| |
| |
| |
Critisch Bulletin
Dirck Volckertsz. Coornhert (1522-1590)
Deze Amsterdamse poorterszoon zou, bij gunstiger gelegenheid, zijn huldiging hebben gehad op 29 October te Gouda, waar hij overleden is en het bekende grafdicht van zijn vriend Spieghel hem eert als onvermoeid strijder voor de ware deugd. De geschiedenis kent hem voornamelijk als voorvechter van godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid en als schrijver van de Wellevenskunst, de eerste ethica in de volkstaal, waarmee hij de naam heeft verworven van ‘schepper van het Nederlandse proza’.
Coornhert was een veelzijdig begaafd man. Carel van Mander getuigt van hem, dat zijn ‘geest, verstand en handen bekwaam en veerdig waren te begrijpen en uit te voeren alles wat den mensen mogelijk mag wezen te verstaan of doen’. Zo was hij een bekwaam plaatsnijder, die vele ‘aardige, zinrijke beduidselen’ voor Maerten Heemskerck bedacht, nl. allegorieën, vooral aan de bijbel ontleend. Ook zijn levensbeschrijver verklaart, dat hij van alle eerlijke, loflijke ende geoorloofde konsten’ verstand heeft gehad. Hij roemt o.a. zijn muzikaliteit en sportiviteit. Ondanks deze lof - die ook bedoeld is voor zijn dichterlijke werk - hebben onze literatuurhistorici nooit hoog weggelopen met zijn liederen en zinnespelen. Enkele der ‘liedekens’ hebben van een paar hunner een welwillende hoofdknik ‘genoten’, maar zijn dramatisch werk hebben ze zo taai gevonden, zo ethisch redenerend, dat niemand van hen ze met ernstige aandacht heeft gelezen; zelfs niet Abrahams Uytganck, naar Coornherts eigen mededeling ‘de eerste vrucht (z)yns onledigheids int Rijmen’, dus geschreven vóór 1550, en waarvan zij eenstemmig hebben verklaard, dat het ± 1570 door C. is gedicht tot troost in zijn ballingschap! - Ten Brink heeft oor gehad voor C's ‘opmerkelijk letterkundig talent’ en zijn verbluffende rijmtechniek - waarin hij m.i. door geen 16e-eeuws rederijker overtroffen wordt - Kalff evenwel spreekt over de verzen van De Dolinge van Ulysse - die onze hedendaagse kenners verrassend fris en welluidend klonken - als ‘rederijkersgerijmel’; zijn zinnespelen vond hij ‘kinderlijk van opzet, arm aan handeling, verwikkeling, vol allegorie’. Dit was 't oordeel der critici van een halve eeuw geleden, die nog in de ban zaten van de Renaissance-idealen. Het referein was volgens Kalff ‘een gebrekkig instrument’.
Desondanks wist hij in Anna Bijns' refereinen de bezieldheid, de hartstocht te waarderen. Maar voor de ethische hartstocht van Coornhert had hij - vermoed ik - geen orgaan, evenmin als Prinsen. Deze had wel oor voor het bevallig welluidende in enkele minnedichtjes; de ‘over- | |
| |
heersend ethische toon echter’ smaakte hem niet. De welluidendheid van een vers wordt evenwel voornamelijk bepaald door 't inwendige oor, door onze persoonlijkheid. Voor Coornherts Geestelyke zin opte Muzieke:
Als al de menigvuldige gedachten
Met alle smensen begeerlyke krachten
't Verstand gehoorzamen gelyke,
En reden dan de mate daar slaat
Met een voorzichtigen rijpen raad,
Waar vintmen lieflyker Muzieke?
Als Heren, Vorsten, Landen ende steden
Eendrachtelyk leven in goede vreden,
En d'arme hem neret vanden Ryke,
Als d' overheid goede wetten geeft,
De gemeinte dan in gehoorzaamheid leeft,
Waar vintmen lieflyker Muzieke?
is Prinsen doof geweest.
Het allegorische in de rederijkerskunst van C. heeft onze geleerden wrevelig gemaakt en ze belet, door te dringen in het plastisch-ontledende denken der 16e-eeuwers. De concrete abstracties met hun realistische trekken, in de zinnespelen, maakten hen ongeduldig. Ze veroordeelden zulke intellectuele kunst o.a. wegens ‘gebrek aan hartstocht’. Kalff heeft in Coornhert alleen hartstocht ontdekt vóór diens huwelijk, toen hij ‘in Venus' dienst lag’; maar het ‘zachte huwelijksgeluk’ heeft hem tot ‘een kalm en bezadigd Hollander’ gemaakt! Alsof hartstocht enkel met geslachtelijke zinnelijkheid gepaard gaat! Stel u voor een jonge man, vroeg rijp en verliefd, die op zijn 16e jaar, gegrepen door angst voor zijn ziel, een ijverig bijbellezer wordt, op zijn 19e trouwt met de vrouw zijner keuze tegen de wil zijner ouders, die hem deswege onterven, op zijn 22e worstelt met de denkbeelden van Luther, Menno, Calvijn en de Roomse kerk over de erfzondigheid, ten slotte in ‘groter bekommernisse (z) ijnder zielen den Vader des lichts om verstand ende wijsheid’ bidt, dat zou een man zonder hartstocht zijn geweest! Wie houdt zonder het felle vuur ener zelf gewonnen overtuiging zijn leven lang - d.w.z. veertig jaren - tegen de hele theologische wereld in woord en geschrift zijn levenswaarheid staande?
Hadden zij ernstig gezocht naar toegang tot C's geestelijke woning, dan zouden zij in zijn liederen en zinnespelen de belijdenis van den ‘wedergeborene’ hebben moeten vernemen. Ik zeg niet, dat zij dan een groot dichter hadden ontdekt, maar stellig iemand van het formaat van Marnix, iemand, die herinnert aan Jan Luyken, aan de devoten, soms aan Bredero, een dichter, die ‘nooit onder enig
| |
| |
kamers secte stond’, zuiver Nederlands schreef, zich nooit bezondigde aan uitheemse pronk, die de inhoud stelde boven de vorm, en
‘die veel meer was gezind
Tot vrucht dan tot bloeisel, niet dan verruw en wind,
Daar mede men nu meest onledig ziet wezen
Die ooit boven slechte (=eenvoudige) deugd, schoon woorden prezen Dees leren geen deugd, maar dragen woorden te koop,
En vrijen de Maarten (=dienstbode), niet haar Vrouw Peneloop.’
Hij achtte zich zelf niet een dichter van betekenis, maar hij had wel een zuiver denkbeeld van de kunst:
‘Dat heet men lustig en konstig retoryken,
Alsmen woorden stelt die den dingen gelyken -:
Dat ist kleed na des Persoons waard sierlyk of slecht;
Dan bekleedt men anders een Heer, anders een Knecht,
En dan schijnt het woord die dingen te vertogen,
Recht of mens geschieden zage voor den ogen.’
Zijn zinnespelen zouden ‘kinderlijk van opzet’ zijn volgens Kalff. Als hij meer aandacht had geschonken aan Abrahams Uytganck, dan zou hem de symmetrische bouw hebben bekoord van de eerste vier bedrijven, van de liederen, die, als reien in een klassiek drama, deze bedrijven besluiten; ook van de vrome toon van enkele ervan. Dan zou hij in die comedie de uitbeelding van C's eigen bekering hebben ontdekt, in dezelfde vrije verzen, die De Dolinghe zo leesbaar maken; en begrepen hebben, dat ieder religieus-aesthetisch gemoed van die tijd daarin verheffing heeft moeten ervaren. Joh. Bolte, die er zich over verbaasde dat dit stuk zestig jaar na 't verschijnen in het Duits is vertaald, heeft hoogstwaarschijnlijk even vluchtig gelezen als onze deskundigen.
De Comedie van Israël is met zoveel begrip van 't klassieke drama gebouwd, dat de peripetie in 't midden van het derde bedrijf plaats heeft. Het tweede deel, de bekering van Israël, is de hervormde pendant te noemen van de Roomse moraliteit Elckerlyc. Ze zijn vol redenering, klaagde Kalff. Zijn de drama's van Vondel dat niet? Maar ook C. weet zo'n redenering af en toe heel goed te plaatsen. Ter illustratie volgen hier een paar fragmenten uit het spel van de ketterse wereld dat niet in de Werken van 1630 is opgenomen en vermoedelijk door geen onzer geleerden gelezen. In bouw is 't een typisch rederijkersstuk. Logen opent het spel met een monoloog in een toon, de Lof der Zotheid waardig. Met tal van bijbelplaatsen bewijst de Logen, hoe hoog hij in de hemel en op de aarde aangeschreven staat en van hoe edele afkomst hij is. Zijn apostel, 't Geld, zendt hij naar de aarde om Al de wereld te be- | |
| |
keren. Bedrog met zijn broer Valsheid, en Hoge Staat met zijn dochter Veel Behoeven staan 't Geld daarin bij. Zeldzaam, een arm, eenvoudig gelovig man, en Al de wereld, die graag met Geld op goede voet staat, vertegenwoordigen het mensdom. Zij zijn de woordvoerders van 't publiek, dat de hagepreek van 't Geld aanhoort. Die preek gaat over in een referein, dat besloten wordt met een Prince.
