| |
| |
| |
Provincie
door Jacob Hiegentlich †
‘Vraag me niets,’ placht de inspecteur tegen z'n vrouw te zeggen. De dreiging in z'n toon nam door de jaren zeker niet af en had ten gevolge dat ze den blik niet meer vragend naar hem ophief. Hij was 'n gestreng heer, door de gansche straat bewonderd, maar meest van alle dames aanbad hem z'n vrouw. Deemoedig van aard, was ze 's Zondags toch trotsch als ze met hem de kerk verliet, maar gelukkig was ze niet. Ze hield haar hand volgens voorschrift losjes op zijn arm, welke denzelfden eleganten boog vertoonde als op werkdagen, maar waar nu haar arm lag, hing door de week de zilveren haak van zijn stok. Frans drentelde met het machtig kerkboek achter moeders ruischende lange rok of sprong voor hun voeten al naar zijn stemming was, maar een vroolijk Fransje viel op den dag des Heeren niet in vaders smaak. ‘Gedraag je,’ knorde hij, en tegen moeder die in 't voorbijgaan gaarne 'n woordje zei tot al die oude vrijsters, welke hun kwijnende of luide hulde den voorbijschrijdenden ‘knappen kerel’ welhaast aan de voeten leien en zenuwachtig fluisterden, riepen of gilden (maar er waren ook die met neergeslagen oogen zwijgzaam ingetogen knikten), tegen mevrouw, zeide mijnheer de inspecteur: ‘Ik heb je toch al zoo vaak gewaarschuwd: niet praten als je met mij wandelt.’ Hij bewoog zijn zilveren stok ter slinke hand bij alle hysterische begroetingen in de richting van zijn glanzenden hoogen hoed, dien hij alleen voor adel en magistratuur afzwierde. Hun straat was nogal wonderlijk. Behalve meneer Bahlman en het gezin Bartholomaeus, leefden er enkel ongehuwde vrouwen; het ongetrouwd blijven was hier geen uitzondering, maar norm. Op elke winkel stond Gezusters zus of zoo, want al deze dames voorzagen door kleine handel in hun bestaan. Bij alle dames was de kleine Frans in aanzien, door allen gecajoleerd en verwend, behalve door de Gezusters Knipping die de naam hadden valsch te zijn. Ze woonden
| |
| |
midden in de straat, verkochten parapluies en tegen Carnaval mombakkesen. Voor de parapluies kwam geen sterveling, maar tegen Februari verdrong zich de stad voor de prachtigste rare snuiten. De jeugd evenwel vreesde de dames die zelden uit het donker van hun boutiek in het licht kwamen, er was geen twijfel aan dat de zusters heksen konden! Later nog schrok Frans als hij haar linnen aanschijn plots tusschen de parapluies zag opdoemen. Bij de dames Monten die zeer godvruchtig waren, kreeg hij fraaie heiligeprentjes en ‘zwartjes’ die ze bij de winkelwaar cadeau gaven. Op een ebbenhouten tafel in de ‘goede kamer’ stonden machtig groote boeken op standaarden. Frans, in de meening dat het familiealbums waren, wilde ze inkijken, maar juffrouw Monten schrok en schoot voor de eerste keer uit haar slof. Ze zeide dat het niet van goede manieren getuigde iets ongevraagd aan te raken. Het waren de boeken die haar broer, prof. Monten, geschreven had, een hoogleeraar in de chemie. Hoewel deze werken onbegrijpelijk waren en de broer der pieuze dames een geducht anticlerikaal en zelfs atheïst was geworden, namen zijn boeken de eereplaats in. De dames Monten waren niet de eenigen die zich met Frans zijn opvoeding bemoeiden. Daar was de grijze juffrouw Cuypers die hem leerde met twee woorden spreken, de pet niet op één oor te zetten, daar kreeg je scheeve ooren van, en veel nuttige zaken meer; ze was altijd aan 't moederen, zij 't ook op licht onsaamhangende manier en haar zuster knikte en zuchtte. Ze handelden in wollen goederen. Bij de dames van Susteren ontving hij behalve veel snoep, gekleurde liebig-prentjes die feesten uit verre landen verbeeldden, alles was daar met bloemen versierd, op booten waarop muziek gemaakt werd, dansten bekranste prinsen en princessen. Als het regende in de Luifelstraat, was het goed naar die bonte feesten te kijken.
Met andere jongens ging Frans weinig om, naar zijn vaders meening was er niemand van hun stand, met niemand mocht hij verkeeren dan met den zoon van rechter Maessen en die toonde weinig belangstelling. Zoo zocht Frans 't maar bij de oude vrijsters. En bij meneer Bahlman! Ieder heeft zoo iemand waar hij tegenop ziet. Zijn groote Vriend was al oud en liep niet makkelijk. Frans
| |
| |
was maar steeds bezorgd dat de oude man eens op die smalle, gladde donkere trapjes zou uitglijden. Wat zou dat een vreeselijk verdriet zijn! Als men Frans gevraagd had, van wie hou je nou 't meest en hij zou niet te beschaamd zijn geweest, dan zou zijn antwoord wezen: van mama en meneer Bahlman. Maar waarom? dat is moeilijk aan te geven. Was misschien Bahlmans kamer gezellig met zijn schemerdonker dat je zelfs belette de schilderijen te bekijken? Zoo oud was hij, zoo oud. Hij liep heelemaal voorover en zijn gezicht was vol fijne kreukeltjes, maar Frans wilde later ook zoo voorover gaan loopen. Hij was liever de zoon van Bahlman geweest dan van papa. Maar Bahlmans zoon had hij nooit gezien. De oude meneer had hem er zoo langzamerhand veel van verteld: die was dokter geweest, een geweldig knappe man natuurlijk, maar zelf ziek geworden, en voorts gestorven. En dit zeggend, huilde de oude vader. Wat hield meneer Bahlman van zijn zoon. Frans kon zich niet best voorstellen dat zijn vader om hem huilen zou. ‘Maar ik wor' ook dokter,’ zei hij 'n keer en de oude Bahlman glimlachte zoet en streelde hem 't hoofd. Hij vertelde van de reizen van zijn zoon; die was nu letterlijk overal geweest om negers en chineezen beter te maken. Geloof maar vast: zooals meneer Bahlman vertelde, kon 't geen onderwijzer ter wereld. Soms zei Bahlman dingen en die begrijpt men pas later. Toen de goede man dood was. Ze wandelden bij mooi weer samen, hoewel vader er bezwaar tegen had, maar die was er niet altijd om toezicht te houden. Voetje voor voetje ging het langs de Maas, de Rattetoren en meneer zei zacht steunend: ‘De boomen... de duiven... het gras..., kijk de wind over het water, mooi allemaal,’ en toen vond Frans er weinig aan, maar later werd hij bewogen omdat de oude man hem het Limburgsche landschap had laten zien dat golfde op en neer met zijn zonglanzend groen, maar ook met zijn regengrijs en de eindelooze fijne boomenreeksen. En ook dit
herinnerde hij zich van den ouden man: ‘Als je maar van de mooie dingen houdt...’ De zoon, de dokter, had wel geen dikke boeken geschreven als Prof. Monten, maar wel stukjes in dunne engelsche tijdschriften. Die dunne blaadjes waren echter even bizonder als de dikke boeken bij Monten en geheimzinniger dan de ingebonden katholieke illustratie thuis.
