De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1097]
| |
EenlingenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 1098]
| |
Indien een man niet komt, Vindemiatrix, moet een god u plukken. Geen oord waar wingerdoogst op 't veld verrot. Wat toch geschiedt met al de rijpe vrouwen, die manloos gaan in dit ontkrachte land? Leid, mijn gelukster, enkele tot mij... | |
Proxima (α Centauri C)Naaste nabuur, en toch zo ontzaglijk ver; zo ver als goden van de mensen zijn. Ach, er is niet één gemeenzaamheid van u met ons, tenzij een flauwe zilverstraal, een heel dun sprankje licht dat op zijn weg van jaren, door de wereldleegte komt getrippeld, gelijk een kleine, glimmend-witte vis, die eindeloze zeeën snel en schichtig dóór zwemt, om een boodschap van het poolstrand naar de wieren van een tropenkust te brengen en hier kuit te schieten. Wij zien het wezenloos, verstomd en klein, - wij willen werelden aanschouwen en erkennen slechts wat wordt geboren nabij de navel, binnen het bereik der armen, slechts wat plomp genoeg is om verrast te worden door een oogopslag. Wat weten wij van u, ofschoon gij toch de dichtstbijzijnde heet? Maar 't allernaaste is altijd ook wat zijn geheim het langst bewaart. Wij menen tot de laatste einders door te dringen, en zien niet wat zich afspeelt met de chrysallides die wij dragen in de holle hand. De vlinders zijn gevlucht voordat wij opzien van het mediteren der mysteriën; alleen een ijle bloemengeur herinnert ons er aan, dat weer een lente wegvlood onderwijl onze gedachten nog in verre winterlanden toefden. Het eigenste blijft ook, helaas, het onbekendst, gaat reddeloos verloren in onwetendheid, terwijl de tijd niet wacht. Het sterrenzand loopt door het uurglas van de wereld, - dat is het enige wat wij beseffen; maar elke korrel is een groot geheim, - een vreemd en ondoordringbaar dof kristal. Gij, Proxima, zijt ons niet nader dan vele andere die ook slechts stippen zijn. Of zijn de vlekken duister en is er slechts één groot licht, dat tot zoveel fragmentjes wordt gebroken door ónze onwetendheid? De naaste nabuur zwijgt. Ik wacht vergeefs een teken dat van de hemel komt. Maar bons dan niet zo luid, o hart, ik | |
[pagina 1099]
| |
kan niet horen; ik kan niet zien, iets nats verblindt mijn oog... | |
Mira (ο Ceti)Het Wonder van de Walvis lijkt een oog, dat door de eeuwen licht en dooft, dat opengaat en dicht, en in het wijd, voorwereldlijke hoofd een kleine blik gunt op de ongestadigheid die leven heet. Veranderlijk als ieder ding dat van de eeuwigheid vervreemdde (en waardoor eeuwigheid het eerst recht goed omving), gaat aan en uit dit havenlicht van verre wentelingen. Daarachter ligt de wereldzee, die stoorloos uitstroomt in het niet; maar hier, aan deze zijde is besloten het gebied der volle rede, waarin al de lichten dansen, keren, gaan en komen, als droegen vele barken lampions en andere visserslampen, of sloegen golven blinkend schuim van plankton tegen pieren. Zó ver gaat ons domein; doch van de diepe nacht, die nog veel verder, voorbij de kromming van het grenzenloze ruim moet zijn, de oceaan waaruit de Walvis kwam gezwommen, kan zelfs het stoutst verbeelden niets verhalen. Daarover knippert nu het Walvis-oog verwonderd; saamgeknepen en verblind zoals een oog dat teveel wonderen zag en nu van-binnen met een zwartpurperen vliezendek zich overtrekt, opdat het over al de schamelheden van een schampere wereld zich niet behoeft te schamen. Mira, schemerende vijver van Palmyra, door een wind omgeven, die als 't ruisen van de vederige dadelkruinen schuine waterrimpels trekt en ondoorgrondelijk blauwe hemelen weerspiegelt; Mira, die boven de steppenrand van 't firmament mirages dansen doet, waarin de gloeiingen van 't witte melkweglicht vervloeien; Mira, orakel van de wisselvalligheid, twee-ene, schaduw en verdubbeling van glans, - herhaal van eeuw tot eeuw het wonder van de weifelingen, die tot vaste wet geworden zijn, - opdat wij ons verbazen, de verwatenen van deze tijd, en wel beseffen wat mirakels zijn! | |
Van Maanen's SterZoals bij mensen de gestalte van een bedelaar een edele ziel, | |
[pagina 1100]
| |