I, 3. Zeldzaam tot Al de wereld.
Wat mag er te doen zijn, buurman, zal men preken?
Dat jaagt mij hier. Ik heb er af horen spreken
Subtiele treken, en wonderlijke dingen.
Dees predikant werdt schier bij een God geleken,
Zo treffelijke reden weet hij bij te bringen.
Ik en kan mijn nieuwsgierigheid nauw bedwingen.
Die zal mij doen dringen om een goede stede.
Mij verlangt ook zeer, dies spoed ik mij geringe (= snel).
Elk schikt zich neer; hij staat al om preken rede.
Zaligheid, weelde, rust, gezondheid en vrede,
Een lang leven mede, wens ik u op aarden.
Amen! dat moet zo zijn! U geschie na mijn bede.
Ziende, vrunden, datter vele secten openbaarden,
Die u tot verwerring jammerlyk bezwaarden,
Kwam ik hier met vaarden (= haast), om u te behoeden
En waarschuwen, eer zij u tot hen vergaarden.
De mens, zeggen zij, behoeft tweerelei goeden:
Tot lijf en ziel. Des geest have, zij vermoeden,
Zal men na spoeden, en des lichaams verlaten.
Merkt doch, hoe dees verdoolde mensen verwoeden.
Zondig zijnde, zoeken zij deugden boven maten.
Waar't nu, dat zy d'uiterlijke goeden haten,
Niet dronken noch aten, moesten zij niet sterven?
Wat mag dan 't benaarstigen der deugden baten,
Die men door nootdrufts gebrek eeuwig moet derven!
Maar laatse nog rijk zijn van huizen en erven,
Wie ziet men verwerven de deugd die zy dromen?
Zy leren: elk hert moet ten hemelwaart zwerven,
Den vijand minnen, en 't begeren betomen.
Wie wordt dit? Wie is dit? Wie mag hier toe komen?
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Prince
Der Prinsen personen worden van elk geëerd.
Die handen smeert, mag veel vrunden gelijk sommen.
| |
| |
't Is den gever al open: hij krijgt zijn begeert.
Daar gifte verkeert, moet het recht door praktijk (bedrog) krommen.
't Gebed met aalmis is rein, al zou 't uit slijk kommen.
Aalmis verlost van der dood, en reinigt van zonden,
Dus zijn der zielen verlossing des mans rijkdommen.
't Gebet des Gelds wordt verhoord tot allen stonden.
Wat zoekt men doch, dat door 't Geld niet werdt gevonden?
Krijgt elk zijn volle lust niet door den gulden schijf?
Dus heb ik betoond, en mag 't met recht verkonden:
Dat de ronde God zaligt aan ziel ende aan lijf.
Vliedt dan secten, volgt zuiver leer man en wijf!
Want die staat zo stijf op schriftuur als op reden.
Maar wat nood is 't dat ik lang in dees tema blijf?
Wat wil ik bewijzen dat het dag is heden?
Dat ik hier sta? Dat gijlui zit daar beneden?
Want elkerlyks zeden nog klaarder betonen,
Dat het geld lijf en ziel verlustigt met vreden.
Wildi vyanden krenken? 't Geld kan ze honen.
Wildi vrunden helpen? Eert ze met gouden kronen.
Zoekt ge welvaart voor uw zonen? doet mijn gebod:
Dient het Geld, dat kan weeldig na wense lonen.
Haakt elks arbeid, konst, en lering niet na 't gulden lot?
Wie droomt, wie denkt, wie hoopt, wie zoekt ander genot
Dan den ronden God? den ronden God van 't aardrijk rond?
Maar vrunden, opdat uwer niemand en bespot,
Zo doet als de verstandigen in ons verbond:
Mint het geld metter herten, scheldt 'et metten mond.
Bedekt uwen grond! Laat die geen ander kennen.
Want al dient en mint elk den pennink t'alder stond,
Nog wil altijd de Duvel den nikker schennen.
Zij schelden 't geld meest, die daar 't gierigst na rennen;
Spreken meest van God! Daar wilt uw mond toe wennen!
Slacht de ydel tonnen; die geven den hoogsten klank!
Van God, ziel, hemel en hel zij altijd uw zank.
Maar ruimt met stank, als 't geld kost! Dan toont uw treken.
Veinst u godvruchtig, neemt dikwijls ter kerken gank!
Hoort dagelijks (als goede kersten) mis en preken;
Maar zonderling (= in 't bijzonder) wilt veel van conscientie spreken.
Ook met troostelijk smeken (= vleien) in 't licht aalmis delen.
Zo krijgdi 't geloof (vertrouwen). Wat mag u dan ontbreken?
Dan moogdi liegen, bedriegen, roven en stelen.
Dit zij uw werk, dàt uw woord, om dit te helen.
Zo krijgdi geld en juwelen buiten blamen.
Dat zal u van nood vrijen, en na wens met spelen
| |
| |
Van d'een wellust tot den anderen verzamen.
Dit gon u 't aardse geluk, mijn moeder, Amen! -
Was de dichter van zo'n satire een man zonder hartstocht? Heeft Anna Bijns er fellere gecomponeerd? En men stelle zich nu de 16e-eeuwse wereld voor, toen in de welvarende Nederlanden het geld het algemene ruilmiddel werd en de zucht naar rijkdommen de Westeuropese kooplui dreef naar Amerika en Indië, om de actualiteit van zo'n striemend gedicht te peilen.
Ik waag het, den lezer een paar strofen voor te leggen van het gedicht, dat Kalff bij uitstek langdradig en vervelend vond, van het Protest tegen den slaap, en wel de laatste vier coupletten, waarin hij zeer plastisch de lang-slapers tekent. Tot de slaap zegt de dichter:
Doetse slapen, gapen, sluimen, snorken en kwijlen,
Diens verdrietige leven maakt lange wijlen;
Zend dezen uw Bode Mankop laat en vro na,
Begraaft die in uw pluimige fluwijnen,
Kerkertse binnen uw duistere gordijnen,
Uitsluitsters van de goud-blinkende Aurora.
Bant uit heur woningen de blaffende honden,
De gekroonde vogels die den dag verkonden,
En de vluchtige vlooien, der slapers verdriet;
Ziet dat gy smids en kuipers, die vroeg werken,
De klinkende klokken, de zingende klerken,
Ook ruisende winden, het zwijgen gebiedt.
Zo moogdi uw dienaars en willige slaven,
Die levendig als dode leggen begraven,
In uw stomme, stille, blinde dromerijen
Zo veel van heur tijd en leven ontstelen,
Alst zy gaarne ontberen, en u willig delen,
Om te ontgaan heur wroegende fantasyen.
Maar neemt in my niet boven uw recht met liste,
Want ik lang genoeg, buiten oft in de kiste,
Vergeten zal leggen uit svolks memoriën;
Totdat mij inde verrijzenis der doden
Het leven met zijn levende geest zal noden
In 't genadige gebruik van zijnder gloriën.
Van Eeden heeft de gedachte uitgesproken, dat wij tevreden mogen zijn als er onder de vele verzen van een dichter enkele werkelijk schone zijn. Ik meen, dat een dichter, die verzen heeft geschreven als de aangehaalde, hoger waardering toekomt dan hem tot nu toe ten deel is gevallen.
A. Zijderveld
| |
| |
| |
De legende van prins Maurits
J. Bax, Prins Maurits in de volksmeening der 16e en 17e eeuw
Diss. V.U., H.J. Paris, A'dam; f 4.90
De Duitse socialistische geschiedschrijver Franz Mehring is - voor zover mij bekend - de eerste geweest, die heeft ingezien, dat het niet alleen van belang was, iemands leven, maar ook, als ik mij zo uitdrukken mag, diens lotgevallen na zijn dood of anders gezegd: de geschiedenis van zijn roem te bestuderen. Zijn ‘Lessing-Legende’ is van 1893 en nu dus al bijna een halve eeuw oud. Drie jaar later volgde een Italiaans literatuurhistoricus, Domenico Comparetti - al of niet opzettelijk - zijn voorbeeld met een boek over Vergilius in de Middeleeuwen. Maar eigenlijk schóól maakte pas Zielinski met zijn ‘Cicero im Wandel der Jahrhunderte’, waarvan de eerste druk, in 1908 door een tweede gevolgd, van 1897 dateert. Julian Hirsch met zijn ‘Die Genesis des Ruhmes’ (1914) trachtte het nieuwe genre een theoretisch fundament te geven.
