| |
| |
| |
Het zakje
door Strátis Myrivílis
Uit het Nieuw-Grieksch door M. Blijstra-van der Meulen
Het was in den winter van 1917. Wij kwamen met verlof van Strumóna. Gewonden, zieken en herstellenden, of eenvoudig vermoeiden, afgemat door het lijden in de loopgraaf. Een heele trein vol infanteristen. Wij waren, ongeveer met ons veertigen, geperst in een goederentrein, die sterk naar verrot hooi en paardenurine rook. Buitenop stond: Paarden 8. Mannen 36. De gelukkigsten hadden zich op banken uit ongeschaafde planken geïnstalleerd, die rondom in de wagon waren aangebracht. De anderen lagen op den grond, gewikkeld in dekens en in vesten van lamshuid. Toen de deur achter ons gesloten was, was het zoo donker, dat wij elkaar niet meer konden zien. Later wenden de oogen aan het weinige licht, dat door het hooge raampje viel. In het begin spraken wij een tijdje met elkaar. Maar al gauw trokken de zielen zich terug in de ontoegankelijkheid van de gebroken lichamen, als bevoren slangen in diepe holen. Daar, verstijfd van kou, gewiegd door het monotone geraas, dat de wielen maakten, gaven wij ons over aan de zoete verdooving van den terugkeer. Wij genoten daar heimelijk van als van een langzame bedwelming, die het hoofd zwaar doet wegen op den arm. Zoo zwegen allen en wij hoorden slechts het lawaai van den trein en de vreugde, die in onze borsten zong.
Toen wij van Saloniki wegreden, begon zoo'n woeste regen, dat men haar als een woedenden zweepslag op den wagon hoorde, temidden van het geraas van den trein. Het bovenraampje werd grijzer en het licht nog minder. Binnen was de lucht bedorven en vet van den rook, maar aangenaam warm in de ijzige vochtigheid.
Behalve de kou, die allen onbeweeglijk opgerold hield, heerschte de vrees, de plaats te verliezen, die men zich veroverd had. Ik zat op de bank, in een hoekje. Zoo had ik aan twee kanten steun. Toch leed ik, door een oude wond aan
| |
| |
mijn been, dat ik eigenlijk uitgestrekt moest houden. Aan mijn voeten zat een infanterist. Van het begin af, dat hij binnen kwam, interesseerde ik mij voor hem. Allen hier binnen waren jonge jongens. Maar hij was al een man op leeftijd. Groot en beenig, met een langen hals en een klein rond hoofd. Een merkwaardig type, met een springenden adamsappel. Wat hem nog opvallender maakte, was zijn gezicht. Een gezicht zonder vleesch, met dunne lippen en een baardje van slechts enkele haren, zooals ze opkomen uit de tanige karkassen van doode monniken in de catacomben van Rome. Deze man sprak geen woord. Hij leunde tegen een witte zak, zooals zeelui ze voor hun kleeren gebruiken. Eerst dacht ik nog, dat het zijn kleeren waren. Maar toen hij er op leunde, hoorde ik zachtjes rammelen, met het droge geluid, dat koekjes maken. Er heerschte toen groote hongersnood in Griekenland door de blokkade der onderzeeërs en men kon vele dagen geen brood krijgen. Het kwam zoo ver, dat men het zaad uit het bijeengeveegde stroo maalde, en dat men brood maakte uit fijngehakte erwten. Ik dacht, dat onze vriend een kantine tegengekomen was, of een opslagplaats van het Militair Beheer, en dat hij de biscuits voor huis wilde sparen. En ik verlangde erg om er een op te knabbelen, iederen keer, dat ik ze zoo verleidelijk dicht bij mij hoorde rammelen. Ook een kleine vrijwilliger, Aïwaliootákis, lette erop, hij kon zijn oogen niet van het zakje afhouden. Een oogenblik zelfs, toen wij het smakelijk geluid weer hoorden, stootte de kleine mij met zijn elleboog aan. Hij knipoogde en zei:
‘Lekkere koekjes.’