| |
| |
Maar zeer geheimzinnig was het doen en laten van Melle Stéfanie Banquart. Zij was de jongste vrouw van de heele straat en hield met twee zusters een deftige sigarenzaak, waar hij soms voor vader lange Regalia's haalde. Het heele huis, maar Melle Stéfanie vooral, geurde naar havanaparfum. Hij rook 't heel erg toen ze hem eens tegen zich aandrukte en hem 'n kus gaf. Waarom deed ze dat? Ze had tranen in de oogen. Ze rookte ook sigaretten. Frans had 't zelf gezien, maar het niemand overgebriefd, ze lag op 'n sofa te rooken in een zeer duister vertrek waar 'n wierooklucht hing, ze was heel donker en had 'n beetje dons op haar bovenlip. Tegenover haar was 'n portret met breede witte rand in 'n dofbruine lijst van 'n meneer met net zoo'n opgestreken snor als papa. Zeker haar vader of haar broer, dacht Frans eerst. Pas veel later durfde hij er naar vragen en kreeg toen hetzelfde gevoel als toen hij de boeken van prof. Monten had aangeraakt, van onbescheiden te zijn, want Melle Stéfanie begon te snikken en misschien was 't wel die keer dat ze hem op zoo vreemde wijze tegen zich aandrukte en hij het havanaparfum op haar boezem zoo scherp gewaar werd. Hij vroeg moeder er naar, die juist zeer neerslachtig was en vaag zeide: Juffrouw Stéfanie heeft 'n ongelukkige liefde gehad. Dat leek zooiets als 'n ernstige ziekte, waarover men liever niet spreekt. Maar het gebeurde kort na het overrijden van het hondje Fifi van juffrouw Jaeger, dat de heele buurt in opschudding bracht en waar niet alleen die arme juffrouw Jaeger, die toen nog bleeker werd dan ze al was, maar Frans en de meeste der dames om schreiden (er waren toen nog niet veel auto's en het donderend ding op hooge wielen was de schrikwekkende voorbode van treurige dingen die komen moeten), - het was kort nadien dat Melle Stéfanie de merkwaardige woorden tot den jongen sprak: ‘Als je werkelijk de liefde ontmoet, dan moet je je door niets laten weerhouden, je niet laten
bepraten door je familie of wat ook. Zet door, Frans, tegen de wil van de heele troep, o ik had zoo gelukkig kunnen zijn met Ernest! als ik maar niet naar m'n zusters had geluisterd...’ En daar ze begon te snikken, trok Frans zich terug. Dien avond zei vader met de krant: ‘Nu zullen we wel niet lang meer neutraal blijven, de overwinnende legers trekken Limburg binnen.’ Men hoorde duidelijk
| |
| |
schieten als men het raam openzette. Moeder huilde om de voorspelling die haar man met Napoleonsallure deed. En Frans gevoelde dat hij nu niet langer 'n kleine jongen was, dat hij met de grootmenschelijke ernst had kennisgemaakt, liefhebben en doodschieten!
Kort daarop stierf meneer Bahlman. Alle kwezels van de straat marcheerden twee aan twee als afgodsbeelden stijf met gitten behangen naar de kathedraal. Vader had geen tijd, moest ergens 'n nieuwe zusterschool openen, maar Fransje, hoe naar hij 't ook vond, stapte achter 'n neef van den overledene aan, met 'n zakdoek in z'n hand. Maar de zakdoek bleef droog. Pas veel later toen er vuurwerk was voor de koningin, dacht hij weer aan Bahlman, die altijd zoo gul gegeven had als de kinderen bij hem kwamen voor ‘versiering’ en illuminatie. Maar de indrukken waren hevig, en toch vluchtig, er gebeurde te veel, aeroplanen manoeuvreerden boven de stad, de heele Luifelstraat werd donker door 'n luchtballon, van alle kanten kwamen gevluchte soldaten. In huis werd 't er niet gezelliger op. Hun woning was de eenige die nog 'n zeventiende-eeuwsche luifel droeg en 'n uithangbord met 'n korenwan, vader had dat heele zaakje wel willen hebben, maar het mocht niet van de raad, hoe hoog heer vader ook was. Vader nam het die lummels, die kaffers geducht kwalijk, al ging hij in 't café beleefd met burgemeester en wethouders om, die hem allemaal persoonlijk bezwoeren dat ze die rotte luifel niet zoo gewichtig vonden, maar ja, wat wilde men, het was force majeure.
Frans dorst niet langs 't café, maar een keer móest hij er langs. Achter de heesters in bakken, zaten de heeren en een van hen riep: ‘Kijk, inspecteur, je zoon.’ En hij hoorde rillend zijn vader brommen: ‘Laat hem maar gauw doorloopen.’ ‘Om den dooien dood niet, hé, Sjang, haal den jongeheer Bartholomeus eens binnen.’ Even daarna hoorde hij 't gehijg van den dikken waard achter zich. Vuurrood en onhandig schuifelde hij binnen tusschen de triomfantelijk-lachende heeren, vader keek spits, maar 't was er zoo'n gezellig lawaai en geschreeuw, en toch gevoelde hij iets van de wijding die hij had, toen hij voor 't eerst in de kerk kwam, alleen vroolijker. Alle heeren waren kolossaal dik en opgewonden, ze barstten voortdurend in lachen uit en de
| |
| |
meneer die hem binnen had laten roepen, gaf hem 'n glaasje bier met suiker, hoe vader zich ook verzette. Het was heerlijk. Spoedig was vader hem vergeten en wat Frans nu zag, verbaasde hem onzegbaar. Papa was hier heel anders dan thuis, hij schreeuwde en lachte net als de anderen, zijn gelaat vertoonde dezelfde prettige geestdrift en Frans was er stil van, gaf hakkelend antwoord toen iemand hem vroeg hoe 't hem beviel op het gym. Hij zat toen in de tweede klas. Toen eindelijk allen heengingen, stapte hij naast vader en was toch 'n beetje fier op dien voornamen man die een hand los hield in de zak, waaraan de rotting bengelde, die stuursch keek naar wie voor hem de hoed afrukte en die zich zelfs niet de moeite getroostte 'n gebaar te maken.