Ook in ons land is het beoefend: in mijn dissertatie deed ik voor Dostojewski wat Zielinski voor Cicero, Comparetti voor Vergilius en Mehring voor Lessing gedaan had. Dr. Presser verraste enkele jaren geleden de conferentie van historische studenten te Woudschoten op een soortgelijke schets van de Napoleon-legende, terwijl prof. Brom hetzelfde deed ten aanzien van Rembrandt.
Men kan intussen de spiegel ook kleiner nemen en de opvattingen over een bepaalde figuur slechts op een bepaald gebied of in een beperkte tijd nagaan. Zo ontstonden hier te lande proefschriften - als dat over ‘Dante in de Nederlandsche Letterkunde’, over ‘Byron en het Byronianisme in Nederland’, over ‘Nederland en Shakespeare’. We kennen verder Goethe, Schiller en Heine in Holland, alsmede Petrarca en Shelley, Fénelon en Molière en deze opsomming maakt geen aanspraak op volledigheid. Dr. van Alphen wendde het schema een beetje door te schrijven over de publieke opinie in Engeland over Willem III. Dr. van Malsen liet, omgekeerd, een buitenlandse figuur zich in een Nederlandse spiegel weerkaatsen: Lodewijk XIV in de Hollandse pamfletten.
Dr. J. Bax is nu nog een stap verder gegaan. Hij heeft een Nederlandse figuur zich in de Nederlandse openbare mening laten weerspiegelen. Hij heeft nagegaan hoe Prins Maurits gewaardeerd is in wat hij de volksmening der 16e en 17e eeuw genoemd heeft en is daarop onlangs aan de Vrije Universiteit gepromoveerd. Helemaal zonder voorbeeld was hij daarbij trouwens niet. Prof. Molkenboers intreerede uit '33 ging over de Vondelwaardering in Nederland. Het grote Gedenkboek over Prins Willem uit datzelfde jaar bevat een artikel van wijlen prof. Theissen ‘De Prins van Oranje in de Nederlandsche geschiedschrijving’.
| |
| |
De jonge doctor heeft zijn taak echter ruimer opgevat dan de oude professor. Had deze aan een 40 blz. genoeg, gene heeft bijna het tienvoud daarvan nodig gehad. Had Theissen voldoende aan de geschiedschrijvers, Bax betrok ook de dichters en pamflettisten in zijn onderzoek. Ging anderzijds Theissen tot en met de toen laatste schrijvers over Prins Willem, Bax koos zijn eindpunt in 1702, en gaf het oordeel over Maurits in de geschiedschrijving der 19e en 20ste eeuw bij wijze van hors d'oeuvre in het eerste hoofdstuk. Een gelukkige gedachte: aan enkele eetlust-opwekkende voorspijzen bestaat wel behoefte bij een zó copieuze en, eerlijk gezegd, nu niet bepaald licht-verteerbare hoofdschotel. Dr. Bax is een Hollandse en geen Chinese kok.
Ik zal den niet-vakkundigen lezer niet vermoeien met een opsomming noch van de talrijke dichters noch van de talrijker pamflettisten en evenmin met die van de geschiedschrijvers, welke dr. Bax in zijn opus primum en tegelijk magnum besproken of toch genoemd heeft. Zijn nieuwsgierigheid zal, neem ik aan, wel bevredigd en misschien zelfs meer dan dat: oververzadigd, zijn, wanneer ik ruwweg voor hem tel: 60 dichters, 260 pamflet- en 40 geschied- en memoire-schrijvers, zijnde 360 auteurs in het geheel, ongerekend nog de 19e- en 20ste-eeuwers van het ‘voorgerecht’.
Onnodig te zeggen, dat men niet dan waardering kan hebben voor de arbeid aan dit werk besteed. Het is waarlijk geen kleinigheid, deze massa materiaal te verzamelen, te analyseren, te ordenen en zó te ordenen, dat het de lezers mogelijk is er de weg in te vinden. Terecht heeft hij bij de grootste massa - die der pamflettisten - de chronologische volgorde, die hij in het algemeen voor de dichters en geschiedschrijvers gekozen heeft, doorbroken, door hier achtereenvolgens de uitlatingen bijeen te zetten over ‘Maurits als Veldheer’, ‘Maurits en de Staatkunde’, ‘Maurits in betrekking tot kerk en godsdienst’ en ‘De persoon van den Prins’. Door een samenvatting achter elk der groepen van besproken auteurs heeft hij tenslotte een overzicht over zijn resultaat zeer vergemakkelijkt.
Wanneer ik hier dan ook tot slot van deze bespreking mijn bezwaren tegen dit boek wil formuleren, dan is het niet, omdat mijn waardering niet oprecht zou zijn, maar om zowel den heer Bax zelf als andere jonge historici te wijzen op de gevaren, aan dit genre van geschiedschrijving verbonden, waaraan ik meen, dat de schrijver niet geheel ontkomen is. Sterker: gevaren, wier bestaan mij juist door de lectuur van zijn boek bewust geworden is.
De ‘roemgeschiedenis’ leent zich bij uitstek voor een dissertatie. De promovendus kan al zijn ijver luchten en bij elken nieuwen auteur, dien hij onder handen neemt, wordt zijn register eerbiedwekkender. Aan de andere kant is het eigenlijk niet moeilijk. Het genre
| |
| |
eenmaal gegeven, liggen de onderwerpen voor het opscheppen. Op Maurits in de volksmening kan Oldenbarnevelt geredelijk volgen. Hetzelfde onderwerp met betrekking tot Johan de Witt en Willem III is niet minder belangwekkend en zo kan men doorgaan. Doch hier doemen tevens al een reeks gevaren op. Wetenschap zonder ijver is onbestaanbaar, maar daarmee is ijver nog geen wetenschap. Wie alles wat hij gevonden heeft, achter elkaar rijgt zonder keur of geur, krijgt wel een dik boek, maar verzaakt het eerste beginsel der wetenschap d.i. preciese probleemstelling en de schifting van zijn materiaal op grond daarvan. En de precieze probleemstelling eist in het onderhavige geval, dat men zich allereerst afvraagt: leent de gekozen figuur zich voor een dergelijke behandeling? Gaat men de voorwaarden na, waarop die vraag een bevestigend antwoord verdient, dan moet de eerste daarvan luiden, dat de persoon van den uitverkorene innerlijk rijk genoeg is om buiten politieke tegenstellingen om tot verschil van opvatting te kunnen leiden. Hij moet, wat ik elders genoemd heb, poly-interpretabel, op meer dan één wijze uitlegbaar, zijn. Voldoet Maurits bijv. daaraan? Het wil mij voorkomen van niet. We kennen zijn karakter niet goed, maar dat het betrekkelijk eenvoudig en betrekkelijk weinig genuanceerd is, staat toch wel vast. Het resultaat, waartoe dr. Bax gekomen is, schijnt mij dit te bevestigen. Het blijkt, dat degeen die in politiek-religieus opzicht aan zijn zijde staan ‘pro’ zijn, terwijl degenen die om welke reden dan ook in het andere kamp behoren ‘anti’ stemmen: hetgeen a priori te verwachten was.
Het tweede gevaar, waaraan dr. Bax m.i. evenmin ontkomen is als aan een tekort aan overleg bij het bepalen van zijn onderwerp, is dat hij zich te weinig bezonnen heeft op de aard van het genre. Faalde hij dus enigermate in zijn uitgangspunt, hij deed het tevens en juist daardoor, ook in zijn doel. Immers wat moet het doel van een dergelijke studie zijn, afgezien van het behalen van de doctorsgraad? Men moet laten zien, hoe de opvatting van de behandelde figuur onder wisselende sociaal-politieke omstandigheden wisselt. Die wisseling moet men constateren en, als het kan, begrijpen. Maar men moet niet trachten op deze wijze zelf een beeld van de persoon in kwestie te construeren. Dat laatste is zaak en uitsluitend zaak der biografie. Zonder nu te willen zeggen, dat dr. Bax het eerste geheel verwaarloosd heeft, moeten wij toch wel zeggen, dat hij zich niet of te zelden de vraag gesteld heeft: waarom dacht die-en-die zó en niet anders over Maurits en waarom moest hij er zó en niet anders over denken. Aan de andere kant bespeuren wij telkens zijn neiging om uit zijn materiaal een eigen Maurits-beeld op te bouwen, zelfs zózeer, dat zijn werk een duidelijke strekking tot rechtvaardiging of eerherstel dier figuur vertoont. De ‘anti’-uitlatingen worden o,
| |
| |
stellig niet verzwegen, maar altijd als ‘onbewezen’ gewraakt, terwijl hij tegenover de uitlatingen ‘pro’, die precies even bewijskrachtig of on-bewijskrachtig zijn, met een kennelijk milder en dus minder ‘bewijs’ al gauw tevreden is. Het duidelijkst komt dit aan het licht bij de kwestie of Maurits zich nu al of niet voor de theologische geschilpunten van zijn tijd en in het bijzonder dan voor de predestinatie geïnteresseerd heeft en of hij ermee op de hoogte was, maar bij de vraag naar zijn zedelijke levenswandel is dezelfde fout in nauwelijks mindere mate aanwezig.
