| |
| |
| |
Bortsa
door M.H. Székely-Lulofs
Met Bortsa staat het zóó: vóórdat ze die paperassen bijeen had om naar Amerika te emigreeren, was ze nog nooit voorbij de poesta en nog nooit in de hoofdstad Boedapest geweest. Ze was uit haar moezjieken-dorp Ajak, - in den verst oostelijken uithoek van Hongarije - maar éénmaal in de naastbijzijnde provinciestad geweest en dat was om een zwarten hoofddoek te koopen voor de begrafenis van haar man, een arme boerenarbeider. En dat was ook maar een echt oost-europeesch stadje geweest met veel huifkarren, losloopende koeien en joodsche textielwinkeltjes. De weg er heen liep, eindeloos lang en recht, langs onmetelijke korenvlakten. Hij was afgezet met accacia's, 's zomers rul van een dikke, grijswitte laag stof, 's winters dik onder de hard bevroren sneeuw en in de herfst en lente zwart van kniediepe modder.
Wie en wat er over dien weg ging? Wel... maïs- en graantransporten, lange stoeten ossenkarren, die onzegbaar traag voortkropen van het eene einde van de wereld naar het andere einde van de wereld. En soms een nobel voertuig, bespannen met een tweespan raspaarden, op den bok een paradekoetsier, getrest als een huzaar en achterin een parade-meneer, een landheer uit de buurt, die naar een anderen landheer uit de buurt reed om diens wijn te keuren en diens zigeuners te hooren fiedelen. Verder liep er wel eens een mensch over dien weg. Een oude boerenvrouw soms, gebogen als een heks en op bloote voeten, met een smerig, krulharig varken aan een touw. En ook wel eens een jonge kerel, die ergens werk zocht. En soms een moezjiek met zijn vrouw, een bundeltje aan een stok over den schouder; maar dié gingen dezen weg voor het laatst, naar Amerika, en zij gingen hem zwijgend, want het was wel niet veel, wat zij achterlieten, het was maar een leemen hut, waarvan het
| |
| |
rieten dak ook al verzakte, maar het was toch hun eigen hut, ze waren er geboren of gehuwd en een moeder of vader of kind was er wel gestorven en zooiets laat je zoo gemakkelijk niet achter, ook al walg je er van en al stuift het zomersche stof tot onderin je longen en al zuigt het wintersche slijk je voetstappen kniediep omlaag... het is nu eenmaal een deel van dat, waarbij je bent geboren en getogen en dat alles achterlaten doet een mensch niet gauw. Het is de uiterste armoe, de grauwste ellende, de bitterste wanhoop, die daartoe dwingt: een lange winter zonder licht, wanneer je met zonsondergang op stok gaat en als een dier in zijn hok ligt te wachten op de lente; een lange winter met rook in huis en nauwelijks spek in huis en de kleine venstertjes dichtgepleisterd met leem tegen den winterstorm; een woonhok, waar gekookt wordt en geslapen, geliefkoosd en gebaard en gewacht op een beteren dag, die soms aanbreekt als de accacia's honingzoet te bloeien hangen in de lentezon, maar die soms ook op zich laat wachten, wanneer een zomer voorbij gaat zonder werk. Toch duurt het lang, voordat een mensch zooveel van zichzelf verlaat voor een toekomst, die een vage fabel is, waarin zelfs de klanken zoo onuitspreekbaar zijn, dat ze geen beeld te reiken vermogen aan het angstig vragend hart. De ziel is traag, zij rust in de eeuwigheid en kan slecht wennen aan het ongedurig doen der wereld, ze vreest het gaan en trekken. Liever lijdt ze, in stilte, roerloos, en sust het opstandig hart. Daarom duurt het zoo lang, aleer een mensch zijn bundeltje pakt, een stok zoekt en op weg gaat. En als er dan toch tientallen en honderdtallen zoo wegtrekken uit zoo'n dorp... dan moet de ellende wel hoog gestegen zijn!