Al dien tijd dacht ik, dat de papieren van dezen man vast niet in orde waren. Iederen keer, dat de trein in een station stopte, waar een bureau was, werd de deur van den wagon ontgrendeld. Door de nauwe opening kwam regen en wind, terwijl de rook en de stof naar buiten trok. Met de kou kwam ook de een of andere onderofficier van het bureau naar binnen en onderzocht onze verlofpassen. Op die tijden kroop de oude infanterist onder de bank, zette zijn zakje voor zich en rolde zich in het duister als een kluwentje op. Wij anderen plaatsten dan, zonder eenig overleg, onze bagage en onze voeten vóór hem, en als de onderofficier verdween, schoven wij opzij en hij kwam weer te voorschijn. Dat alles gebeurde
| |
| |
heel natuurlijk en spontaan. Wij beschouwden het niet als een weldaad en hij bedankte ons niet. Hij kwam alleen weer onder de bank vandaan, oneindig lang, slechts hals en beenen, en ik verwonderde mij erover, hoe hij zijn lang en slecht gebouwde lijf in zoo'n nauw hoekje kon wringen. Hij zette het zakje weer tusschen zijn beenen, leunde er met de handen op en de koekjes sloegen zacht tegen elkaar. Den heelen weg opende hij het zakje niet eenmaal om er een op te eten. Zijn oogen waren hol en klein, en als je dacht, dat hij sliep, opende hij ze langzaam, en keek voor zich uit, tusschen zijn handen, op een manier, alsof hij met open oogen sliep; alsof hij geen blik had, zooals de doode oogen van standbeelden. Om 5 uur 's middags kwamen wij in Larissa aan. Daar geschiedde het onderzoek met lantarens, door een leelijken, brommerigen adjudant. Het regende nog altijd, en alles was zoo besmeurd met modder, dat mij sinds dien dag de indruk bijgebleven is, alsof in Larissa modderwater valt inplaats van regen. Men zei ons, dat wij hier moesten uitstappen om er den nacht over te blijven, om met den trein van den volgenden morgen 5 uur naar Athene te gaan. Wie kon, mocht naar een huis of een hotel gaan. De anderen moesten het zich maar gemakkelijk maken op het station of in een school... In een klein troepje verlieten wij de wagon, om naar een klein volkshotelletje te gaan, dat een artillerist, die aan pleuritis leed, wist. De leelijke infanterist kroop tusschen ons en boog zijn knieën om zich beter te verbergen.
Het hotel, waar wij gebracht werden, was in werkelijkheid slechts een herberg, en toen het met infanteristen vol raakte, was het eenvoudig een kazerne. Men bracht mij in een groote zaal, stampvol met bedden en matrassen, zoomaar op den vloer gelegd. Er hing een zware geur van te lang gedragen kleeren en menschenzweet. Toch was ik erg gelukkig, toen ik na veel gezanik een bed veroveren kon, een werkelijk bed, waar ik maanden naar verlangd had. Ik vouwde mijn deken dubbel, schoof haar tusschen de matras en het dek, en kroop er met wellust in. Voor de herrie over de bedden gedaan was, sliep ik. Ik had het gevoel, alsof ik in een zoete, warme rust onderdook, in een ijl niet-bestaan, ver van de doorweekte loopgraaf, ver van de kwelling van den opmarsch en ver van den volgepropten wagon.
| |
| |
Deze gelukzaligheid duurde niet lang.