Ik wil op deze kwestie hier echter niet nader ingaan. In de eerste plaats uit practische overwegingen niet, omdat zij zich zonder de betreffende uitlatingen van tijdgenoten te citeren en te analyseren niet bespreken laat, maar in de tweede plaats niet uit de theoretische overweging, dat deze discussie het eigenlijke onderwerp niet raakt en ik, met haar te bespreken, in dezelfde fout vervallen zou, die ik dr. Bax verwijt. Zij zijn op haar plaats in een nog te schrijven moderne biografie van Maurits, niet hier waar het om de geschiedenis van zijn roem gaat. Men moet er zich wel bewust van zijn, dat het bij de ‘legende’ van een persoon niet om de ‘werkelijkheid’ gaat, of beter: om een andere werkelijkheid dan die van de persoon zelf. Bij de ‘legende’ komt het juist op het a priori en juist niet op de resultaten der biografische studie aan.
Mijn opzet bij deze aankondiging was, naast de voor de hand liggende: nl. de aandacht op dr. Bax' werk te vestigen, slechts dit: mijzelf en daarmee de lezers van dit tijdschrift rekenschap te geven van de gevaren, waaraan de beoefenaren dezer aantrekkelijke tak van de historische wetenschap bloot staan, opdat zij haar kunnen vermijden. Doen zij dat, dan ligt echter ook nog een wijd en vruchtbaar arbeidsveld voor hen open. Het blijft de verdienste van dr. Bax, voor het eerst hier te lande het genre met een Nederlandse figuur in een Nederlandse spiegel in een breed-opgezette en geheel uitgewerkte studie geïntroduceerd te hebben.
J. Romein
| |
Een Nederlandsch surrealist
Hendrik Cramer, Vizioen en geboorte
Ursa Minor Dl. 9, A.A.M. Stols, Rijswijk; f 2.90 geb.
In het laatste verhaal van dezen bundel, die uit een schets ‘Vizioen en geboorte’, enkele korte verhalen, een aantal verhalen uit Haïti en de novelle ‘Baan rondom een teeken’ bestaat, in ‘Baan rondom een teeken’ dus, komt de beschrijving voor van een surréalistische teekening, die een soldaat van het Fransche legioen op den muur van officiersprivaat maakt.
‘Vizioen en geboorte’ begint als volgt: ‘Plompe bladeren bedekten den hemel. Het dal lag, als een handpalm, in den chaos. En
| |
| |
de lijnen in die hand wezen naar een bouwvalligen toren uit den tijd van mijn jeugd. Ik zag, hoe een grijsaard hem beklom en op den top een riet plantte. Hij droeg den nacht, als mantel en den dag, als hemd. Het sneeuwde in zijn oogen, als in een poolzee. De ruïne verminderde tot een enkelen steen onder het monument zijner verschijning. Zijn linkerhand rustte op een everzwijn. Het riet, dat hij geplant had ruischte. En plotseling flikkerde de chaos. In een weergalooze stilte boog hij zich voorover, om mij toe te spreken. Zijn welbekende stem had het geloof van een wiegend gras.’
Men kan werk als dit in twee stadia benaderen: door zich eerst te verlustigen in het spel der beelden en woorden zonder verder op de beteekenis te letten en door daarna na te gaan of het conglomeraat van opgeroepen beelden en phantasmagorieën nog iets ‘zegt’. Wat het eerste stadium betreft, kan men bij Cramer tevreden zijn: hij doorstaat deze proef als geen Nederlandsch schrijver. Weinig proza in onze taal vloeit zoo gemakkelijk, is zoo vrij van krampachtigheid als dit spel met allervreemdste beelden, die op den rand van visionnaire aanstellerij door den kunstenaar steeds weer op hun juiste proportie gehouden worden, daar hij intuïtief voelt wat hij met de taal kan doen en wat niet. De ‘techniek’ der beelden vindt haar basis in een verdoorgevoerd animisme, dat weliswaar deel uitmaakt van de ‘normale’ associatie der surrealistische verbeeldingskracht, doch in dit werk, vooral het eerste deel, zoo sterk tot uiting komt, dat men eerst in het laatste verhaal, ‘Baan rondom een teeken’ de typisch surrealistische karaktertrekken aantreft. Doch, zooals gezegd, het gaat zonder horten of stooten, zonder gezochte dikdoenerij, het procédé draagt geen vaandel meer, maar is een natuurlijke uitingsmogelijkheid geworden. Behalve Bordewijk, die echter lang niet zoo ver op dit glibberige pad is doorgegaan en hoogstens hier en daar ‘tegen het surrealisme aanligt’ doch in veel ruimere mate gebruik makend van den ‘zelfkant’ der romantiek, de beelden vormt als illustratie van zijn verhaal (die er natuurlijk ondanks dat een geheel mee vormen), ze dus ‘dienstbaar’ maakt, is geen schrijver er zoo goed in geslaagd als Cramer, dit ‘beeld om het beeld’-proza de waarde van een overtuigenden kunstvorm (in onze taal althans) te verleenen.
Gaan wij nu echter door op de ‘beteekenis’, de zeggingskracht liever gezegd, van dit werk, dan stuiten wij meteen op de eigenaardige beperking, die deze vorm van schrijven met zich meebrengt. Immers, van ‘Vizioen en Geboorte’ over de korte verhalen en de Verhalen uit Haïti voortgaande naar ‘Baan rondom een teeken’ wordt de beteekenis van het verhaal, de ‘gang van zaken’ duidelijker, doch het visionnaire verdwijnt. Intusschen is dit visionnaire in het eerste verhaal zeer persoonlijk, zoo persoonlijk, dat men den
| |
| |
schrijver in zijn apocalyptische phantasieën nauwelijks kan volgen. De korte verhalen zijn reeds gemakkelijker te begrijpen en hebben soms groote dramatische kracht, soms zijn ze poëtisch van stemming, een enkelen keer echter te cryptisch voor den normalen lezer om meer te kunnen apprecieeren dan de schoone taal. De verhalen uit Haïti zijn, vergeleken met de andere, hoogst normaal, prachtig verteld en dus het gemakkelijkst te verwerken, zij het ook, dat zij de merkwaardige sfeer van de eerstgenoemde missen. ‘Baan rondom een teeken’ is een goed, doch verder ‘gewoon’ surrealistisch verhaal, waarin Cramer zich als de eerste behoorlijk schrijvende Nederlandsche auteur van dit genre aankondigt (want ook Belcampo heeft het in zijn verhalen eerder in den zelfkant der romantiek gezocht, als nazaat van Villiers de l'Isle-Adam en E.T.A. Hoffmann). Het merkwaardige echter is, dat dit laatste verhaal toch het minst bevredigt: het heeft te veel buitenlandsche voorgangers gehad (als sfeer, wel te verstaan, als mentaliteit ook) en het feit, dat enkele stukken zeer frappant zijn (doch soms anecdotisch, bv. het gesprek met den schedel, dat toch ook wel weer grappig is) neemt niet weg, dat hier het procédé te zeer procédé is gebleven en een zweem van krampachtigheid den vlotten loop van het proza (niet van het verhaal als zoodanig) stoort.
Doch hoe dit ook zij, in dit boekje van 80 bladzijden, dat wel waard was te worden uitgegeven, zit ondanks enkele zwakke plekken, waar de schrijver over den schreef gaat of zich vergenoegt met surrealistische gemeenplaatsen, zooveel bezetenheid, zooveel ‘drang’, doch tevens zooveel beheersching, dat we Hendrik Cramer reeds nu kunnen begroeten als een meester in dit, in vele opzichten zijn eigen, genre.
R. Blijstra
| |
Wilhelmus in het klein
Leonhard Huizinga, Het Wilhelmus
P.N. van Kampen & Zoon N.V., Amsterdam; f 1.25 geb.
De boeken van Leonhard Huizinga hebben zich telkens weer gekenmerkt door een journalistieke inslag en een studentikoze humor, welke succes bij het publiek moesten verzekeren. Hij schreef intelligent en amusant, maar toch zó, dat zijn werk zelfs in deze categorie nooit voor vol werd meegeteld. Ondanks zijn kwaliteiten, of wellicht juist door die kwaliteiten, zou men hem eerder willen vergelijken met bijvoorbeeld Hans Martin dan met welken ‘heusen’ romanschrijver ook. Leonhard Huizinga was dus te beschouwen als een dilettant, een liefhebber, niet als een minnaar, een bezetene.