Het dorp van Bortsa ligt langs het laatste eindje weg, dat doodloopt op de dijk. Achter de dijk stroomt de rivier en de rivier is de landsgrens en achter de landsgrens is een wereld, die in het dorp niemand kennen wil, want ginder wordt een vijandige taal gesproken. Bij Bortsa's dorp houdt een wereld op. Het is er heel stil, zoo stil als aan een eindpunt, waar maar weinig meer gebeurt en maar weinigen meer wezen moeten. De weg is verwaarloosd, alles is verwaarloosd. In twee rijen tegenover elkaar staan wat leemen woningen, ze keeren hun smallen, blinden kant naar den weg, want daar
| |
| |
stuift het meeste stof. De wanden zijn grauw, de rieten daken zwart en de meesten hebben middenin een deuk, alsof er een last was, die zij niet meer torsen kunnen. Rondom elke hut een kaal erfje, langs elk erfje een wankele palissade met een poortje en langs de palissaden een breede sloot met modder en slijmig water. Voor de poortjes staan ganzen in troepjes te suffen en zacht te gakkeren; havelooze kinderen spelen in stof en vuil en als er op een zomerdag, in een nevel van zandig gruis een boerenkar voorbij rolt, dan rammelen de kettingen aan de gehoornde koppen van de witte trekossen en in de assen jankt en knerst het. En als de voerman zijn lange zweep door de lucht haalt, knalt het als een revolverschot, maar daarvan schrikt niemand meer, de schamele kinderen niet, de domme ganzen niet en ook de trage ossen niet.
Het is moeilijk te verklaren, waarom hier alles verwaarloosd is. ‘Geld is er nooit geweest!’ wordt er gezegd. Geld heeft niemand ooit gehad, de heer van het dorp niet en het volk van het dorp niet. De heer had zijn bezitting, zijn velden, zijn stallen, zijn vee, een landhuis in een park achter een steenen muur. En met een term uit het verleden noemt het volk dat huis: ‘Het Kasteel’. Het is een witgepleisterd landhuis en de heer woont er en de heer bezit de velden in den omtrek tot aan de velden van een anderen heer in den omtrek en als de oogst goed is, dan wordt er veel wijn gedronken op het ‘Kasteel’, een paar zigeuners fiedelen er hun smachtend lied en wilde csárdás in den zomerschen sterrennacht en er worden ganzen geslacht en varkens geslacht en taartdeeg gekneed en er zijn gasten bij dozijnen en er wordt veel gegeten, gedronken, gelachen en gedanst. Maar geld is er niet, want de heer is nu eenmaal geen Jood, hij bezit grond en graan, maar een woekeraar is hij niet, hij is een edelman! En zijn de oogsten slecht, dan wordt er ook gedronken en ook dan worden de zigeuners ontboden, want de zorgen moeten verdreven met muziek en zang, zooals ook het geluk moet geëerd met muziek en zang. Daarover is iedereen het eens, alle heeren en al het volk, want zóó is het geweest al tien eeuwen lang. Maar geld om wegen te leggen, om de rivier bevaarbaar te maken, om de leemen krotten te vervangen... och, nee... dát is er nooit geweest. En het is gegaan,
| |
| |
zooals het ging: wie het er bij kon uithouden, die bleef en wie het er niet bij kon uithouden, die verhuisde.
Het is er met de tijden niet beter op geworden. De wereldoorlog brak uit, gevolgd door een nasleep van mizeries: een inval uit het buurland en toen een revolutie. De heer van Bortsa's dorp verliet zijn ‘Kasteel’ en trok naar de stad en het dorp bleef alleen. Een dorp zonder heer is als een kind zonder ouderlijke macht. Het dorpsvolk was verweesd. Het had, in een vlaag van onbegrepen razernij, het ‘Kasteel’ in brand gestoken en nu stond er enkel nog een halve poort, zwart geblakerd, en een stuk stal. De velden waren verpacht, maar die ze gepacht had wilde niet wonen in dat wegkwijnend grensgehucht. Daardoor werden de velden slecht bebouwd en waar eens het landhuis stond, lag nu een verwilderende tuin. Het is in dat dorp toen heelemaal stil geworden als in een huis, waar kinderen onverzorgd zijn achtergebleven, angstig uitziend of er geen Groot-Mensch zal komen om zich hun lot weer aan te trekken. Maar er kwam geen Groot-Mensch. De heer zat in het parlement en in de wereld stonden de dingen scheever dan ooit. Uit het dorp trokken er meer en meer weg, met een bundeltje, een paar paprika's, een reep spek, het laatste zelfgebakken brood en de zegewenschen van de achterblijvenden. Het stof warrelde op aan hun voeten en de ganzen keken hen na met hun domme oogjes en gakkerden voor het laatst en de kinderen volgden hen tot aan den dorpsingang en hier en daar was er een mensch, die een traan wegwischte met de hand. En dan was er alleen nog die lange, lange weg, die eindigt bij Amerika aan de overzijde van de poesta en den oceaan. En zoo is toen dat dorp geslonken tot zeven of acht gezinnen, die vergeten leven aan het einde van dien weg en van dat land.