Het was al weer heel laat voor 't middageten, vader kwam nooit op tijd hoewel hij beweerde 'n man van de klok te zijn en van ieder stiptheid eischte. Zoo was er wel 's iets niet in orde, iets te hard, verkookt of aangebrand en dan viel vader uit. ‘Zeker weer te veel met de meid gekletst.’ Eens toen hij nog rooder dan gewoonlijk en ietwat boos uit de sociëteit was gekomen op 'n Vrijdagavond, toen de gestoofde karper niet en forme was, zei hij: ‘Je bent en blijft 'n boeretrien.’
Moeder kleurde en zei niets, ze was 'n boerevrouw, maar vader, ondanks z'n hoogmoedige verachting, bleek eens 'n boerenschoolmeestertje te zijn geweest, die zich met behulp van zijn ellebogen had opgewerkt tot inspecteur van 't lager onderwijs. Maar van boeren moest hij niets hebben. Toen Frans eens over Prof. Monten sprak, zei hij: ‘Ach wat, 'n gewone boerehark, die wat harder heeft geblokt als ik, ik zou met zoo'n perfester niet willen ruilen.’ Vaders conversatie was eer norsch dan aanmoedigend. Zoo was het niet te verwonderen dat moeder graag met de buurvrouwen sprak, die tegen haar opzagen omdat ze de eenige gehuwde was en de echtgenoote van zoo'n schoon en vooraanstaand heer. Maar gelukkig was ze allerminst, ze kreeg altijd standjes. Ze moest meer op Frans letten, hem niet zoo op straat laten zwalken: ‘Hij moet later priester worden, denk 's aan; onze heerzoon!’
Toen hij dit woord voor 't eerst had geuit, had ze hem verbaasd en ontsteld aangekeken: ‘Hoe zoo? dat kunnen we
| |
| |
later toch nog wel zien, waarom juist geestelijke, waarom niets anders aanzienlijks?’
‘Zwijg,’ zei hij, ‘ik weet wat ik doe.’ En haar gezicht ziende, zei hij nog: ‘Vraag me niets meer.’ Discussie gesloten. Zoo ging dat.
Op het Bisschoppelijk College wisten ze het. Hij werd met 'n beetje eerbied behandeld, kreeg nooit straf om de dubbele reden, zijn vader was inspecteur en hij zou geestelijke worden. Toen hij in de vierde zat, fluisterde men, dat hij zoo weinig met de wereld op had, dat hij vast besloten was in 'n Trappistenklooster te gaan. Gesprekken van klasgenooten verstomden als hij naderde, dat was een schaduw, die zijn toekomstige staat vooruit wierp. Soms was 't wel streelend te droomen van den grooten dag dat hij zijn eerste plechtige mis zou opdragen, de heele straat zou dan versierd zijn met guirlandes, overal hing de vlag uit. Maar doorgaans kwam 't hem geschikter voor 'n gewone jongen te zijn. Hij was ietwat nerveus door de eigenaardige stemming thuis, moeder had 't tegenwoordig met de zenuwen te kwaad, zij die vroeger altijd ja en amen had gezegd, liet nu haar stem verwijtend en schreiend gaan, soms uren lang, ze gilde wel midden in de nacht, haar haren zaten altijd verward en ze holde met open jak door 't huis tot groote wanhoop van den inspecteur, die opmerkte dat ze wel 'n wijf van de Tempeliers-straat leek. Blijf daar maar rustig bij. Er deden zich ook scènes voor. Eens was Frans er in den vroegen ochtend getuige van dat mama vader beschuldigde den jongen op te offeren aan zijn eigen ambitie. Frans moest 'n stoel in de hemel afbidden voor z'n vader, omdat die anders in de hel kwam vanwege de gemeene streken die hij had uitgevoerd. Geprikkeld stampte de inspecteur op de grond en riep beurtelings: ‘Zwijg, denk aan de buren’ en ‘'t Is voor z'n eigen bestwil’. Midden in de kerkgeschiedenis begon Frans te huilen. De leeraar die 'n zacht man was, nam hem mee in de gang en vroeg hem waarom. Er was geen reden, snikte Frans en bleef maar wild doorschokken.
Op school was hij niet meer dan middelmatig, maar daar hij naar Rolduc zou gaan, bleef men clement. Echter het eindexamen wordt niet alleen door de heeren geestelijken afge- | |
| |
nomen, de minister stuurt controleurs van diverse pluimage. Frans had er geen bezwaar tegen te zakken om tenminste nog een jaar te kunnen nadenken of hij naar Rolduc ‘filosofie’ zou gaan studeeren of niet. Op 'n vrije middag tusschen de examina wilden 'n paar jongens om 'n verzetje te hebben naar Maeseyck over de grens. Men had Frans niet gevraagd omdat hij er niet bij hoorde, men wilde dansen met de Belskes, maar hij vernam er van, greep z'n fiets en wachtte z'n klasgenooten op bij de brug. Die waren onthutst, maar hij legde hun hakkelend uit dat hij hun plezier niet bederven kwam, maar dat hij ook 's naar de meisjes wilde, al kon hij niet dansen. Hij reed achteraan met Edouard van Schoonhoven. Zijn vader Désiré was 'n kameraad van papa uit 't café, Désiré noemde hem vroeger amicaal Bartho, maar sinds diens voorspoedige bevordering zei hij gelijk de anderen ook Meneer de Inspecteur, alleen de burgemeester zei: Specteur, tout court. Edouard haalde allerlei moppen op die Frans z'n vader had ten beste gegeven, soms zelfs ietwat schaamtelooze en Frans verdedigde beschroomd zijn vader, zeggend dat hij toch goed katholiek was. Dat bestreed Edouard absoluut niet, maar repliceerde met 'n nieuwe grap. Insp. Bartholomeus had aan de bittertafel als volgt gesproken: ‘Ja in de vasten kwam mijn vrouw op me af en zei: Robert als ge u nu ook 's wat ontzei voor 'n goei intentie, als ge nu 's wat minder naar café gingt en niet meer rookte. Nou, ze hield zoo aan en als volgzaam echtgenoot beloofde ik 't, maar ik stelde de conditie dat we gedurende de vasten dan ook apart zouden slapen. Haar gezicht betrok, maar dat was dan goed, evenwel ze werd avond aan avond stiller en stiller en ze zei tegen me: ge moest toch maar weer 'n potje
bier gaan drinken, maar ik: Niks daarvan, als ik 'n goei intentie heb, wil ik ze volvoeren ook. Maar op 'n goei nacht lig ik lekker op één oor en daar hoor ik d'r kloppen. Wat is d'r, ma? En zij verlegen: Robert, Robert 't is half vasten, ge kunt weer rooken.’ Tableau, zei Edouard droogkomiek, maar Frans liet den inhoud niet goed tot zich doordringen, het was niet mogelijk verband te vinden tusschen de vrouw uit de anecdote en de geestesgestoorde die door hun huis dwaalde. Hij sloot z'n ooren hermetisch af, ademde de reuk van den zomer in, hij dacht even aan Bahlman en vond de
| |
| |
wereld mooi. De ander ving nu over 't examen aan, hoe hij dacht 't gemaakt te hebben, maar een die voor reed, riep driftig: ‘Allez, daar zouen we vandaag niet over ouekleppen, niewaar?’ Ze kregen 't over de vrouwen en een hing de ouwe cynicus uit: als hij in Gladbach 'n aardig kind zag, schoot hij haar altijd aan en zei: ‘Fräulein, ich liebe Sie, wieviel kost' das?’ Er werd ook vurig gesproken over een José of Joske die hier in 'n bakkerswinkel moest wonen.