Van dit slag auteurs komt in menig geval de grote verrassing, waarop niemand verdacht was, wanneer de omstandigheden hun karakteristieke oppervlakkigheid onverhoeds de baas worden.
| |
| |
Wie nu dit jongste boekje - ‘Het Wilhelmus’ - met de opdracht: ‘Voor mijn Vader, dit verhaal over mijn Vaderland’, met zijn toch wel serieuze en eigenlijk luchtige ‘Proloog’ en met zijn nog geen zestig bedrukte pagina's, begint te lezen, die aarzelt misschien aanvankelijk met zijn oordeel. Hij herkent een aanzet, welke de inleiding zou kunnen zijn van een ontmoeting, die lange tijd diepe indruk zal nalaten. Hij herkent een toon, welke geëigend is om de ontmoeting weer spoedig te doen vergeten. Maar dat kan opzet zijn. Achter zo'n neusklank kan méér schuil gaan dan een ordinaire verkoudheid of kwajongensachtige aanstellerij.
En men herleest het boekje nog eens, om dan vast te stellen, dat er inderdaad meer achter schuil gaat, maar toch niet genoeg - net niet genoeg? - om het tot een kostbaar bezit te maken.
In grote angst - maar precies weer niet in doodsangst - zingt een mens het Wilhelmus, om zichzelf te redden. En de omstandigheden maken dit ogenblik tot een ontroerend moment, tot een vaderlandslievende demonstratie, in een goede en gezonde zin van deze woorden, ten overstaan van de elementen en van de bemanning van een onwelkome duikboot.
Dat is het thema, welks romantiek, nog extra-gekruid met een stevige scheut exotiek - zelfs het Vreemdelingenlegioen komt er aan te pas! - het boekje terugwijst als te licht bevonden, gewogen naar de eisen, welke men in deze tijd aan de behandeling van een dergelijke stof heeft te stellen.
Waarmee niet wil zijn gezegd, dat het boekje niet alleraardigst is, en fris, onderhoudend en puntig. Maar zo goed als waardering houden deze epitheta ook critiek in.
Halbo C. Kool
| |
Courtisane in binnenhuisformaat
Jo van Ammers-Küller, Elzelina
J.M. Meulenhoff, Amsterdam; f 3.90, f 4.90
‘De Geschiedenis van een Hollandsche vrouw in de jaren 1776-1845’ luidt de ondertitel van dezen omvangrijken, semi-historischen avonturenroman. In haar voorwoord deelt de schrijfster mee: ‘Een biographie van deze zeldzame vrouw te schrijven - zooals ik mij eerst had voorgenomen - bleek een onmogelijkheid; slechts voor zoover het haar jeugd en laatste levensjaren betreft beschikte ik over betrouwbare bronnen, over het middelste deel van haar leven ontbraken alle gegevens.’... ‘Juist omdat ik gestreefd heb naar een zoo groot mogelijke historische en psychologische nauwkeurigheid wijkt mijn portret van Elzelina wel zeer af van Ida Saint Elme's zelfportret, zooals zij dat in haar gedenkschriften aan het op sensatie beluste publiek toont.’
De Elzelina-roman behoeft dus niet als historie te worden beschouwd;
| |
| |
wij hebben te doen met een romantische bewerking van een aantal gegevens, die betrekking hebben op een vrouw, die zich o.a. Ida Saint Elme noemde.
Mevrouw Van Ammers heeft, voor het schrijven van haar romans die in den Napoleontischen tijd spelen, zich een uitgebreide studie moeten getroosten en het was derhalve te verwachten, dat zij allerlei materiaal nog eens in een anderen roman zou verwerken.
De geschiedenis van Elzelina is, ook zooals mevrouw Van Ammers deze beschrijft, inderdaad interessant genoeg en biedt stof genoeg voor een omvangrijken roman en het is een aanlokkelijke taak, Elzelina gestalte te geven en haar persoonlijkheid te analyseeren; de stof leent zich voor legio vondsten en een geschakeerd relaas.
Mevrouw Van Ammers bezit een schrijfgrage pen - het vergt altijd doorzettingsvermogen 450 pagina's te vullen - en veel ervaring met haar publiek en zij beschikt bovendien over een talent dat, voor zoover ik beoordeelen kan, haar niet bijzonder plaagt.
Zij ontwerpt haar romanconceptie met een wonderlijk gemak en het kan haar niet veel moeite kosten de stof glad en harmonisch te ordenen. Met welk een vaardigheid zij schrijft, blijkt uit kleinigheden die, op navolgende pagina's, tegenspraak inhouden - zonder dat dit overigens stoort - en uit het gemak waarmee zij dialogen opbouwt - bijvoorbeeld als die tusschen Elzelina en de Groothertogin van Toscane, of tusschen haar en Napoleon - en Moreau - en Ney. Het is mevrouw Van Ammers eveneens mogelijk noodzakelijke psychologische gevolgtrekkingen charmant te verzwijgen of op den achtergrond te schuiven en problemen op te werpen welke niet of nauwelijks worden uitgewerkt. Het is niet te verwonderen, dat een werk als dit door den gemeenen lezer als rijk aan inhoud wordt betiteld.
Waarschijnlijk was Ida Saint Elme niet de vrouw, die zijzelf in haar mémoires afschilderde en het is niet van belang of zij zoo is geweest als mevrouw Van Ammers haar uitteekende. Wel echter, of déze Elzelina aannemelijk is, of zij ons boeit of, bijvoorbeeld, verveelt. Ik vermoed, dat zij vele lezers boeien zal. Haar avonturen zijn legio, - haar liefde is groot en haar smart hevig en zij eindigt haar leven in ellende; kortom, zij wordt gestraft.
Het Nederlandsche publiek, dat een gedegen smaak heeft en weet wat het lezen wil en wat het mooi of leelijk vindt, al wordt het wel eens wat in de war gebracht door de critiek, die somtijds zoo moeilijk is, blijft de waardebepalingen van den huiselijken kring tot den dood toe trouw en koestert derhalve de gezonde opvatting, dat een werkstuk als zoodanig beter is naarmate het meer gelezen wordt. Het zal in Elzelina een nieuwe, onvergetelijke figuur ontmoeten in de galerij der Groote Gestalten uit Onze Letterkunde. Ik betreur
| |
| |
het - en ik vlei mij, dat de schrijfster deze meening zal deelen - dat men, anderhalf jaar aan de schrijftafel gezeten, steeds vergezeld moet zijn van wat wijlen E. du Perron noemde, het Fussoen. Wij zijn in den grond vriendelijke menschen en het Fussoen verhindert ons vrienden of kennissen te kwetsen, door bijvoorbeeld de verhouding te prefereeren boven de wettelijke verbintenis, of te veronderstellen dat er aan een mensch, dien je met alle geweld aardig wilt vinden, ook onplezierige kanten zijn.
Het boek - en de roman - vervult o.a. de belangrijke taak den lezer af te leiden van zijn dagelijksche beslommernissen, hem amusement te verschaffen en hem op ongevaarlijke wijze in een wereld te verplaatsen, die hij gaarne de zijne zou noemen. Dit te bereiken verstaat mevrouw Van Ammers tot in de perfectie; derhalve is haar werk, sociaal gesproken, van beteekenis.
Het onderwerp is overigens om van te likkebaarden. Inderdaad! welk een gegeven! Helaas, het werd gefussoeneerd. Geen meedoogenloos portret van een levenskrachtige, durvende vrouw, die zich verkoopt en versjachert, die verraad pleegt: een doodgewone lichtekooi, zonder esprit, spilziek, maar mooi en temperamentvol, zonder scrupules: een avonturierster pur sang. Men zou den braven lezer kunnen choqueeren! Elzelina werd een gefatsoeneerde lichtekooi, met de braafste tegenspelers: zelfs Ney! - in een woedenden tijd - en het geheel werd goedaardig bedolven onder sluiers; zoo werd Elzelina wat braaf, wat bekend en ondanks haar ruiterkunsten wat stoffig.
Men kan respect hebben voor mevrouw Van Ammers' schrijfvaardigheid en dit wordt gerechtvaardigd in de hoofdstukken die in Holland spelen en dat, waarin zij het ontstaan van Elzelina's gedenkschriften beschrijft. Het talent van de schrijfster leent zich nog altijd voor den Hollandschen binnenhuisroman; de kruistochten van Napoleon's legers door Europa benadert zij slechts in superlatieven. Een Ney - een Napoleon - Fouché - Talleyrand en zelfs Elzelina zijn onbereikbaar voor haar en derhalve - uitgezonderd voor het groote publiek, dat niet meer wil weten dan mevrouw Van Ammers beschrijft en het ook niet op een andere wijze wil hooren - ledepoppen, zonder een sprankje grootheid of genialiteit. En Ney bijvoorbeeld wàs geniaal en wàs een verrader. Hoe wil men een heroïschen tijd beschrijven als men het heroïsme slechts van hooren zeggen kent? - althans van het leven van den veldheer en avonturier. De Napoleontische episode is een fascineerende tijd en het is verklaarbaar dat een schrijver zich vastbijt in een tijdperk dat hem fascineert. Waaruit niet noodwendig volgen moet dat het den schrijver de beste kansen voor zijn mogelijkheden biedt.