een grote geest herbergen kan; zoals onder de vale rimpelhuid van een gerijpte vrucht de zoetste smaak, het fijnste vlees de tong bekoort; zoals een jonge vrouw zeer stil en ingetogen, in haar bescheiden kleed verhuld haars weegs gaat, en geen weet, welk een hartstochtelijke minnares en welk een schone bajadère zij kan zijn, - zo is Van Maanen's Ster de kleinste die men thans nog kent, en toch, welk een bizonder licht! Wellicht nog kleiner dan de aarde, maar talloos vele malen dichter saamgespannen dan de zon, gloeit zij met een verblinde hitte, met een hardnekkige innigheid die onbegrijpelijk is. Een witte dwerg, maar van enorme, in zichzelf gebreidelde, gebalde kracht. Een vuist van wereldenergie, tezaamgekrompen door laatste felle wil tot onverwrikbaar zijn. Zo schijnt de ouderdom van vele sterren, die in hun aanvang ontzagwekkend groot - als Betelgeuze, die millioenen zonnen kan bevatten - zichzelf uitstralen met de kracht der jeugd; tot zij verarmd, beperkt, maar van het overtollige ontdaan, zich concentreren op hun kern, en een gans eigen, gans gestaald karakter krijgen. Massief geworden vuur, witgloeiend, onvoorstelbaar zwaar, maar weinig lichtend, bijna niet opvallend... tenzij voor wie niet naar de oppervlakte en de straling ziet, maar naar de pit, - zo is Van Maanen's Ster, die ons kleintjes en verholen toont, wat deze Aarde óók had kunnen zijn, indien ze niet van ouds een tranendal geweest was, maar een grote, wilde ster! | |
Velox Barnardii (Ophiuchi)De snelle, de felle, die alle gezellen ver achter zich laat; de rappe, de knappe, die zich niet laat snappen, wanneer het om snelheden gaat. Wat drijft hem, wat stijft hem in eeuwige vlucht? Wien zoekt hij? Wie roept hem? Wie voert hem terug? Vliegende Velox, die vliedt en toch niet uit de kijker kunt lopen... Een wiel dat zich wentelt om stralende spaken, een schielijke vogel, een pijl die verschiet; maar nergens een doelwit, een nest noch een wagen bezit, en geen Schutter, geen Voerman, geen Arend nabij heeft. | |
[pagina 1101]
| |
Vliegende Velox, die vliedt en toch niet uit de kijker kunt lopen... Niemand bevroedt, die niet mat met het kleinste fragment van seconden, hoe vreeslijk uw vaart is; niemand die niet heeft geleerd nauw te achten op 't kleine, hoe doelloos ge u haast. Eeuwig gevangen in peilloze ruimten, en toch, zo gemakkelijk genaast. Vliegende Velox, die vliedt en toch niet uit de kijker kunt lopen... Leer van de lenzen, hoe gauw onze wensen de daad achterhalen; leer van het brandglas, dat met welke snelheid ge ook gaat, kleine mensen uw richting bepalen. Wijl onze geest door veel grotere ruimten oneindig snel zweeft, en de ontraadseling van zinloze raadsels der Rede benevelend feest wordt. Maar wellicht toch niet gans vergeefs? Vliegende Velox, die vliedt en toch niet aan de wacht kunt ontlopen... Mogen we hopen dat ooit onze ziel nog gezwinder uitvliegt in de schoot van de goddelijke nacht, - en niet keert, nooit terugkeert? | |
Bellatrix (γ Orionis)Aanschouwt de Amazone tussen woelige Arabieren, de fiere koningin Penthesileia tussen Betelgeuze, Rigel en Aldebaran. Aanschouwt de jonkvrouw met haar schild en speer, de helmbospluim die over gouden haren valt. Aanschouwt de kampster, die Achilles zelfs trotseert! De weergekeerde Pallas, in haar ogen het vuur van duizend legerplaatsen, om haar heen het krijgsrumoer van schuifelende vrouwenlegioenen, dof gegons van bijenzwermen om de koningin. En toch, zijzelf zeer stil, en aan haar mond een prille glimlach van maar half begrijpen, melancholie van een verloren moederschap. Te wit is deze hand om vijanden te vellen, te week voor tweekamp deze borst, te zeer gewelfd die heup om weg te snellen. Maar dit is al verblinding; in de strijd valt hard de speerworp, treft de zwaardstoot telkens weer genadeloos, en wordt het stil gelaat van vreemde gloed bezield bij 't zien van mannenbloed, wanneer een krijger knielt en stervend neervalt als een vrouw van wie haar minnaar vliedt. | |
[pagina 1102]
| |