Een hand schoof tusschen het beddegoed, pakte mij bij den schouder en schudde mij hard en boos heen en weer. Midden in het paradijs van de vergetelheid, hoorde ik plotseling: ‘Hé!... Mijnheer!... Infanterist! Hé!’ Mijn lichaam weigerde te ontwaken en die leelijke stem te beantwoorden, die zoo duidelijk onheil voorspelde. Toen ik overeind zat, zag ik boven mij een dikken man, met zwarte, zware wenkbrauwen en een groote snor, die twistte met den waard. Deze vroeg hem excuus en trok eenvoudig de dekens van mij af, zoodat ik op moest staan, om het bed terug te geven. Uit de stem en de uniform van den snorrebaard begreep ik, dat hij spoorwegbeambte was. Zijn dienst eischte, dat hij drie maal per week den nacht in Larissa overbleef. Voor die drie nachten had hij het bed gehuurd, datzelfde bed, waar ik nu in lag, en hij betaalde altijd een maand vooruit. Toen ik deed, alsof ik kwaad werd, begonnen ze over het bureau te spreken en dat kalmeerde mij. Iedere infanterist weet, dat in dergelijke omstandigheden het bureau slechts nieuwe moeilijkheden kan brengen. Nog zooveel te meer, als het een infanterist van het front betreft, dien de nietsdoeners achter het front steeds zoeken te vernederen. Als ik met den spoorwegbeambte zelf begon, zou ik pas leelijk in de knoei raken. Hij was een reus en ik een zwakke jongen met een pijnlijk been. Ik nam mijn bezit in mijn handen en wachtte rillend en vloekend tot de waard een vuile matras voor mij neergelegd zou hebben, buiten de zaal, dicht bij de trap, op den tocht en te midden van de modder der laarzen. Om mij heen snurkte en blies alles, uitgeput door vermoeienis en lijden.
Ik voelde mij eenzaam. Eenzaam en oneindig ongelukkig. Van het andere eind van de zaal kwam een stem:
‘Collega.’
‘Bedoel je mij?’
‘Ja jou. Kom eens hier, als je wilt...’
Hij lag te bed, maar toen hij begon te spreken, had hij zijn hoofd opgelicht en het kostte mij geen moeite hem bij het ellendige licht van de lamp aan de zoldering te herkennen. Aan zijn hals, aan zijn klein rond hoofd. Hij was het. De leelijke, oude infanterist. Ondanks mijn verlangen om te gaan liggen, aarzelde ik vrij lang, zonder goed te weten waarom.
| |
| |
Ik voelde een kouden weerzin om naast hem te gaan liggen. De oude zei rustig:
‘De matras is breed...’
Eindelijk besloot ik er toe.
Ik liep langs de slapenden, draaiende door de slingerende gangen, die de bedden en de matrassen overlieten. Hij trok zich op het uiterste puntje terug, en ik hoorde het zakje met koekjes weer tusschen zijn voeten rammelen, onder de dekens. Ben je bang, dacht ik, dat ze het leeg maken?
Met mijn kleeren aan, wikkelde ik mij in mijn deken. Ik deed alleen mijn laarzen uit en plaatste ze in een hoek. Daarbij beroerde ik, zonder het te willen, de koekjes van buiten, en ik verlangde als een klein kind, om er hier in bed een te knabbelen. Ik zei:
‘Mijn laarzen zijn nieuw. Zouden ze in mijn slaap niet gestolen worden?’
Ik zei dat, speciaal voor hem, want ik dacht, dat hij een heele kantine geleegd had en met zich meesleepte.
De oude antwoordde niet, alleen vroeg hij, toen ik ging liggen:
‘Lig je goed?’
Voor ik insliep raakte ik met mijn voet aan de koekjes, die tusschen ons in lagen en ik voelde de verleidelijke onregelmatige vorm van de biscuits. Ik nam mij voor er hem den volgenden morgen een te vragen, wat er ook gebeurde. Desnoods zou ik betalen. Wij sliepen 10 uur aan een stuk; toen wij in den anderen trein stapten, was het nog nacht. De oude kwam weer vlak bij mij zitten. Het was een doorgaande wagon en dezen keer vond ik geen plaats op de bank. Wij gingen op den grond zitten, hij nog altijd met het zakje tusschen zijn voeten, klaar om onder de bank te duiken, zoodra hij zou merken, dat men de zakboekjes wilde onderzoeken.