Ik houd het bij een binnenhuisroman van mevrouw Van Ammers,
| |
| |
en dan met wat meer aandacht en wat minder ‘fatsoen’ geschreven. Want ook al neem ik gaarne aan, dat de schrijfster in Elzelina de grootst mogelijke psychologische nauwkeurigheid heeft aangewend - deze gaat natuurlijk niet verder dan in haar vermogen ligt en dat is voor dit onderwerp jammer genoeg niet ver genoeg.
Johan van der Woude
| |
De helden van het firmament
Thassilo von Scheffer: Die Legenden der Sterne, im Umkreis der antiken Welt
Rowohlt, Stuttgart-Berlin
Juist in onze eeuw, die zo menige ‘nova’ ontdekte - plotseling tot geweldige schittering opgloeiende en weer even plotseling uitdovende sterren - hebben de mensen die men astrale eigenschappen toedicht, een zelfde karakter gekregen. De ‘sterren’ van deze tijd zijn maar al te menselijk en ephemeer; een paar jaar lang schitteren zij, meer door populariteit dan door genie, meer door fantastische inkomsten dan door het scheppen van blijvende cultuurwaarden; om dan onmiddellijk in volslagen vergetelheid terug te zinken, zonder leegte, zonder storing of gemis na te laten. Toch noemt men hen ‘sterren’, - filmsterren, toneelsterren, sportkampioenen. En het is wel tekenend, hoezeer een huidig geslacht daarbij het wezen van de sterren, de eeuwige, onaantastbare, de godenlichten, miskent.
In late middeleeuwen en nog later, in hulpeloos-cerebrale eeuwen, is onze visie al te aards geworden. Gelijk wij het contact met de oneindigheid verloren, de innerlijke magie die wij ‘mystiek’ noemen, verloren ging, evenzo verwarde zich de oude visie op het firmament, miskenden wij de sterren, raakten wij ongevoelig voor de zin en schoonheid van die zeldzame werelden, die in eeuwige lichtglans schijnbaar onverschillig hun geheimzinnige baan volgen... terwijl de mensheid toch van oudsher geloven kon, dat zij het leven op aarde tot in alle onderdelen beïnvloedden. Wat daarvan juist zij, blijve hier geheel buiten beschouwing. Het is echter zeker, dat er naast het immer verloren gegane astrologische sterrengeloof nog een ander sterrengeloof bestaan heeft, mystiek, zinnebeeldig, ten nauwste samenhangend met het onverwoestbaar onsterfelijkheidsgeloof van vele volkeren en tijdperken. Het raakte op de achtergrond, maar de namen der sterren getuigen nog altijd daarvan; en zo de naam leeft, leeft dan ook niet het ding?
In de Antieke Wereld, de bakermat van onze cultuur rondom de Middellandse Zee, werd aangenomen (vanwaar dit geloof kwam, is nog niet duidelijk uitgevorst), dat bevoorrechte mensen, ja zelfs zij die enkel maar door deugdzame levenswandel uitblonken, na hun dood tot de sterren gingen, of zelf in een ster van de onafzienbare
| |
| |
hemelgebieden veranderden. De onmiskenbare poëzie van deze opvatting is stellig al een meer dan voldoende motivering daarvan. En wat als mogelijkheid voor een ieder weggelegd scheen, lag begrijpelijkerwijze bij voorkeur in het wezen van de heroën en de grote voorgangers der volkeren opgesloten; hun bestaan eindigde niet met hun aardedagen, hun dood kon niet de trieste vergankelijkheid van het al-te-aardse zijn. Maar ook waren zij ons te zeer gelijk, ontleenden zij hun heldendom juist aan een te grote gelijkheid met den mens, om de onsterfelijkheid der goden, hun onstoffelijke wezenheid deelachtig te worden. Aan de eeuwige wetten gehoorzaamt ook Zeus, en de voornaamste van deze wetten is: dat goden geen mensen, mensen evenmin goden worden. Eerst in de tijd der Ptolemaeën raakte men van dit diepe inzicht het spoor bijster, werden koningen vergoddelijkt, en bereidde men zo de weg voor een opvatting die een ganse wereld en twee milenniën zou kunnen beheersen: dat ook een god mens kan worden, god en mens zijn in één.
De opvattingen der Grieken, om ons tot hen te beperken, waren in dit opzicht veel reëler, veel rationeler, ondanks alle symboliek. Goden vermomden zich als mensen, om hen te verschalken in vroom bedrog. Maar zij bleven goden, en onderworpen aan goddelijke maat en wet. Ook de mensen trachtten de goden te verschalken, maar steeds werd het heiligschennend bedrog ontdekt en gestraft, tenzij men een anderen god daarmee in de kaart speelde en door hem geholpen werd. Dan werd het een nuchtere zaak tussen goden; een ijselijke tragedie voor de aardbewoners. En soms, met een vaag-opkomend gevoel voor recht en onrecht, in medelijden of verwantschap met de mensheid, in liefde ook (want het toornen der goden wordt slechts overtroffen door hun verliefdheid op het nymphen- en mensen-geslacht), compenseerde een god dan de onvermijdelijke dood van zijn beschermeling, door hem een halve onsterfelijkheid, een aan de aarde gebonden onsterfelijkheid te verlenen. Inderdaad een subtiele onderscheiding, die helaas in alle latere theologie en metafysiek verloren ging, hetgeen tot zoveel merkwaardig misverstand aanleiding gaf. Zo werden, om deze onsterfelijkheid in het sterrenbestaan uit te drukken, de sagen van allerlei helden aan de hemellichamen verbonden, en vaker nog aan de gemakkelijker herkenbare sterrengroepen, die van oudsher de mensen tot merktekens van tijd en seizoen hebben gediend, en die op deze wijze sterre beelden werden en namen ontvingen.
Over de namen, het beeldachtige van de sterren, over de legenden die daaraan ten grondslag liggen, handelt het leerrijke boek van Thassilo von Scheffer, die daarin een en ander niet zozeer van de cultuurhistorische of philosophische, maar nagenoeg uitsluitend van de literaire kant heeft bezien. Een eenzijdigheid die ons de winst
| |
| |
van veel aesthetisch genot heeft bezorgd, maar die enigermate teleurstelt. Want wie Von Scheffer's boeiend werk ‘Die Kultur der Griechen’ kent, weet, dat hij in staat is tot een bredere behandeling van zijn stof dan alleen uit literair-mythologisch standpunt. Voor dit laatste is hij overigens bizonder gekwalificeerd, wanneer men in aanmerking neemt, dat hij een verdienstelijke vertaling leverde van geheel de ‘Dionysiaka’ van Nonnos van Panopolis, een gedicht dat in omvang de som van Ilias en Odyssee nog overtreft! Van zijn Nonnos-vertaling profiteert hij telkens in dit nieuwe boek; steeds als de gelegenheid zich voordoet, laat hij de Griekse dichters die sterren of sterrenmythen behandelden, zelf aan het woord, in eigen of anderer vertaling: Homerus en Hesiodus, de Homerische Hymnen en Pindarus. Terwijl hij ter aanvulling ook gaarne citeert uit de Metamorphosen en de Fasti van Ovidius en... uit Scheffer's eigen ontwerp, want van een reconstructie kan niet eens sprake zijn, van het verloren gegane epos de ‘Kypriën’. Het te berde brengen van dit laatste doet natuurlijk wel een beetje vreemd aan, maar het is ten dele nog vergeeflijk, omdat het eigen werk van Von Scheffer resultaat is van een zeer grote kennis van de Griekse cultuur- en denkwereld. Hachelijk blijft het intussen toch altijd, de eerste en de laatste Homeride zo klakkeloos naast elkander te plaatsen. Cet âge est sans pitié...
Eigenaardig is het ook, dat terwijl hij meerdere malen Apollonios Rhodos aanhaalt, Aratos' ‘Phainomena’ geheel vergeten worden, ofschoon dit werk als het ware de commentaar in dicht bij de sterrenkaart van Eudoxos is. Maar deze opmerking raakt meer de détails dan de opzet. Verwerkelijkt is een mooie, goed samengevatte anthologie van de voornaamste op sterren betrekking hebbende mythen der Grieken. Een zeer nuttige aanvulling van de vele boeken die heden ten dage verschijnen over het heelal, en die hun poëzie meer aan natuurwetenschappelijke en wiskundige beschouwingen ontlenen dan aan de cultuurgeschiedenis en de literatuur. Als de astronoom van vandaag het heeft over de O-mikron Ceti, en u vertelt, dat deze ster zo groot is, dat haar inwendige 30 millioen zonnen zou kunnen bevatten, en dat deze ‘variabele’ de ene keer 500 maal zoveel licht geeft als de andere, wordt dan deze wetenschap, hoe exact ook, niet interessanter, wanneer wij tevens weten, welke vis eigenlijk bedoeld wordt, hoe deze daar verzeild raakte, en door welke wonderverhalen men sinds mensenheugenis de ‘synthetische schouwing’ van al die raadselachtige sterrengebieden verzinnebeeld en overgeleverd heeft? Dichterlijker wordt het stellig.