Bortsa heeft er lang gewoond. Ze was toen de weduwe van een armen daglooner. Ze woonde er in het stuk stal, dat van het ‘Kasteel’ is overgebleven na de revolutie en den brand. Ze woonde er met haar broeder, die weduwnaar is en drie kinderen heeft, en ook een stijven arm uit den wereldoorlog. Voor dien stijven arm betaalt de hongaarsche Staat hem zeventien pengö in de maand. Zeventien pengö is veel geld in een dorp, waar nooit geld was. Maar voor vijf menschen
| |
| |
is het toch te weinig, wanneer er geen arbeid is. Brood en uien kun je er van koopen.
De vader van Bortsa was parade-koetsier op het ‘Kasteel’. Hij heeft den heer gereden in het nobele rijtuig met twee edele paarden en op den bok gezeten, getrest als een huzaar. Bortsa en haar broer hebben met de kinderen van het Huis gespeeld in den parktuin. Nu leven ze nog in dat stuk stal en zijn er de laatste poovere resten van een feodale glorie. Wie vóór den wereldoorlog jong geweest is, draagt een bepaald verleden met zich mee. Dit verleden leefde lang ongeschonden in Bortsa: de wereld van de standen, van macht en onderdanigheid, van heer en knecht. Daarom is Bortsa zoo lang blijven wonen in dat stuk stal, in dat wegterend dorp aan de grens.
Het is een kleine kamer, waar zij leefden met hun vijven. De vloer is van leem, de wanden wit gekalkt. Het is er zoo proper als trotsche armoede soms kan zijn. Aan een balk hangt een petroleumlamp, maar olie is er nooit. Voor de raampjes is donker papier geplakt, want in den zomer groeien de vliegen tot duizendtallen aan. Zon komt er niet in dat kamertje, het ruikt er naar leem en vocht, de kinderen hoesten veel en zijn gelig in het gezicht. In een hoek staat een wit gekalkt, gemetseld gevaarte, rond van vorm. Dat is de broodoven en tegelijk de kachel. Een ronde zitbank loopt er langs en wie daar zit, zit met zijn rug aan de warmte van vergloeiende asch. En wie daar slaapt, heeft een koninklijke slaapplaats! Er staat verder een tafel, er staan wat stoelen en er staat een brits met kussens en matrassen opgetast, die 's nachts over de vloer worden verdeeld. Aan den witten wand hangen roze en blauwe prenten van Heiligen, een Maria, een Christus. In een rood glazen bakje leeft een kleine vlam. Er hangt een beeltenis van den ouden Keizer Frans Jozef met zijn witte bakkebaarden. En er hangt een familieportret van een naar Amerika geëmigreerden zwager met vrouw en kinderen, die op dat portret al westersche burgers zijn geworden in de Nieuwe Wereld.
Maar de vrouw van dien zwager is gestorven en de zwager schreef aan Bortsa of zij niet overkwam om zijn huisvrouw te zijn, want zonder goulasch kon hij het toch niet harden. Dit heeft Bortsa lang en breed besproken met haar broer.
| |
| |
Hoe staat het met haar? Ze is veertig, weduwe, gehavend door arbeid en kommer! Wat nut kan zij hier thuis nog zijn? En een mensch minder is een mensch minder, dat weet iedereen. Bortsa zal dus maar gaan. Dat gebieden verstand en plicht.
Gaan... Vreemd woord in het leven van Bortsa, die nog nooit ‘gegaan’ is. Die uit een duizendjarig lijfeigen- en knechtschap behoord heeft aan deze eene plek gronds en van de wereld geen andere verschijning kent dan modder, stof en ganzen. Déze Bortsa wil naar Amerika, déze Bortsa, die pas éénmaal langs de accacia's en de korenvlakten tot aan die kleine provinciestad geweest is, maar die nu over de tafel heengebogen, een wonderlijk adres zonder verwondering spelt: ‘Detrovit. Miszigén’... Detroit, Michigan... U.S.A.
Op een dag wordt er aangebeld aan onze woning in de hoofdstad en als we opendoen, staat Bortsa voor de deur, in haar rokkenvracht, in haar hooge Kozakkenlaarzen, haar bonte boerenjak en een hoofddoek, die het gezicht inlijst, dat wel kerven vertoont en rimpels, maar ook de onloochenbare stille waardigheid van den moezjiek.
We laten haar binnen, ze kust ons de hand. Ze komt hulp vragen voor het verkrijgen van de noodige emigratiepapieren. ‘Want ik ga naar Amerika!’ zegt Bortsa. En in haar wezen ligt het moedige fatalisme van menschen, die tot nog toe altijd gebukt hebben voor het lot.
