De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1062]
| |
Wat weten schrijvers van de muziek? E.T.A. Hoffmann als musicus
| |
[pagina 1063]
| |
mee hij schiep; het was ‘Der Trank der Unsterblichkeit.’ Men heeft na zijn dood het handschrift onder zijn papieren teruggevonden, het bevindt zich thans in de Berlijnsche Staatsbibliotheek. Natuurlijk moest hij, hoe zou het anders bij den mensch Hoffmann passen, de zaken, waarvan hij zooveel verwachtte, in de grootste wanorde vinden. De eene ontgoocheling volgt de andere. Een heer Heinrich Cuno, aan wien de Hertog von Soden zijn kunstinstelling had overgelaten, had zijn zaak dusdanig slecht beheerd, dat ze een failliet nabij was. Hoffmann kwam, na zijn laatste geldmiddelen voor deze lange reis (van Oostpruisen naar Beieren) geofferd te hebben, voor een zoo goed als verloren onderneming te staan. Hij schrijft aan zijn vriend: ‘Mijn intrede te Bamberg werd van menige hoogst onaangename gebeurtenis vergezeld; het onaangenaamste was echter, dat ik de verhoudingen in het Theater gansch anders vond dan ik had mogen verwachten. Soden had niet alleen de regie, doch ook de gansche onderneming aan een zekeren Heinrich Cuno overgelaten, en zich in Würzburg teruggetrokken. Deze Heinrich Cuno is een onwetende ingebeelde windbuil, die bij de organisatie van het theater zoo overijld is te werk gegaan, dat op het oogenblik het uiteenvallen van de zaak nabij is, omdat het publiek niet meer de afschuwelijke wanorde, die hier op de planken plaats heeft, kan aanzien. Dit heeft tengevolge gehad dat ik na twee maanden mijn muziek-directeurschap geheel heb opgegeven, en me heb bepaald de enkele voorkomende gelegenheidsstukken, marschen b.v. en koren in de tooneelstukken en dergl. te componeeren, waarvoor ik maandelijks 30 fl. zou ontvangen, echter niet ontvangen heb, wijl de theaterkas bij de grenzelooze wanorde des Directeurs voortdurend in de erbarmelijkste omstandigheden verkeert.’ Intusschen blijkt uit andere gegevens, o.a. uit een korte levensbeschrijving van Hoffmann door Erwin Kroll, dat dit neerleggen van den dirigeerstaf niet vrijwillig geschied is. Tegen den zin van Cuno studeerde de nieuwe dirigent met de zangers hun partijen in aan het klavier, in plaats van, zooals men gewoon was, met de viool. ‘De potsierlijke onrustwekkende verschijning daarbij van dezen Noordduitscher, die musicus zijn wilde, doch eigenlijk toch preußi- | |
[pagina 1064]
| |
scher Regierungsrat was, wekte bij het publiek nog meer bevreemding. Men schudde het hoofd over zijn grotesk gebarenspel, zijn levendige bewegingen, zijn vurige tempo's, en men wist door te zetten, dat hij na dit mislukte debuut aftrad.’ (Er war durchgefallen, also). De ziel van den tegenstand schijnt de eerste concertmeester, de violist Dittmayer, geweest te zijn, die zich ‘misschien niet ten onrechte, teruggezet voelde.’ Hierna volgt de periode, waarover Hoffmann schrijft aan zijn vriend Hitzig, n.l. de tijd van theater-muziek componeeren, balletten, marschen enz., dezelfde, waarin hij kennis maakt met den General Commisar van het theater, Freiherr von Stengel, een uiterst humaan, en in de kunst zeer ervaren en ontwikkeld man. Tot zijn verbazing ontdekt Hoffmann bij zijn eerste bezoek ten huize van dezen beschermheer, met een volleerd musicus te doen te hebben. Dit was een kans, hij liet zich niet onbetuigd, deed zijn gaven en kennis in al haar facetten schitteren, en het gevolg was, dat de voorloopig mislukte Kapellmeister door bemiddeling van dezen hoogstaanden amateurmusicus, weldra flink in zijn lessen zat, en bij de eerste families van de stad zijn intrede maakte als zangonderwijzer. Dit bewaarde hem voorloopig voor den hongerdood. ‘Recht verheugend’ schrijft hij aan Hitzig, ‘hier in zuidelijk Duitschland zooveel gevoel voor het ware schoon aan te treffen. Overal waar ik kom is Tieck een gevierde naam, ook onze vriend Werner heeft zijn publiek. In het grafelijk huis Rothenhan, waar ik vijf! hertoginnen onderricht geef in de zang, heb ik (met zonderlinge gevoelens, kunt ge begrijpen) AttilaGa naar voetnoot1) gezien, en toen ik van mijn verhouding met Werner gewaagde, moest ik vertellen, wat ik wist van zijn leven en den gang zijner ontwikkeling. Den volgenden dag rolde ik een crayon-portret van hem uit en zeide: ‘zoo ziet hij er uit. Het werd direct in beslag genomen en thans copieert Gabrielle het, een recht liefelijk zestienjarig meisje. Zoo leeft hij van den eenen dag in den anderen, speelt tooneelmachinist, regisseur, acteur, componeert Bühnenmusik, alles om het lieve brood. Het lijkt wel, dat overal waar hij komt, in Bamberg, later in Dresden, in Leipzig, juist het feestmaal is afgeloopen; er | |