Dit boek zij dan alle sterrenvrienden aanbevolen, al handelt het ook uitsluitend over literatuur.
A. Chernar
| |
| |
| |
Een volksverteller temidden van wolkenkrabbers
William Saroyan, Peace, it's wonderful!
Faber & Faber, Londen; 8s. 3d.
Deze jonge Amerikaans-Armenische schrijver heeft nu een zevental boeken met short stories geschreven, die eigenlijk allemaal volgens hetzelfde recept zijn, en toch, hij boeit mij onuitsprekelijk. Zijn werk heeft nu niet bepaald enige letterkundige waarde, en misschien is juist deze afwezigheid van een op kunst toegespitst schrijven de directe oorzaak van het vitale, het ongemeen fascinerende van zijn stories. Elk van hen bezit een primitieve directheid, die den lezer onmiddellijk boeit. Met enkele woorden weet Saroyan een sfeer op te roepen, waarin de lezer onverbiddelijk gevangen zit, zodat hij - indien het hem evenals mij vergaat - de 27 verhalen achter elkaar uitleest. En hoe verschillend de inhoud telkens ook is, al zijn stories, al zijn boeken hebben dezelfde enigszins nonchalante verhaaltrant. Want Saroyan is in de eerste plaats een verteller van kleine gebeurtenissen, van typische voorvallen in het Amerikaanse leven, waaromheen hij een eigen, zeer simplistische en dikwijls ironische filosofie bouwt. Daarom is hij zo direct betrokken in wat hij neerschrijft. Altijd voelen we achter de uitgebeelde figuur de ietwat romantische en soms zelfs sentimentele Saroyan, die er gode zij dank niet voor schroomt om af en toe eens heerlijk gevoelig te zijn, hoewel over het algemeen een zekere ironie overheerst. Deze ironie is dan niet stekelig, doch veeleer van een goedig karakter, hetgeen voorkomt uit zijn sympathie met de mensheid.
Ik geloof dat zijn verhalen het best te vergelijken zijn met de oude volksvertellingen, doch dan overgebracht in het moderne leven. En niet zozeer met de Arabische verhalen van ‘Duizend en Een Nacht’, waarin de wereldconceptie van den Arabier als enigszins vide, en begrensd tot een overgenomen en gegeneraliseerd ideaal tot uiting komt - als gevolg van het feit, dat deze slechts een kosmos kent: de kosmos - doch met de Barbarijsche. De Berber beschouwt de wereld als een microkosmos in de macrokosmos van het heelal. Daarom is zijn conceptie constructief, nadrukkelijk, vol individuele expressie en kosmische mythologie.
Ditzelfde vinden we in zekere mate ook bij Saroyan, ja zelfs de structuur van zijn verhalen is met de folkloristische vertellingen verwant. Een intrigue ontbreekt meestal, evenals een diepere karakter-aanduiding, voorzover niet van importantie voor de directe handelingen van den persoon in het verhaal. Ook het nonchalant vertellende en de eenvoud, doen als zodanig aan. Misschien is dit laatste niet onberekend, ondanks de speelsheid. Een lijn van ontwikkeling
| |
| |
tot een meer bewuste constructie van ‘mooiere’ zinnen is n.l. in zijn boeken merkbaar. En hoe Saroyan naar betere uitdrukkingsmiddelen zoekt, blijkt wel heel duidelijk uit een fragment, dat hij in het internationale avant-garde tijdschrift ‘Transition’ publiceerde. Juist omdat dit werk zo flagrant in tegenstelling is met zijn meer bekende verhalen, citeer ik hier enkele regels: ‘I am a stranger in town. Ainsi tambien en la tierra, they will upon the turning earth. Unser taegliches Brod gieb uns heute, bread, for we hunger and are weary. En vergeef ons onze schulden, forgive, sicut et nos remittus debitoribus nostris, zione, on the steps of the Baptist Church, universal smile, mas libranos de mal, from evil torn......’ (Transition nr. 27.)
Het is wel typisch, dat een schrijver wiens werk gekarakteriseerd wordt door een grote taaleenvoud en simplistische zeggingswijze, zich aan dergelijke Joyciaanse experimenten overgeeft. Bovendien hebben sommige van zijn stories een zekere mythische, om niet te zeggen surrealistische inslag, die volkomen in overeenstemming is met het werk der overige Transitionisten. Daarom acht ik het vermoeden gerechtvaardigd, dat hij in de toekomst ander werk zal geven, ik zeg niet beter, want daarvoor vind ik zijn verhaalkunst, zoals deze zich ook weer in bovenstaand boek uit, te buitengewoon.
Anthony Bosman
| |
Herzien, herdenken
marsman herdacht
In memoriam H. Marsman, Herdenkingsuitgave van criterium
J.M. Meulenhoff, Amsterdam; f 2.90 geb.
Door de dichters, jonger dan de generatie van Marsman, en hun tijdschrift Criterium, is het eeresaluut aan Marsman georganiseerd. Dat hij voor hen criterium, maatstaf, standaard blijkt te zijn, waarnaar zij zich richten, waarmee in elk geval zij rekening hebben te houden en waarvan de kracht en intensiteit, over verschillen van bedoeling heen, de stimuleerende werking van een dringend voorbeeld houdt, Marsman kon geen beter hulde ontvangen hebben, want altijd heeft hij tot jongeren willen spreken en jongeren willen aanvuren. Dezen zelf konden geen vaster standaard in ons land erkend hebben, want, als maar weinigen ooit voor een mensch meer nog dan een ontmoeting een standaard kunnen worden, dan onder die weinigen bij uitstek Marsman, die altijd aanvuurde wáár hij kwam, door de kracht en beweeglijkheid van zijn persoonlijkheid, van het oogenblik af dat hij onder de vlag van het steile, weerbarstige, wegstuivende haar de kamer binnentrad tot hij heenging en er de sterke, verontrustende naglans van zijn onstuimigheid en geestdrift, de nawerking van zijn strijd en zijn strijdvragen en vlagen
| |
| |
achterliet, en evenzoo, nogmaals van het oogenblik af dat hij zijn vuren lach in onze parelgrijze literatuur liet opvlammen tot het oogenblik dat hij strijdend, uitziend naar de groote cultuuridealen, wier fascinatie hem om beurten niet losliet, onderging in de ruimte, die alleen groot genoeg was voor den weidschen levenswil van zijn geest, den oceaan. Ruimte scheppen in zijn leven, was Marsmans functie, hij deed het met heftige, maar sterke gebaren, en de wijde vlakken die zij bestreken, raakten erdoor gevuld, de engten waarin hij zich opgesloten zag, zocht hij open te houwen, hetzij die Holland heetten of de dood, tot hij weer de uitzichten zag, die hij begeerde en waarbij hij alleen leven kon. Hij stond in de ruimte, hij kwam in zijn eerste verzen als uit den kosmos op ons toestappen, in de ruimte is hij gevallen, nadat hij de engten en schaduwen van kleinheid en vrees, die hem belaagden omdat hij groot was (kleinen vreezen de engte niet, maar zoeken altijd de schuilhoeken en nestelingen), in een haast onafgebroken en afmattend gevecht had bestreden en weggevaagd. Geen schaduwen waren hem vertrouwd dan de smalle, teedere die een hand vouwt om een geliefd gelaat, en geen kleine ruimten, dan de intimiteit die enkel de wereld rondom afsluit om één ontzaglijke diepte binnen eigen bereik tot den grond te peilen. Liefde, leven, denken, levensdoel, levensruimte voor idealen, geestelijke vormen waarin hij een cultuur, verticaal opgericht op het platte vlak der alledaagsche werkelijkheid, aanschouwen en belijden wilde, het waren de machtige impulsen van zijn strijdbaar bestaan. De natuurlijke ruimte, waaruit hij als een vurige zoon der aarde, een vlammende boodschapper voortkwam, de geestelijke ruimte, waarvan hij de groote en diamantharde vlakken in zijn laatste werk met nerveuze, verlangende handen aftastte en waartegen de echo van zijn stem sterk, en ondanks die groote ruimte waarin zij zich verstaanbaar zocht te maken, te zacht noch te
klein klonk, de natuurlijke ruimte wederom waarin hij, temidden van water en hemel, terugkeerde tot zijn oorsprong, het zijn de drie ontzaglijke domeinen waar zich zijn geest, in een tenger, snel lichaam, het eigen levensdrama heeft gedicht. Het is daarom geen onvoltooid leven, maar wij hadden gehoopt dat het nog andere ruimtescheppende phasen doorschrijden zou voor het een hem waardig einde vond.