Daar het nog te vroeg was om naar de meiden te gaan, stapten ze bij 'n groote lunchroom af om koffie met gebak te gebruiken. Hier was Joske de dochter des huizes, ze was niet direct mooi, maar Frans die geladen was met 'n intens verlangen naar 't gewone menschelijke, werd verliefd, zoodra hij haar zag. Toen 't meisje een blauwe kop voor hem neerzette, greep hij haar hand en zei: ‘José, weet ge wel dat ge 'n schoon maske zijt?’ Misschien wilde Frans na het cynisch propos der anderen wel heel even imponeeren. In elk geval, José lachte, haar kleine roofdiertandjes glinsterden in het halfdonker. De jongens waren verbaasd en bewonderden Frans. Hij ging 's avonds niet met hen mee. Hij was in de smaak gevallen van het luchtige, gemakkelijke kind, maar in 't donker van 't park werd hij bijna angstig om wat komen ging, alles was zoo vlug gegaan. Ze leerde den onbedrevene kussen, het was iets ondenkbaars en leek verbazend op ‘gelukkigzijn’. En heel alleen fietste hij 's nachts naar Holland vol verwarde gedachten aan José, de woorden van Bahlman, aan zijn zoon den dokter, aan het ongeluk van Melle Banquart, alles fladderde rusteloos door zijn warme hoofd heen en weer.
De ouders hadden ongerust inmiddels de politie opgebeld, die was spoedig op de hoogte van de escapade der knapen. Bij zijn terugkomst viel hij zijn moeder om de hals, alles was weer goed. Vader was wit, maar over zijn dunne lippen kwam geen woord. Frans had 'n klein krijgsplan ontworpen dat hij pas ten uitvoer brengen kon, wanneer hij den uitslag van z'n examen wist. Waarschijnlijk hadden de gecomitteerden tot elken prijs het odium partijdig te zijn, willen ontgaan: hij slaagde, de jongeman zou immers toch maar den geestelijken staat bekleeden. Zijn ouders waren voor een moment gelukkig.
| |
| |
's Middags fietste hij weer naar Joske.
Eenige dagen later zei hij koel aan tafel: ‘Ik heb mijn besluit genomen, ik ga naar Utrecht medicijnen studeeren.’ Z'n vader wierp het servet neer, bulderde. Moeder gilde daar tegen in dat haar jongen groot gelijk had. Eerst leek moeder 'n zwak bondgenoot, maar 't denkbeeld dat haar zoon later trouwen zou en kinderen krijgen, had zulk 'n gunstige uitwerking dat ze zienderoogen opknapte, op vrij steekhoudende wijze Frans' standpunt verdedigde, scherpe aanvallen deed op haar hardnekkigen man, die haar ongelukkig had gemaakt, zei ze kalm. De inspecteur kwam in de verdediging, maar hij moest er veel alcohol voor laten aanrukken. Op 'n avond keerde hij verhit en danig sentimenteel thuis, hij schreeuwde met z'n gezicht vlak bij Frans die zijn drankadem hinderlijk rook: ‘Maar denk dan toch aan je vader, aan wie je alles te danken hebt, die je laat studeeren. Je moét m'n heerzoon worden, ik heb 't plechtig beloofd!’; het was onzegbaar theatraal, zijn vader was juist een held uit de troep van Piet Vink, die hij op de kermis had gezien, zeker niet overtuigender. Wat was dat schrikkelijke wat zijn vader gedaan had en waarvoor hij het zoenoffer wezen moest? Maar ten slotte interesseerde hem dat minder, evenmin als het dokterworden, alleen José was van belang!
Elke dag fietste hij dronken van begeerte naar Joske en keerde 's avonds stiller terug.
Moeder en hij wonnen het pleit, vader was er zeer van onder den indruk, maar herstelde zich langzaam weer. Hij werd weer bazig en hoonend, om jong te blijven liet hij zijn verkleurende snor afscheren.
Frans ging naar Utrecht. Het viel niet mee voor iemand die als jongetje altoos snel en huiverend was doorgeloopen als ergens 'n zieke in den hospitaalwagen werd gedragen, schouwspel waar heel de stad met open mond naar bleef kijken. Maar met dezelfde onverzettelijkheid waarmee zijn vader inspecteur, Monten hoogleeraar was geworden, studeerde hij. Tevens echter vroeg hij zich al spoedig af: Waartoe dit alles? Wat dr. Bahlman gedaan zou hebben, kwam hem legendarisch voor, er viel niet veel te genezen.
Zonder dat Joske hem onverschillig werd, kreeg zijn ver- | |
| |
langen naar haar 'n andere aard, bij wijlen scheen het of alles verveelde op den duur, het geloof, de vleeschelijke liefde. Zijn periodiek optredende impasse bestreed hij als 'n echt student met 'n stevige borrel, maar als hij bij toeval de wee-makende rook- en dranklucht, die hem bij zijn vader afgestooten had, uit eigen keel gewaar werd ('n weerzinwekkende maar toch niet volkomen onaangename sensatie), hield hij op, verliet de kroeg. Hij bezat toen nog die wilskracht die gezonde boeren kenmerkt. Maar de tijd moest komen dat hij schouderophalend den plicht deed waaraan hij twijfelde, dat hij stereotiep zou mompelen: Allemaal niks.