[pagina 1065]
| |
ligt alleen nog wat van het dessert, wat verflenste bloemen, in de flesschen nog wat overgeschoten wijn; de feeststemming is verslapt, tijd van opbreken... Je hebt zoo van die menschen. Kan dat aan het sterrenbeeld liggen, waarin hij is geboren; 24 Januari 1774?... Zoekt het uit, astrologen!... Ik ken meer van die Aquariusmenschen, die het zoo getroffen hebben en nog treffen. Maar aan datzelfde Bamberg en eenige omstandigheden aldaar, dankt de wereldliteratuur eenige onsterfelijke vertellingen. Het was in deze Beiersche stad met haar prachtigen dom, vol gotisch beeldhouwwerk, dat zijn letterkundige loopbaan (hij was nu 33 jaar) een aanvang nam, n.l. met muziekkritieken en muziekvertellingen voor Die Musikalische Zeitung. Een zekere Rochlitz, die het blad, (waarvan later R. Schumann redacteur zal worden) redigeerde, zond hem, op zijn sollicitatiebrief en zijn requiem in den trant van Mozart, de Mis van Beethoven, toen juist verschenen, ter recensie; hij verzocht hem tevens een geschiedenis te willen schrijven van een waanzinnig musicus, die in zijn heldere oogenblikken schoone en ware dingen zegt. En zoo werd in het brein van Hoffmann de Kapellmeister Johannes Kreisler geboren, naar aanleiding waarvan later Schumann zijn cyclus voor piano, Kreisleriana schreef. Tegelijkertijd concipieerde hij het opstel: Beethovens Instrumentalmusik, een onderwerp, dat, vooral om de oorspronkelijke manier, iets nieuws en actueels mocht heeten in dien tijd. Hij was een der eersten, die Beethovens ware grootte ten volle besefte. Met vreugde ontving hij een brief van Beethoven, waarin deze zich zeer gevleid toonde met Hoffmanns hoogst bevoegde kritiek: | |
Weenen, 23 Mei 1820Ik profiteer van de reis van M.N.... om mij in betrekking te brengen met den begaafden schepper van Undine. Gij hebt de goedheid gehad over een zwak geestesvoortbrengsel van mij te schrijven: M.N.... heeft mij in zijn album eenige voor mij zeer vleiende regelen getoond van Uw hand. Ik kan dus veronderstellen, dat gij eenige belangstelling hebt voor mijn persoon. Sta mij toe u te zeggen, dat ik zeer gevoelig | |
[pagina 1066]
| |
ben daarvoor, en dat ik door den lof van een man, begaafd met zulke eminente kwaliteiten, mij oneindig gevleid gevoel. Ik wensch U, enz. Beethoven
Deze brief echter is, gelijk men ziet, gedateerd 1820. Het heeft dus lang geduurd alvorens Beethoven deze kritiek van zijn Mis onder de oogen kreeg. Of hebben andere instanties B. bewogen, zoo lang nog na Hoffmanns geschrift, deze welwillende woorden te schrijven?... Het is niet mijn bedoeling al wat Hoffmann te Bamberg als veelzijdige deed en ervoer op den voet te volgen, daartoe zou men een lijvig boekdeel moeten volschrijven. Slechts wilde ik aantoonen hoe hij al componeerend, dirigeerend, lesgevend, begeleidend, redigeerend en teekenend, zoetjesaan gedrongen werd naar dat wat zijn fort was, de literatuur. Maar zoover is het nog niet, immer verwacht hij nog zijn groote kans als componist, n.l. de opera, mis of symphonie te schrijven, die hem tot de grooten onder de grooten der toonkunst zal doen erkennen. De tijd, waarin hij zich een verfehlter Musiker zal moeten noemen ligt nog verre. Hij concipieert het een na het ander, maar alvorens zijn droomen prijs te geven, ziet hij zich reeds in geheel Duitschland bekend als auteur van alleroorspronkelijkste verhalen en muziekopstellen. We zijn met hem in het hartje der Romantische Schule. Te Bamberg, waar hij het grootste deel van zijn vrijen tijd met bevriende kunstenaars doorbracht