Ondanks de tijd, die hij moet besteden in het eerste voorjaar van de negentiende eeuw aan een duitse bewerking van ‘Macbeth’ (de invloed van dit Shakespeare-drama op zijn Maria Stuart is een geliefd literairhistorisch onderwerp geworden), is Maria Stuart, nauwelijks een jaar nadat Schiller met deze tragedie was begonnen, voltooid (op 9 juni 1800). De eerste opvoering ervan vindt al vijf dagen later plaats (de repetities waren al begonnen, nog voor dat het laatste bedrijf geschreven was) in de Stadsschouwburg van Weimar.
Hij heeft de griekse methode van Euripides toegepast, dat is, hij heeft de ramp al in de eerste scènes zichtbaar naar voren laten komen en de handeling in het vervolg zo opgebouwd, dat alle reddingspogingen de katastrofe uitsluitend bespoedigen en dichter bij brengen. De bereidwilligheid van alle helpers bewerkt slechts, dat de spanning verhoogd wordt en het onherroepelijke vorm krijgt.
Het was moeilijk de poëzie met het geschiedkundig materiaal zo te vermengen, dat al het bruikbare uit de overlevering benut werd en ook de fantasie tot haar recht kwam. Er zijn door Schiller drie bedachte incidenten in de stof ingelast, waarmee het historisch toevallige tot tragische onontbeerlijkheid gemaakt, en de veelvuldige en uit elkaar lopende werkelijkheid in een grieks noodlotsdrama veranderd wordt.
De verzonnen scènes (Leicesters verhouding tot Maria, de figuur van Mortimer en de ontmoeting tussen de twee koninginnen) geven blijk van 's dichters diep psychologisch inzicht en dragen ertoe bij, zijn geniale manier van karaktertekening te tonen. Karakters, die in dit stuk helemaal niet geidealiseerde helden zijn. Integendeel, geen zwakheid, geen van hun minder achtbare trekken worden ons onthouden. Wij krijgen te horen, dat Elisabeth met haar koninklijke mantel ‘.... Die wilde Glut verstohlener Lüste deckt....’ met de klemtoon op het feit, dat ook haar moeder de goede zeden negeerde, want had Anna Boleyn niet wegens een bloedschuldige verhouding tot haar broer het schavot moeten beklimmen? En van Maria Stuart zegt de dichter, dat zij is niet:
Nicht kalter Strenge klagt die Welt dich an,
Dich kann die heisse Liebesbitte rühren,
Du hast den Sänger Rizzio beglückt
Und jener Bothwell durfte dich entführen....’.
Maar ook het verschrikkelijkste blijft ons niet verborgen, nl. dat zij met Bothwell, de moordenaar van haar echtgenoot, is hertrouwd, en dat, hoewel zij van zijn bloedige daad wist, neen, nog erger:
‘....Ich liess die Tat geschehn,
Und lockt' ihn schmeichelnd in das Todesnetz....’.
Met deze onthulling heeft Schiller zeker bereikt wat hij wilde: ‘Maria voelt en verwekt geen tederheid, geen zachte stemming. Haar noodlot is, hevige passies te ondergaan en te doen ontstaan’. Een vrouwenfiguur, uit wie een geheimzinnige magie vloeit. Want zelfs nu nog, schoon zij 17 jaar gevangene van de koningin van Engeland is, belichaamt zij voor deze, ondanks haar weerloosheid, een angstwekkende bedreiging. En Elisabeth, de zo voortreffelijk geschetste scherpe, trotse, ‘koninklijke huichelaarster’ is een slavin van haar eigen angst geworden. Maar op het ogenblik, dat Elisabeth na veel aarzelen zich eindelijk van haar tegenstandster bevrijdt, na Maria's onthoofding, is zij in haar positie moreel niet sterker geworden; zij blijft eenzaam en in een diepere zin veroor-