Moeder had zich zeer verheugd toen hij van 'n meisje sprak en op 'n Kerstdag stelde hij José aan zijn ouders voor. De verschijning viel tegen, meer echter nog haar afkomst, 'n bakkersdochter, al was ze dan welgesteld! als ge franken in guldens omrekent, wat blijft er dan met permissie; 'n maatschappelijke vooruitgang kan men 'n dergelijk huwelijk niet noemen. Hij zag 't in, maar ja, beloofd is beloofd. Inmiddels kreeg hij te strijden tegen het eenheidsfront van vader en moeder. Het beetje dat nog aan romantiek restte, werd verbrijzeld onder de pourparlers over den bruidsschat.
Op de bruiloft verbaasden zich de vrouwen dat hij terwille van dit meisje geen priester had willen worden! ze had glinsterende diepliggende oogjes, 'n kleine rose neus. Maar Frans z'n vrienden ondergingen voortaan de bijna ondefinieerbare aantrekkelijkheid van haar figuur, van haar opgewekte manieren. Elk man werd in 't voorbijgaan verliefd op de weeke lijn van de kin van dit onschoone vrouwtje.
Frans werd 'n gewaardeerd geneesheer. Doordat hij niet onbemiddeld was, kon hij iets doen voor z'n patiënten. Intusschen was er veel veranderd. De Inspecteur had ontslag genomen en met moeder 'n villa buiten betrokken. Frans had 'n goede praktijk overgenomen, maar bewoonde het oude huis met de korenwan. De Luifelstraat was gemoderniseerd, vele oude dames waren gestorven, anderen waren het Louisahuis binnengetrokken en zaten bij zonnig weer in de tuin te mummelen. Alleen de jongste Banquart behield nog haar welbeklante sigarenbedrijf, dat zich ook aan de nieuwe tijd had aangepast en nu Viribus Audax heette, maar zij zelf was ouderwets gebleven, droeg 'n onwaarschijnlijk hoog
| |
| |
toque en ging in zwarte kant van voor den oorlog, zij vegeteerde verder in haar fantasietjes hoe 't wel geweest had kúnnen zijn.
Dr. Bartholomeus geloofde nergens meer in, niet meer in de ‘mooie dingen’ van Bahlman en ook niet in de trouw van zijn vrouw. Waar de teleurstelling reeds voor het huwelijk had plaats gehad, kreeg hij nu echter gelegenheid José op 'n andere manier te gaan zien, te waardeeren. In den grond was alles wel de moeite niet, maar de verschijning van zijn vrouw, haar vlug bewegen door het oude huis, had iets betooverends voor hem. In weerwil van zijn moeders hoop, kwamen er geen kinderen. En wat bizar leek, gegeven haar lichtzinnige onbezorgde natuur, José had in het begin 'n wanhopig verlangen gehad naar 'n zoontje, 'n dochter. Hij dacht maar liever niet aan de smeekende woorden die ze hem eens tijdens de tot het verleden behoorende bedgemeenschap had toegefluisterd: ‘Geef me 'n kindje...!’ Het had hem ontnuchterd. De verantwoordelijkheid was te zwaar, ze kon er aan sterven, 't kind kon ongelukkig worden. Hij werd zeer zorgelijk, bijna hypochondrisch.
De realiteit stootte hem. Voor José was ternauwernood plaats in die realiteit. Hij zag haar door het huis trippen bijna als door 'n mooie nevel. Ze maakte hem verlegen en toch was zij de laatste band met het leven. Als hij zwaar gedronken had, ontmoette hij José soms in den droom zooals zij uit den donkeren winkel uit Maeseyk in het licht verscheen met een blauwe koffiekop in de hand, ze wandelden door wonderlijke dreven en zaten naast elkaar op 'n vlondertje met hun bloote voeten in het beekje. Ze zagen over de Maas de met bloemguirlandes versierde liebigbooten glijden...
Met teederen spot loerde dokter Bartholomeus naar zijn vrouw die op de rand van het bed zat te betoogen met een ernst die hem bijna verbaasde. Gemeenlijk schonk hij geen aandacht aan wat de ‘vrouwtjes’ voor particuliers zeiden, maar nu Joske haar luchtigheid aflegde, was hij wel genoopt te doen of hij luisterde, hij zag hoe de heftigheid haar jukbeenderen rood aanzette en knikte telkens, als ze driftig uitvoer: ‘Luister je wel?’
Ze was zooeven resoluut zijn slaapkamer komen binnen- | |
| |
stappen: ‘Ik moet je spreken.’ Als geamuseerd, maar ietwat verontrust, had hij haar 'n plaats op 't ijzeren ledikant aangeboden. Ze begon ermee dat er zoo veel over hen gefluisterd werd in deze aartsdomme stad. Zeker over hun ‘huwelijk in kameraadschap’, het interesseerde hem niet, bromde hij. Nee, over jou, je practijk. Hij ging rechtop zitten.
Nu ja, hij was niet bemind bij zijn collega's die hem voor 'n hoogvlieger hielden omdat hij in z'n uren van energie wel 's 'n stukje in 'n medisch blad publiceerde, gelijk dr. Bahlman gedaan had, heel kort, want hij was niet lang van stof. 'n Tijd geleden, nadat hij flink ziek was geweest, had hij geschreven over de opiumalkaloïden en hun toepassing bij de therapie. Bij patiënten, maar ook bij zich zelf, had hij bepaalde belangrijke werkingen van deze vergiften bestudeerd. Maar z'n laconieke stukjes hadden 'n hevig verzet uitgelokt bij de vakgenooten. Zooveel was duidelijk uit Joskes verhaal dat er hier geruchten gingen dat hij te sterk verdoovende middelen onder de recepten doordeed. Zoo was 't alleen te verklaren dat zijn patiënten zoo aan hem hingen, met hem dweepten, aan hem verslaafden. Hij lachte, zei plagerig:
‘En wat ze van jou niet allemaal... róddelen. Ik hoor, een van onze vrienden gaat van z'n vrouw af, om míjn Joske... En wat die receptenpraatjes betreft, moeten ze apotheker maar vragen...’ Ze glimlachte, maar met natte oogen. Nu moest hij beter luisteren.
Hij moest er mee ophouden, nu was 't nog tijd. Maar 't was al 'n paar maal gebeurd dat hij onder het polsvoelen ‘weg’ was gegaan om na 'n heele poos met 'n schok te ontwaken. Pijnlijk dat ze er over begon, het was waar, dat was van de morfine. Hij had zich, toen de drank hem weinig meer zei, eerst uit belangstelling, dan uit verveelde wellust overgegeven aan de narcotica waarvan zijn beroep hem een ongelimiteerd gebruik toestond. Juist voor zij zoo vastberaden zijn kamer kwam binnenstappen, had hij 'n spuitje willen nemen. Dit godvergeten gat op Zondag ook!