Wij spraken een beetje. Hij heette Jiannakópoulos en hij kwam van Aijio. Men moest hem de woorden met de tang uit den mond trekken, maar ik begreep, dat hij eenig vertrouwen in mij stelde. Het leek, alsof ik dat verdiende, met wat ik iederen keer deed, als hij zich verbergen moest. Bovendien, na de nachtelijke gastvrijheid, bekeek ik hem met minder weerzin. Zijn gezicht, vermoeid en zwak, droeg de uitdrukking van ondoordringbare apathie. Zelden zag ik een gezicht zoo zonder uitdrukking. Alleen de spaarzame haren
| |
| |
op zijn leerachtige kin, die herinnerden aan de baarden der monniken, ordelijk op een rij in de catacomben van Rome, bezorgden mij nog steeds kippevel. Het zakje rammelde iederen keer, dat hij er op leunde, en elken keer, dat hij zich verplaatste om zich te verbergen. Hij hield het steeds vlak bij zich.
In Lamia stopte de trein vrij lang. Jiannakópoulos verschanste zich weer onder de bank en wij hoopten onze bagage voor hem op. Toen het gevaar voorbij was, stapte ik met verscheidene anderen uit, om onze stijve leden te ontplooien. Met mij stapte ook de kleine vrijwilliger uit, die doorloopend zoo naar het zakje gekeken had.
Hij was bleek en zijn kinderlijke oogen vlogen heen en weer. Hij leek geheel in de war. Geschrokken. Hij kwam vlak bij mij, stootte mij met den elleboog aan, dat ik op moest passen en beduidde mij, dat wij ons wat apart moesten houden. Toen wij alleen waren, zei hij haastig, met verschrikte stem:
‘Het zijn botten jongen, botten...’
‘Wat?’
‘Het zakje... Het witte zakje met de koekjes... Botten van het kerkhof... Beenderen van lijken...’
Ik voelde een huivering door mij heen trekken tot in de toppen van mijn vingers, tot in mijn knieën en mijn voeten, overal waar ik het zakje aangeraakt had. De kleine legde mij alles uit. Met een scheermesje had hij een gaatje gemaakt in het zakje om een koekje te pakken, net als ik, door snoeplust geplaagd. Door dit gaatje stak hij twee vingers en trok begeerig een stukje naar buiten. Toen pas zag hij wat het was: een botje... Een zak vol menschenbeenderen. Die had ik willen knabbelen... Daar had ik een heelen nacht naast gelegen!
De jongen was nog steeds erg in de war. Hij zei telkens weer:
‘Wat doen we nu? Wat doen we nu?’
Ik verzocht hem er met niemand over te spreken.
Toen de trein weer vertrok, schoof ik vlak naast Jiannokópoulos, die het verschrikkelijke zakje nog steeds tusschen zijn voeten hield.
‘Deze keer heb je je gemakkelijk gered,’ zei ik, om een gesprek te beginnen.
‘Ja,’ antwoordde hij, maar zijn gezicht toonde geen vreugde.
| |
| |
Aïwaliootákis volgde ons gesprek met wijdopengesperde oogen.
Vol afschuw leunde ik met mijn hand op het zakje, zoodat de inhoud rammelde, terwijl ik geforceerd glimlachte.
‘Koekjes, hè,’ zei ik knipoogend.
Jiannakópoulos keek mij een oogenblik aan, aarzelde en zei: ‘Koekjes.’
‘Heb je ze goedkoop gekregen?’ vroeg ik en maakte met mijn vingers het bekende infanteristengebaar van gappen.
Hij keek mij aan met zijn stomme oogen en schudde zijn hoofd. Het kon ja en neen beteekenen.
‘Luister eens,’ zei ik. ‘Kun je mij niet wat verkoopen, collega. Ik verlang er naar als een klein kind, weet je...’
Hij keek door het venster naar buiten in de droeve lucht en zei:
‘Ze zijn niet te koop.’
