voortzetten ongeveer zoals Plato deed met Socrates' ideologie. Deze was essentieel ‘onaf’ of liever ‘onbeëindigd’. Zo kan men ook Newman's idee onmogelijk als een gesloten systeem zien. Hijzelf beschouwde de ideeën als persoonlijkheden die het winnen in de strijd en
| |
| |
aldus assimileren, groeien en metamorfoseren, ofwel dit niet kunnen en ten onder gaan. Het best spreekt men bij hem van een boodschap die een dialoog moet worden met onze tijd.
Wat uit dit congres nu duidelijk werd. is dat deze dialoog meer en meer stemmen doet opgaan en buitengewoon bevruchtend werkt. Er is een beweging aan de gang. Dat blijkt uit allerlei: heruitgaven en nieuwe publicaties (b.v. autobiografische geschriften, ten dele in een Franse publicatie verschenen, binnenkort volledig in 't Engels), research op de 400 riemen brieven in 't Oratorium van Birmingham (meer dan 60.000 pagina's ervan werden gemicrofilmd door Yale Univ., Notre Dame Univ., Illinois Univ. en Cath. Univ. Dublin), doctorale proefschriften, Newman Studien, Newman Clubs, vertalingen (b.v. alle preken in een voortreffelijke nieuwe Duitse van Abtei Weingarten) en nu ook dit congres.
Newman heeft ons immers nog iets te zeggen. Evenmin als zijn idee is zijn persoonlijkheid tot louter geschiedenis gekristaliseerd. Men twist nog over zijn persoon. Mogelijke heilige of niet? Mogelijke kerkleraar? De vraag kwam wel ter sprake. Ze blijft open en zal 't waarschijnlijk lang blijven, maar zeker is dat het bij die vraag steeds meer gaat om de betekenis van zijn boodschap dan om zijn individueel leven.
Dat men Newman herhaaldelijk ‘een kerkleraar van de 19e eeuw’ noemt, zoals b.v. Erich Przywara deed, die zijn bijdrage als radiolezing over de Südwestfunk gaf, is niet vooreerst te wijten aan de apologetische waarde van een levensgeschiedenis, al is die dan nog zo groot. Het is omdat Newman een antwoord heeft op het verkeerde personalisme en het natuur-pessimisme van de reformatie tot en met Karl Barth, op het romantisch idealisme en op het huidig ongelovig existentialisme.
Essentieel in Newman's filosofie is dat hij zich niet zozeer ophoudt met de onveranderlijke natuur dan wel met de levende persoon, dat zijn theologie niet uitgaat van de attributen van een onzichtbare schepper, maar wel van de realistische, ervaringsrijke inwerking van de Goddelijke Voorzienigheid. Dit maakt zijn houding tegenover de geschiedenis, tegenover de waarheid en 't geloof, ja zelfs tegenover de Voorzienigheid uiteraard dynamisch. Dit maakt van hem een gelovig realist midden in elke concrete situatie, die een boodschap is van Gods liefdevolle Voorzienigheid en een wekroep ‘to make the best of it’.
Het best wisten wel E.P.J.H. Walgrave O.P. (‘Humanus’, Leuven) en Prof. Jean Guitton (Sorbonne) die boodschap als een geheel te verwoorden. Van Nederlandse zijde drong vooral de bijdrage van E.H. Boekraad, Pater Zeno en Prof. C.J. De Vogel door. De Duitse zijde, die zeer actief werkt, mist nog enigszins synthese en reliëf. Behoudens de bijdrage van Mgr. Davis (Oscott en Birmingham) bleef de Angelsaksische belangstelling maar pragmatisch.
Twee aspecten van dit congres verdienen nog de aandacht: vooreerst dat het samen-denken hier niet alleen omsloten maar ook doordrongen was van een samen-bidden. Ten tweede, dat terwijl bij 't ontstaan van Europa, Plato droomde van minister-filosofen, we hier, in deze kleine πολις van vrije burgers, een staatsminister-filosoof hoorden die Newman als ‘vrije mens’ voor dit vrije Westen wist voor te stellen.
K. Heireman S.J.
|
|