Het is om dat ruimtescheppende, dat hij zoo bevrijdend en fascineerend op anderen, op jongere tijdgenooten werkte. Dat dit boek ter herdenking van hem, die hetzelf met een schellen, dwarsen lach, toch half uitdagend verheugd dat hij dan toch geestdrift gewekt en weerklank gevonden had, weggestooten zou hebben, een document van belang is geworden, een getuigenis, het komt door die eenstemmige geestdrift die er uit spreekt en die daarmee oordeel en karakteristiek van Marsman bevat. Bij allen die hem in zijn jongen eersten
| |
| |
tijd hebben gekend, spreekt de onuitwischbare herinnering aan zijn sterke drijfkracht, zijn opwindend aanvurende geestdrift. Hij liet niet los, hij liet geen vriend gaan of die moest gaan méér dan hij gekomen was, meer willend, meer van zichzelf eischend, meer van zins zichzelf te worden en uit te beelden. Marsmans leiderschap, voorzoover dat ooit heeft bestaan, was niet organiseerend in de zin van groepvormend en richting gevend maar het was aanvuren, wakker stooten, doen opveeren, er is geen ander woord voor dan ik al eens gebruikte, het was zijn vlammenzweep. Organiseeren kon hij overigens ook, in den zin dat hij er slag van had, er in slaagde, uitgaven te suggereeren, te helpen tot stand brengen. Op menige bladzijde wordt hier verhaald, hoe een bundel door zijn toedoen uitgegeven, maar ook met hulp van zijn hand samengesteld werd. Marsman is ook een laat en uniek voorbeeld geweest van de reeds lang langzaam uitstervende litteraire vriendschap, een vriendschap die bijna alleen op bergtochten naar den Helicon gesloten en in ontmoetingen op de hooge plateaux, zoo dicht mogelijk bij den top, bevestigd worden en behouden blijven kon. Het is jammer dat verscheidenen hier het te druk over hun eigen inspanningen op die tochten hebben, men kan er dan uit lezen hoe moeilijke zweetdroppels zij hebben gestort of soms hoe ingenomen zij met hun eigen alpinisme zijn, maar in menig ander geval ziet men door het eerlijk relaas den gids of den tochtgenoot naast hen beter dan henzelf, gelijk de bedoeling is want het gaat toch om hem, om zijn beeld. Vriendschappen met Marsman, dat is bijna altijd ook een relaas van wrijving, strijd, brouilles, waarbij zijn eerlijke vijandschap altijd opnieuw als een betere vriendschap uit den brand verrees.
Naast het verslag der vriendschappen en hun stijging en inzinkingen, de vele treffende herinneringen, zijn er de soms zeer diep in zijn werk, zijn aard en bedoeling doordringende karakteristieken, vooral die van Binnendijk en Engelman, Van Vriesland en Paap. En enkele gedichten, waaronder die van Achterberg, die hem niet heeft gekend, met dit eerste, dat de vrees om hem uitspreekt, de zorg om zijn behoud.
Mei 1940
Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.
Geef hem een tempel om naar toe te vluchten.
Een kruis om het te kussen, als het moet.
Gij kent de kogels en parachutisten,
die springen in zijn lot.
Wie eens met uw soldaten heeft gevochten,
is voor een andre overmacht te groot.
Schrijf zijn gedichten tegen Uwe luchten
en leg Uw vingers voor dit domme lood.
| |
| |
Uit alles wat hier van Marsman wordt gezegd spreekt zijn onvoorwaardelijke wil zichzelf tot eeuwigheid uit te beelden, zijn overgave daarvoor, de ontzegging die hij er als een goed soldaat voor over had. Want alles heeft Marsman over gehad voor ‘het geluk van dertig woorden, stuk voor stuk gezuiverd van den tijd’. Die uitdaging klinkt uit het metaalharde en vibreerend gevoelige gelaat dat, op het portret achter de werktafel in zijn hooge retraite, waar hij in Zuid-Frankrijk zijn eigen zangberg bewoonde, ons onverbiddelijk aanziet. Het zegt niet: weest volmaakt, maar weest volstrekt, memento creare.
Anthonie Donker
| |
Periscoop
J. Tersteeg, Lutetia; wandelingen door Parijs
N.V. Leidsche Uitgevers-Maatschappij; f 2.40 ing., f 2.90 geb.
In dit bijzonder smaakvol uitgegeven boekje, verlucht met reproducties van werk van E. Houbolt en A. Hendriks, vertelt een fijn man op charmante wijze van wat hem na aan het hart ligt: Parijs en zijn historie, zóó, dat het een verkwikking is om het in deze bewogen dagen te lezen. Tersteeg is een man van smaak en dus staat zijn werk ver boven die beschrijvingen van Parijs, waarin altijd maar weer gezeurd wordt over het kunstenaarscentrum, dat Montmartre eens was, of die, welke als verplicht nummer een opsomming bevatten van restaurants, waar je-zoo-lekker-kunt-eten, waarover de Parijs bezoekende Hollanders nu eenmaal nooit uitgepraat raken.
Tersteeg voert ons verder dan de Folies Bergère en de karakterlooze Champs-Elysées. Hij brengt ons in het Parc Monceau en de bij ons zoo weinig bekende Buttes-Chaumont.
Men moet van Parijs houden om zulk een boekje te waardeeren en behooren tot de groote familie, die schitterende oogen krijgt bij het hooren van Parijsche straatnamen, zooals de bannelingen in Pépé le Moko, die elkaar alleen maar toeroepen: ‘Barbès, la Rue Fontaine’ en die met weemoed uitzien naar het oogenblik, waarop zij de geur van de métro-stations weer in de neus krijgen.
Maar wij kennen ook iemand, die, gevraagd naar haar indrukken van een huwelijksreis naar Parijs, alleen maar te kennen gaf, het koud te hebben gehad. Dezulken moeten het boekje maar niet lezen.
A. Mout
| |
Dr. F. van der Meer, Geschiedenis eener kathedraal
Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, z.j.; f 3.90
In een boeiende stijl welke vooral uitmunt door kernachtige beschrijving, heeft dr. F. van der Meer getracht een ‘onpersoonlijke’ schets te leveren van de levensgeschiedenis van een Franse kathedraal. Hij heeft er één als typische vertegenwoordigster van de soort gekozen en daarbij opzettelijk verzwegen welke kathedraal in het
| |
| |
bizonder in deze monografie ter sprake is gekomen; niettemin zal het den nieuwsgierigen kunstkenner niet moeilijk vallen te ontdekken, welke stad het toneel is van de lotgevallen die hier als in vogelvlucht worden meegemaakt, van de omgeving van het gallo-romeinse basiliekje af tot aan die van het voltooide gothische monument van middeleeuwse godsvrucht, dat daarna ook in tijden van verval en revolutie, van verlichting en moderne bezinning, zijn rol is blijven spelen als eigenaardig centrum van religieus volksleven. Het is ongetwijfeld een trouvaille, om op deze wijze kunst- en cultuurgeschiedenis aan elkaar te verbinden, en de schrijver, die zijn stof volkomen beheerst, is ook dermate door de schoonheid van zijn onderwerp aangegrepen, dat men maar zelden een bladzijde in dit lezenswaardige boek tegenkomt, die niet bezield is en verrast.
Niettemin heeft deze werkwijze een ernstig nadeel. Omwille van de gang van het proza en de beknoptheid neemt hier het adjectief of de eenvoudige bijstelling de plaats in van zakelijke mededelingen en het opsommen van concrete gegevens. Zodat men feitelijk al goed op de hoogte moet zijn van de dingen waarover gehandeld wordt, wil men ten volle genieten van de knappe samenvatting die hier wordt gegeven. Het is een merkwaardig staaltje van de wijze waarop men intellectueel en aesthetisch genot kan bieden ten koste van de didactiek; en toch, van een doeltreffende ‘geschiedenis ener kathedraal’ mag men ook met recht dit laatste verwachten. Klaarblijkelijk is ook om dezelfde reden een belangrijk onderdeel van die geschiedenis achterwege gebleven, - het meest technische, dat van de bouw zelve. Node mist men echter de weergave van de werkwijze der oude bouwmeesters, van de organisatie der voorbereiding en uitvoering, van het ambachtelijke dat in staat was de geestelijke idealen te verstoffelijken, van het in elkander grijpen der gilden in die grote, voor allen zichtbare en tastbare allegorie, welke de kathedraal op de grenslijn van het feodaal-bezonnen en het burgerlijk-actieve tijdperk werd. Temeer omdat ook dit ‘fysiologische’ deel van de levensgeschiedenis der grote Franse kathedralen in dr. Van der Meer stellig een kundig beschrijver had kunnen vinden. De beknoptheid is hier een fout van zijn kwaliteiten geworden, maar een fout die gelukkig gemakkelijk te herstellen valt door een herdruk of een volgend boek.
Dit waarmee hij ons thans verraste, is in zijn keurige verzorging (door den meester-drukker C. Nypels) en zijn fraaie illustratie, bovenal een opwekking om met belangstelling uit te zien naar wat deze kunsthistoricus ons nog te bieden heeft.
L.L.
|
|