‘Amerika’, zegt Bortsa, die vandaag voor het eerst asphalt ziet en voor het eerst electrisch licht en voor het eerst een huis met een verdieping, een tram, een winkel... ‘Amerika’, zegt Bortsa en onder den hoofddoek uit glimlachen berustende oogen, die nog nooit van avontuur hebben gedroomd... En ik moet er aan denken, hoe Bortsa met haar wiegende rokken en haar Kozakkenlaarzen de loopplank af zal gaan in de haven van New-York en de sky-scrapers rijzen torenhoog in den achtergrond. Kun je haar zóó maar van het dorp Ajak achter de poesta naar New-York laten gaan?
‘Bortsa, we zullen je helpen. En we zullen je ook Boedapest laten zien dat je vast went aan de groote stad!’
We nemen Bortsa mee in onzen auto. Met haar hoofddoek en haar rokken zit ze vóórin. Ze is bang voor den auto, maar
| |
| |
ze toont het niet. Ze is verwonderd door de hooge huizen, de basilieken, de Donau-bruggen, tramtrajecten, taxi's en rumoer, maar ze toont het niet. Zoo waardig en bedaard als een Oosterling ondergaat ze alles, ook het meest overrompelende.
‘En nu zul je de burcht van Keizer Frans Jozef zien, Bortsa!’ Ze knikt alleen.
Plechtig, maar uiterlijk onbewogen gaat ze de poort onderdoor naar het machtige burchtplein. Plechtig, maar onbewogen betreedt zij corridors en zalen, twintig, veertig, zestig zalen. Ze zegt niets, ze kijkt. Alleen haar lippen beven af en toe en ergens vandaan heeft zij een zakdoek, die zij nu geperst houdt in haar hand. Veertig, zestig, tachtig zalen. De danszaal voor de hofbals: kristallen kaarsenkronen, zijden behang, fluweelen stoelen, spiegels als een wand zoo groot, omvat in zilver, het glanzend lichtbruin mozaïek van het parket. Aan het zaaleinde de dubbele troon. Hier is voor den ouden Keizer de Weener wals, de menuet, de quadrille gedanst. Hier hebben hemelsblauwe attila's geflonkerd van gouden tressen en medailles en vrouwen pronkten met parelen en edelsteen. Hier hebben sleepen geruischt, sporen gerinkeld... Een verre droom, die éénmaal werkelijkheid was, maar nu verbleekt. Nu zwijgt de muziek en enkel schimmen zijn er nog en midden in de immense zaal staat Bortsa. Doodstil en bleek staat Bortsa in des Keizers balzaal en de hand heeft ze op haar hart gedrukt en in haar hand heeft ze de zakdoek geperst.
‘Heb je het je niet zóó voorgesteld, Bortsa?’
Langzaam komen haar oogen tot ons, langzaam schudt ze het hoofd. ‘Nee, ik heb gedacht, dat het één groote kamer zou zijn met véél bedden, met overal in het rond bedden!’ Bedden - een bed. Grootste weelde voor den ten doode toe vermoeiden mensch, die achttien uren van den dag gebogen over den akker stond. Of die op de smalle bank rondom den broodoven een vorstelijke slaapplaats vond.
Zestig, tachtig, honderd zalen. Verlaten en verstorven met hun nutteloozen pronk uit een voorbijen tijd... Een diepe zucht stijgt uit Bortsa op, ze rekt zich en heft haar hoofd. En ze zegt, plotseling: ‘Toen ik wist, dat ik naar Amerika moest gaan, toen heb ik gedacht: straks, als ik mijn dorp
| |
| |
voorgoed verlaat, dan zal m'n hart doormidden breken in m'n lijf. En m'n oogen zullen blind van tranen zijn. Dat heb ik gedacht. Maar ik heb het niet geweten!’ Ze maakt een gebaar in het rond. ‘Want dit... dit is toch niét zooals het zijn moet! Dit hier en ginds wij... in die stal...’ Haar stem is hard. ‘Ik heb gedacht, dat ik zou sterven aan het weggaan. Maar nu weet ik het. Nee, ik zal niet sterven en m'n oogen zullen niet blind zijn van tranen en m'n hart zal niet doormidden breken. Want nu weet ik het!’ En nu grijpt ze op haar borst haar jak bijéén. ‘Dit... déze dracht, nu weet ik het, beteekent vernedering, lafheid, domheid! Nee! Ik zal geen traan vergieten bij het weggaan. Ik zal gaan met opgeheven hoofd, met geluk, met trots, want ik ga de menschelijkheid tegemoet! De vrijheid, de rechtvaardigheid, de menschelijke waardigheid...’
Zóó is Bortsa uit de balzaal van den Keizer naar de Nieuwe Wereld geëmigreerd...
|
|