Elk gezicht, elke steen ergerde hem. Vroeger had hij nog wel 's 'n slippertje gemaakt met Mr. Sevriens, ze gingen dan zich ‘de haren laten knippen’ in Luik of Brussel. Maar bij 'n vrouw beland moest Frans fantaseeren, dat het José was,
| |
| |
hetgeen niet ging. Allemaal niks. Sinds Sevriens kantonrechter was geworden, werd die gereserveerder. Nergens was de standenhiërarchie zoo rigoureus als hier. Hij had om José getracht vasten voet te krijgen in de ‘society’, niet in de alderhoogste, godnee, dat was trouwens 'n mythologisch instituut waarvan de stad eens per jaar de elysische zin bevroedde, als eenige hooggeboren jongedochters in de ‘wereld’ werden gevoerd, en op 'n bal aan eenige hooggeboren pretendenten werden voorgesteld. Dit strategisch spel volgde de burgerij slechts uit de verte, bij de poort van het hotel Du Casque, men noemde elkaar met religieuzen huiver de namen der graven, baronnen en onaardsch volmaakte freuletjes. Maar door zijn practijk en Sevriens had Frans 't zoo ver gebracht, dat de douairière Tobieski hem op 'n avond gevraagd had, zonder z'n vrouw echter (te wier behoeve hij al deze démarches had aangevangen). Hij vond 'n gezelschap kwebbelende oude vrouwen die zeer hooghartig deden, mevrouw Tobieski was familiaar-luidruchtig tegen den dokter van haar personeel, voerde hem voor 'n schilderij waarvoor 'n zware tapisserie hing, die ze opzij schoof met de woorden: ‘Jij bent 'n man van ontwikkeling, mijn Rubens laat ik aan niemand zien, die geen kunstgevoel heeft.’ Ze had 'n basstem en grijnsde bijna geil. Onbewogen bekeek Frans het leelijk vet en rimpelend naakt, dat waarschijnlijk niets met Rubens van doen had en zeide: ‘Mooi, heel mooi, maar m'n vrouw die heeft er meer kijk op, die zal er bepaald van genieten.’ Met 'n ruk schoof de oude dame het tapijt er voor. Er was geen sprake van dat Joske geïnviteerd werd. Wat had ze trouwens aan die oude feeksen. Hij loerde naar haar. In den droom was ze hem dichterbij dan nu, nu hij haar als 'n pratende juffrouw op 'n stomme film zag. Had misschien z'n moeder net zoo zitten soebatten voor doovemansooren dat de inspecteur zich ergens van
onthouden moest? Wat was dat toch geweest? Waar heeft ze 't nu over?
‘Doe 't voor mij, Frans, als je nog iets om me geeft...’
‘Lijk ik op m'n vader?’ vroeg hij opeens. Ze keek bevreemd. ‘Hoe kom je d'r bij?’ kwam haar stem dan als uit de verte. Hoe zou dat gemeend zijn, bedacht hij wantrouwend. Ze houdt niet van den Inspecteur. En van mij dan? Of ben
| |
| |
ik zoo vervallen en zwakhoofdig, een oude man met vader vergeleken? De vrouw op het bed begon opeens te snikken en riep dramatisch: ‘Dat verdomde, verdómde vergif...’ Hij waggelde overeind, wilde haar streelen, maar maakte z'n gebaar niet af: ‘Kom nu, Joske, je maakt ons allebei overstuur... 't is goed.’ Ze richtte zich op, nee mooi was ze niet met dat doorvlamde gezicht.
‘Beloof je 't niet meer te doen...’ Hij wilde anders zijn tegenover zijn vrouw dan de inspecteur was geweest, waarom zou hij 't haar niet beloven? ‘Ik beloof 't je, kind. Ga nu slapen,’ zei hij. Ze ging. Hij transpireerde ondanks de koele avond, de rotprovincie was schuld. Het was te laat. Of was 't nog niet te laat. Ze had 't toch niet over kinderen gehad? Hij was nu toch moe, moest 't 's probeeren, 't te laten. Hij dronk 'n slok water. Hij had toch altijd energie gehad, anders was hij nooit dokter geworden... Ze houdt van mij, da's vast en dat is toch ook wat waard.
Bartholomeus, arts en verloskundige, fietst langs den landweg. Hij voelt zich tamelijk fit, zijn hoofd is helder en hij kijkt belangstellend rond, zelfs 'n oude barak voor schapen, waarop staat half uitgewischt Luxe dancing, ontsnapt niet aan zijn attentie en hij denkt aan zijn vrouw die graag danst en, hij die 't niet kan. Al 'n paar dagen heeft hij zich met succes onthouden van de verleiding. De omtrek bezocht hij vroeger per auto, maar sinds hij een maal achter 't stuur in slaap is gevallen, gaat hij op de fiets. Vroeg of laat moet de ‘verleiding’ zijn practijk schaden. Heeft 't misschien al gedaan. Hij wordt belasterd. Door z'n collega's. Ook in geschrifte. Natuurlijk niet met name genoemd. Ze moeten het aanzien der doktoren hooghouden. Maar er circuleert zoo'n blaadje Sobriëtas, tegen 't drankmisbruik. 'n Jaloersch doktertje-kwezelaar ging er tekeer tegen kwakzalvers. Er stond ook iets van de achteruitgang der geboorte, hemeltergend, om wraakschreiend of iets van dien aard. De priesters bedreigen de gezinnen waar geen kinderen komen, al zijn ze arm als Job. Bij mij hebben ze 't hart niet. Wat hád u, kapelaan, daar is 't gat van de deur. De verloskundige huivert, altijd bang, nerveus, bezweet als ergens 'n bevalling dreigt. Sobriëtas, behalve in kinderen verwekken.
Er stond ook in dat 't hoog tijd werd dat er contrôle kwam
| |
| |
op de recepten, dat sommige medici genotmiddelen voorschreven op verlangen van hun patiënt. Sloeg op mij. De káffers. En ook in de z.g. wetenschappelijke pers had men geijverd tegen zijn artikel toen: ‘onverantwoordelijke aanprijzing van verdoovingsmiddelen’.
Er klinkt verward roepen als met keelstemmen van dronken kerels. Schapen. In de verte komen ze aan, in 'n geweldige stofwolk, geen wonder dat Don Quichotte dat voor krijgstroepen aanzag. En avant met gevelde lans, ze spraken weer van oorlog die op komst zou zijn. En dan maar schijnheilig oogen verwringen. En kindertjes produceer en. Merci.