Dan wordt een gans geslacht gewroken: het roekeloos gevrij, de valse eed, de bloedvlek en het vlies, de barensnood en 't zogen, al wat aanzijn gaf aan mannenmoed en logen en hun hooghartigheid. Wat geur van kemenade's in de strijd met ongelijke wapens, bij zulke ontzinde spijt van moegewachte maagden... Straks, als de slag geveld is en Achilles treurt om haar verspilde moed en haar besloten schoot, en dood het leven recht, dan keren de Amazones als lammeren naar huis na dit gevecht, en treuren zwijgend, star, om een verloren toekomst: Penthesileia liet geen zonen na! | |
Propus (η Gemin.)Een gehucht, diep in Arcadië. Ik ben er vaak geweest op zulke snelle reizen, als die ik nu, veel vlugger dan het licht, tussen de sterren onderneem, lichteeuwen ver en luchtig gelijk een weggewipt atoom. Ik kwam er vaak des middags, als de zon op blanke rozenhagen scheen, en in de witte huizen 't zachte greinen van de maalsteen melancholisch zich vermengde met het morrelen van de waterput, bewogen door een blinde ezel die zo langzaam gaat en zo gelaten als het leven dezer half-gestorven dorpen. Ver, waar het veld begint achter de laatste huizen, aan de heuvelvoet van het gebergte, klinkt een koeklok, en een krekel sjirpt nabij, verborgen in de mirte-boom, die van een muur af hangt. In blauwig-violette schaduw staan wat geiten, dicht aaneengedrukt en zwijgend. Een kleine wolk vaart snel voorbij, zich ijverig weidend in azuur-en-gouden klaver, dan zich vaag verspreidend tot wat rafels, als die uit de huizen komen, waar het maal gekookt wordt. Niemand is op straat. Zacht krijt een kind en is weer stil. Een stilte die naar hooi geurt en naar ooft en versgemalen graan. Hoe sluipend gaan de uren hier, hoe licht, - en ik, gelijk een schim, dwaal langs de huizen, in de tuinen waar scharlaken bloesem van granaat bewegeloos hangt, waar bijen zoemen om het lila van lupinen. En heel ver, neen, nabij meen ik, moet nu de jonge Dionysos staan, die toeziet met zijn donkere knapenogen, het hoofd omkranst, een riet vlak bij zijn mond, dat onbespeeld blijft in de middagstilte. Zo schouwen wij elkander aan, en wagen | |
[pagina 1103]
| |
niet te spreken, - tot ik eindelijk mijn ogen neersla, naar zijn blote voeten kijk, en dan weer als een schaduw wegglijd langs de wand van huis en gaarden... Wijl een onzegbaar leed mijn hals gegrepen heeft en toegesnoerd houdt, - om de zoete vrede die ik wilde en niet begreep, de zilverige stilte van dit droomverloren dorp, waarin mijn hart opeens te luid sloeg, veel te luid. | |
Granaatster van Herschel (μ Cephei)De witte hals en boezem van een donkere vrouw, dat is het stromend licht dat aan de zwarte nacht beweegt en ademt, en waar van ver 't begerig oog langs spiedt, als om geen duimbreed van haar weke warmte te missen. Totdat opeens de blik gevangen wordt door 't enige versiersel dat zij in de halskuil draagt, waarachter 't diepe leven klopt: een heldere granaat! Doorlicht met gouden lampen, die laag en zelf onzichtbaar, in de afgrond staan, breekt kristallijn, rood-stromend licht langs binnenwaartse vlakken, en tintelt met de kleur van kersen, appelen, oude wijn, oranjeachtig rood, welhaast karmijn, de randen langs en spreidt een schijnsel, dat de blos op het verborgen aangezicht verhogen moet. Tenzij, - het geeft een huivering - hier dichtbij, waar hartaders zich vertakken naar de strot, het fijn stilet van een verbitterd minaar één seconde slechts werd ingeplant en dan snel weggerukt en voortgeslingerd langs de hemel, in de navrante nacht. Terwijl de hals niet meer slaakt dan een zucht, en uit de wonde slechts die éne drup te voorschijn zwelt: het bollend bloed dat aanstonds stolt in een zo koele wereld, en versteend van doodsschrik hangen blijft als een juweel. Oud, aangeslagen door de schijn van wat verdwenen is en al verdwijnt, - en toch zo klaar; niet meer doorzichtig en toch zo limpide als alleen wat leeft kan zijn. Gelijk het sieraad van granaat dat onze moeders droegen, en dat wij alleen in troosteloos verlangen, met herdenkens pijn bewonderen in de bedelend gekromde hand, - maar dat geen vrouw meer dragen kan, wijl minnaressen nimmer zijn als zij. De schone wonde van de nacht, die zich weer zuigend sluit en wordt verzegeld met een edelsteen (zoals de rode steen der wijzen wordt geboren uit het leed dat ons het lot heeft toegeslagen) - en in het duister alle kracht begraaft onder granaathard glanzen. |