Wij spraken nu zoo zachtjes, dat niemand ons kon verstaan. Ik weet zelf niet, wat ik verwachtte. Ik wachtte vrij lang, geen van ons beiden sprak. Hij keek steeds naar buiten, naar boven. Ik weet, dat hij noch den bewolkten hemel, noch de lijnen der bergen zag, die, alsof zij vloeibaar waren, in het vierkant van het raam golfden.
Plotseling zei hij uit zich zelf:
‘Het zijn geen koekjes.’
Hij sloeg zijn oogen neer naar het zakje en zei weer:
‘Het zijn geen koekjes.’
Even later keek hij mij aan, en zei, terwijl zijn heele gezicht vertrok:
‘Jou zal ik het vertellen. Je bent een goed mensch en ik wil niet, dat je kwaad van mij denkt. Dit zijn de beenderen van mijn broer. Wij waren samen in den oorlog van '12 en '13. Vijfde divisie, 106e regiment, 1e compagnie. Hij heette Pétro. Hij werd naast mij gedood bij Lachaná. Een kogel tusschen de wenkbrauwen. Ik groef zelf met mijn schep zijn graf, dicht bij een gemakkelijk te herkennen steen, en begroef hem. Toen ik terug kwam, vond ik ons oudje buiten zinnen. Wij waren met z'n tweeën, hij was de jongste. Zij was gek op hem. Een vader hadden wij niet. Van dat oogenblik af was zij in de war. Vanwege Pétro. Zij dacht, dat ik, de oudste, hem haar afgenomen had.
| |
| |
“Hij ging met jou weg, mijn lieveling, hoe kon je hem achterlaten?” En zij wilde, dat ik hem terug zou brengen. “Ik zal hem je brengen, moeder,” zei ik, “maar doe niet zoo.” “Breng hem terug, mijn zoon, dan zal mijn ziel weer rustig worden.” Vier jaren lang was dit onze dagelijksche ellende. Verleden jaar nam God haar tot zich. Zij stierf, maar tot het uur van haar dood hield zij aan: “Zul je hem terug brengen, mijn zoon, onzen Pétro, jij de oudste, die hem van mij wegnam?” “Ik zal hem je brengen, moeder.” “Zul je hem brengen, mijn zoon, dan zal mijn lichaam rusten naast zijn beenderen, die de wijn en het kruis gemist hebben.” “Ik zal hem je brengen, moeder.” “Ik zal niet tot rust komen, mijn zoon, als je mij Pétro niet brengt.”
Toen de opstand begon, ging ik naar Saloníki en liet mij inlijven, ofschoon ik voor den koning was. Zoodra ik de kans zag, liep ik weg en ging naar het graf. Ik waschte de beenderen met wijn en ik zal ze mijn moeder brengen, dat zij tot rust kan komen.’
Hij bekruiste zich en zweeg.
Binnen in mijn hart trilde iets, alsof een berkeblaadje ritselde in de stilte. Ik zag zijn hand, uitgespreid op het zakje. Een donkere hand, afgewerkt en met leelijk vel, en aderen gezwollen als touwen. En ik voelde plotseling behoefte die hand te nemen en te streden... Maar ik durfde niet.
Op het station van Thywa werd Jiannokópoulos ontdekt. Zij trokken hem onder de bank uit en gaven hem over aan een patrouille. Ik zag hem temidden van de goed gekleede recruten met opgestoken bajonet. Zijn lange hals met het kleine ronde hoofd stak boven hun kepi's uit. Hij droeg het witte zakje onder zijn arm, en verdween in den kouden motregen. Tegen de ramen en de deuren van onzen wagon gedrukt, zagen wij hem wegbrengen.
Even later gaf de stationschef het signaal en de trein zette zich fluitend in beweging, terwijl hij bevroren stoom uitspuwde. Uit den schoorsteen kwam een wolk rook, als een dichte kudde zwarte schapen met dikke uitstaande vacht, die elkaar in de vochtige lucht verdrongen.
Later verzonk alles, de boomen, de dorpen, de huizen en de menschen, in de zwarte vuilheid van den rook, die voorbijtrok en alles wegveegde.
|
|