Don Quichotte, mooi boek, tegenwoordig waren doktersboeken in de mode, groote nonsens, alle dames-kennissen maar kletsen over Citadel en weet ik 't, succombeeren en potjeslatijn, is de fontanel nog niet dicht, die dokters doen maar wonderbaarlijke genezingen, pah! dat geklets van die kennissen, dat verdraai ik, op Joskes avonden kom ik niet meer, daar zijn de schapen, jasses, wat 'n stof, bèh, bèh, net kerels, dronken cavalleria rusticana. Schapen die dokters, er sterven d'r meer aan hun dokter dan aan hun ziekte. ‘De geleerde schrijver’ (ik huisdoktertje) ‘moedigt het gebruik ervan roekeloos aan, men mag den dood zelfs van ongeneeslijke zieken geenszins verhaasten.’ Waar de vorsten der wetenschap met de mond vol tanden stonden, wist 'n injectiespuitje 't antwoord. Maar hij zou amende honorable maken, 'n stuk schrijven dát absoluut niet bedoeld te hebben, o hemel nee. Zijn Geloof in Kerk en Leven lieten zelfs het opkomen van dergelijke dwalingen niet toe... Was beter zoo, Joske heeft gelijk. Zooals ze gelijk heeft me te weerhouden van m'n gevaarlijke privé genoegens. Ik bevind er me best bij. Afgeloopen.
Hij reed de schemerige dorpsstraat in, groette den pastoor die joviaal en slim de oogjes kneep. Misschien had hij ook beter pastoor kunnen worden van 'n welvarend dorp, hij was erotisch zoo'n geweldenaar nooit geweest, maar ja, men kan de woorden van de consecratie niet uitspreken als men zelf niet meer gelooft. Jámmer dat hij niet meer geloofde, was toch 'n heele steun in 't leven. Ook voor z'n ouden heer 'n steun geweest, wat die toch op z'n kerfstok had. Z'n vrouw gek gepest? Joske ook 'n steun, schreef de rekeningen uit,
| |
| |
hield de administratie. Frans, heb je alles bij je, je stethoscoop? Flink wijf, ging niks van af, zonder haar de boel in 't honderd. Of niet soms, je moest haar d'r gang maar laten gaan. Hij gunde haar wat. Voor haar ook alles zoo'n lolletje niet. D'r werd anders geducht over kwaad gesproken. Hij had haar niets te verwijten, maar voelde wrevel tegen allemaal die lui in haar omgeving. Niet jaloers, maar... le Cocu magnifique - ook niet zoo aantrekkelijk. Die vrouw, die haar man, van de reis terug, op de kop voelde of die al horens had. Moi cocu misérable! Fluistercampagne laatste tijd, minder patiënten, en heelemaal geen bevallingen, gelukkig. Nooit handig geweest, de Inspecteur had flair, stompen, opzij! stompen, hoera, ik ben er! de specialist à la mode uit die doktersromannetjes, alleen rijke cliënten. Zeker, mevrouwtje, lichte gal-ontsteking en 'n beetje latijn; laat maar zitten, komt wel in orde, gepeperde declaratie volgt. Nee de liefde waarvan de apostel spreekt, al was hij goed en zelfs zacht voor de menschen, had hij niet, hij was afkeerig van alles wat lichaam was, hij vond allen buiten Joske vee, dom, wreed, schijnheilig, serviel omhoog, harteloos omlaag, hij woonde in de doortrapte stad der kleine lasteraars. Geen wonder dat je d'r af en toe 's uit wilde. De vlucht in 'n glas jenever... Boven dit kroegje moest hij wezen, de laatste patiënt. Een arm oud wijfje, dat klinkt zeker sentimenteel, maar 't zijn juist oude arme vrouwtjes die den dokter 't meest van noode hebben.
Schokschouderend ging hij de trap op en hoorde boven 'n zeer nare stem die veel gvd's hooren liet en over betalen en korte metten raasde. Minder loom dan gewoonlijk zette Frans z'n tocht voort. Tegenover het bed dreigde 'n bleeke kerel met bleeke haren. ‘O meneer de dokter,’ zei die met duizend buigingen. Even voelde Frans hevige neiging nu de heroïsche daad van z'n leven te doen, deze vent zou ook wel 's hebben gelasterd over José, hij moest hem van de donkere trap naar beneden gooien zoodat hij z'n nek brak en dan roepen: ‘Wat valt daar?’ Maar hij had de kracht niet, hij prevelde: ‘Laat u ons even alleen.’ Hij was opeens te lusteloos om het rechte te verstaan van de inlichtingen die de vrouw hem schreiend verstrekte, er kwam veel in voor van personeele belasting, van inspecteurs (het woord trof
| |
| |
hem onaangenaam), van meenen vrijgesteld te zijn, van verzuimd hebben ontheffing te vragen, van verhuren en niet verhuren, hij kon de rampzalige bezitster van 't huurkrot niet aanzien, richtte zijn blik op het schemerende spiegeltje boven het onsmakelijk waschtafeltje, herinnerde zich met ironie haar telkens te hebben gewaarschuwd voor sterke opwinding. Opeens herkende hij in den spiegel zijn vader. Den Inspecteur, zooals die was tegenwoordig, clean shaven. Er was schrik, walging. De vrouw snikte door. Ik ben de Inspecteur, die rotvent. Hij had 't altijd wel vermoed, hij trad nader, met afschuw, maar geboeid, hij was sprekend zijn vader geworden. Hij zocht de bevende, slappe mond van z'n moeder, poogde hem te imiteeren, het lukte niet, het was de hatelijk-misprijzende, dunne loodrechte spleetmond van z'n vader. Hij draaide zich schielijk om, murmelde wat tegen de vrouw, zou haar morgen komen onderzoeken als ze kalmer was.
Hij was vergenoegd weer buiten te zijn, het was allengs avond geworden. Hij joeg den inspecteur snel fietsend op de vlucht. Hij naderde het stadspark, waar ondanks de kou zich minnenden bewogen, hij grinnikte als hij ze weer in de minst makkelijke houdingen op de banken zag liggen en was niet vergeten hoe hij en Joske zich op deze houten pijnbanken hadden laten glijden alsof het comfortabele fauteuils waren, hij mijmerde over de liefde en wat men zich daarbij voorstelt.
Was allemaal niks. Weg zijn, dood zijn! Hij vermeide zich in het denkbeeld van zijn begrafenis. Heel de stad er achter aan. Schreiende patiënten, 't was toch zoo'n goede mensch, zoo braaf en hartelijk voor de mindere man. Eieren, wijn! Eieren, wijn! En godvruchtig als geen tweede. Al ging hij niet geregeld naar de mis. Drukke praktijk, nietwaar, en zieken bezoeken is Gode welgevallig. De burgemeester spreekt aan 't graf, nee hij speecht in de stoet achterste voren gaande. En de wethouders en de bevriende vijanden, de doktoren met grafkransen om, klappen in de handjes, blij, blij, blij, geef dat dooie doktertje van dij, dij, dij. Een gaf hem laatst de hand of hij 'n patiënt was die z'n rekening niet had betaald, honorarium zeien ze tegenwoordig. Maar wie begraven ze nou feitelijk? Vragen: zeg wie begraven
| |
| |
jullie eigenlijk: junior of senior. Iemand geeft hem 'n stomp: Schaam je je niet achter je eigen begrafenis aan te fietsen. Nou maar as de bliksem opzij gaan, jé, wat 'n volk. Zeg vriend, wie wordt nou eigenlijk begraven, Bartholomeus jr., of sr., ze hebben 't maar de heele tijd over z'n godsvrucht. ‘Maar da's één pot nat, een- en ondeelbare eenheid, de vader en de zoon en de zoon en de vader, de vader en de zoon en de zoon en de...’
‘He vriend, stop 's effe,’ hoorde hij opeens 'n barsche stem. 't Was stikdonker in de laan, hij was in gedachten doorgefietst. ‘En gauw 'n beetje,’ vernam hij weer en verwachtte aanstonds: Je geld of je leven. Moedeloos en grappig bedacht hij: ‘In uwe handen o Heer!’ Men hield zijn fiets vast, dan zag hij 'n helm. ‘Waarom brandt je licht niet, we zullen je 's op de bon gooien.’
‘Pardon meneer,’ zei hij verstrooid, bedeesd bijna, ‘ik was in gedachten, totaal vergeten...’ ‘Zeur niet, meneer,’ viel de ander heftig uit, ‘die kletskoek kennen we, je licht brandt niet en daarmee uit.’ ‘Zeg 's effe,’ zei de dokter met 'n ruk uit zijn indolentie schietend, ‘wie denk je dat je voor hebt, wil je om den donder wel 's wat beleefder zijn.’ En terwijl deze woorden uit z'n mond kwamen, hoorde hij opeens 'n ander dan zich zelf, zijn vader bulderen. De agent belichtte hem: ‘O excuus dokter Bartholomeus, neem me niet kwalijk, ik wist niet..., wacht ik zal even uw dynamo aanzetten.’ Hij liet den man geworden, haalde de schouders op. Reed dan verder. Zoo waren ze allemaal: plebs. En de vrienden van José: plebs. Enfin als ze zich maar amuseerde, dat goede kind, dat alles deed om uit zijn huis de schim van den Inspecteur te verdrijven.
Dat dit een vreemde avond was, moest nog eens blijken toen bij de brug opeens van achter 'n boom 'n meisje te voorschijn sprong en net tegen zijn stuur aankwam, hoewel hij zeer langzaam reed. Hij wierp z'n fiets neer, nam 't kindje, dat schreide, op, onderzocht haar in 't tolhuis, 't was ternauwernood geschramd. Maar omdat z'n vader 't vast niét gedaan zou hebben, kocht hij haar 'n stuk chocola uit den automaat voor den schrik. Hij had z'n fiets gelaten waar hij neergeworpen was, vaag zich bewust dat hij iets vergeten had mee te nemen en liep langzaam stadwaarts met den
| |
| |
onzekeren, gebogen gang die hij tegenwoordig had; hij wist niet precies meer wat er gebeurd was, alleen een onaangename smaak in den mond vergewiste hem van veel verfoeilijks. Miserabel dit alles, maar straks gaf hij zich 'n piqure en gleed de zalige landschappen binnen waar niets was als de oneindige horizonnen, mooier en vrediger dan die van den ouden Bahlman. Het vooruitzicht deed hem iets sneller loopen, hij hijgde. Kon hij maar voorgoed weg uit dit lijf dat hij haatte.
Hij kwam in de Luifelstraat, vroeger had je hier 'n paar gaslantarens gehad, meer schaduw dan licht. De moderne verlichting deed opeens voelen hoe ver ‘vroeger’ achter hem lag. Het was of hij voor 't eerst in het scherp electrisch licht gewaar werd hoe grondig alles gewijzigd was. Waar Bahlman gewoond had, was 'n radiozaak. Voor 't huis der dames Monten stond vroeger 'n vriendelijke, oude pomp, er was nu 'n autoaffaire. In de gevel was 'n inscriptie: hier werd Prof. Dr. Antonius Hubertus Josephus Monten geboren, een sieraad voor onze stad en ons land, hij overleed in den Heer anno zooveel. Frans knikte goedkeurend: de godloochenaar was op 't alleruiterste in onze moeder, de kerk, weergekeerd. Hij draalde op den drempel van Viribus Audax, dan trad hij de sigarenwinkel binnen, het felle licht deed pijn aan zijn oogen. Hier had hij gehoord hoe men de stem van zijn hart moest volgen, zich niet laten dwarsboomen door eer en familie, hier woonde de vrouw die nog leefde in de illusie van haar ongelukkige liefde, die een potsierlijke foto aanbad van 'n soort struikroover met keizerssnor. Hij hoorde de lijdende stem van Stéfanie, ze tutoyeerde hem nog: ‘Och Frans, wat had je graag, no. 189 zooals gewoonlijk?’ ‘Zooals gewoonlijk,’ zei hij. Hij keek haar vluchtig aan, wat was ze wit, kijk, ze heeft niet alleen ‘dons’ op de bovenlip, maar 'n complete baard, maar ze ruikt naar havana net als toen ze me kuste. Zou ze nog rooken tegenover haar ongelukkige liefde? zou ik haar raden eens mijn paradijzen te bezoeken, haar 'n morfinespuitje geven?
‘Stéfanie, wat zie je bleek, kind, je moest er 's 'n gewoonte van maken elke avond in de winter 'n flinke lepel levertraan te nemen, dat is zonneschijn, daar krijg je weer rooie lippen van als vroeger.’ ‘Jakkes nee,’ zei ze, ‘nooit van m'n
| |
| |
leven hoor.’ Hij schokschouderde en, al bij de deur: ‘Enfin, 't is goed gemeend, moet 't zelf weten, je ziet er niet te best uit.’ De ander, in haar behaagzucht gekrenkt, riep nog 'n beetje spinnig dat hij vanavond ook niet z'n ‘jour’ had. Hij hoorde 't niet meer. Nu nog de straat over, dan was hij onder de luifel met de Korenwan, hij opende de deur, hoorde in de gang de luide, ietwat braniënde stem waaraan de beroepsofficier is te kennen. José heeft bezoek, zei hij zachtzinnig tot zich zelf, straks 'n piqure, tenminste als er niets tusschen komt.
|
|