in het Hotel die Rose, een hotel dat, door een eigenaardige bouwconstructie, een geheel uitmaakte met het Bambergsche Theater, geniet hij het voorrecht kennis te maken met Weber. Aan de stamtafel van dit etablissement was de levendige geestige Hoffmann de ziel van den artistenkring; met Holbein, den nieuwen directeur van het theater (na Cuno) en andere artisten werd tot diep in den nacht Litteratur geredet. Het was ook in dien tijd, dat hij te Bayreuth vriendschap sloot met Jean Paul, die de voorrede schreef voor Hoffmanns Fantasiestücke in Callots Manier. Het einde van zijn Bambergschen tijd luidde voor hem gewichtige dagen in, het waren de laatste voor het historische | |
[pagina 1067]
| |
jaar 1813. Hij komt door bemiddeling van zijn vriend Hitzig in relatie met den alom gevierden dichter de la Motte Fouqué. Hoffmann zocht een tekst voor een opera, en op Hitzigs verzoek ondernam Fouqué het persoonlijk zijn novelle Undine te dramatiseeren tot tekst voor een opera. Dit zou de Duitsche romantische opera bij uitnemendheid moeten worden. In Hoffmanns verhandeling Der Dichter und der Componist (waarop later nog teruggekomen zal worden) kan men lezen welke eischen Hoffmann stelde aan een operatekstdichter. Genoeg; Hoffmann heeft van Fouqué de belofte gekregen Undine als tekst voor een door H. te schrijven opera te zullen ontvangen, en hij loopt met zijn kleine vlugge koboldachtige gestalte bij al zijn vrienden aan om den brief met de toezegging te laten zien. Gedurende geheel het verloop van zijn hieropvolgend verblijf te Dresden en te Leipzig, kunnen we in zijn dagboek en brieven lezen hoe het met den arbeid vordert, hoe hij zich met al zijn toewijding gezet had aan de verwezenlijking van zijn droom, Duitschland de nationale romantische opera te brengen. We lezen b.v. ‘17 Juni 1814. De groote scene, acte II van Undine voltooid. 19-30 Juni. Met geluk aan Undine gewerkt.’ De andere gewichtige omstandigheid was de aanbieding van het kapelmeesterschap te Dresden. ‘27 Februari 1813. Ontvangen een brief uit Leipzig, waarin Seconda mij de plaats aanbiedt van Chef d'orchestre van het theater te Dresden.’ Op 31 April begeeft hij zich naar Dresden; maar eerst moeten wij nog iets vertellen omtrent een schrijnende herinnering, welke hij uit Bamberg medenam, aan de ongelukkige liefde voor een jong meisje, een persoontje van aanzienlijke familie, Julia Marc; zonder welke wij eenige van de mooiste bladzijden uit zijn ‘Kater Murr’, en ook uit zijn vertelling ‘Nachricht von den neuesten Schicksalen des Hundes Berganza’ zouden moeten derven. De groote passie van den vijfendertigjarigen zangleeraar (Kreisler) Hoffmann voor de betooverend schoone leerlinge, de vijftienjarige Julia Marc, die uit mercantilische overwegingen van haar moeder (in Kater Murr, Frau Benzon) aan een rijken jongen lichtmis, harer onwaardig, verkwanseld werd. Voor Hoffmann (hoewel getrouwd met een trouwe, voorbeeldige gade), een van de wanhopigste perioden uit zijn | |
[pagina 1068]
| |
leven. Demonisch cynisch heeft hij in ‘Der Hund Berganza’ wraak genomen op zijn vijandin en tevens op zijn mededinger. Men leze toch dit document van een gewonde kunstenaarsziel. Later, veel later heeft hij in zijn lot berust en zichzelf bespot met een zuur lachje. Hij hield genoeg zelfbeheersching en zelfcritiek over om het tragicomische van zijn rol in te zien, ‘de rol van Celadon’. Hij zag zich akelig objectief met zijn leeftijd, zijn onbevallige uiterlijk aan de voeten van een jeugdige schoone liggen, die haar leven nog moest beginnen. Maar uit verschillende regels uit zijn dagboek kan men lezen hoe pijnlijk hij de hartewond door zijn dagen meedroeg. ‘Ik kon mij niet houden van het lachen,’ zoo zegt hij, ‘zoo ongeveer als de figuren van Shakespeare, die dansen om hun eigen geopende graven.’... ‘Goddelijke ironie,’ roept hij uit, ‘uitmuntend middel om den waanzin te verbergen of te genezen, kom mij te hulp! Heden is het tijd om te gaan werken in litteris... Ik heb dezen avond groote moeite mij te exalteeren door wijn of door punch, het is opmerkelijk dat K...Ga naar voetnoot1) en de muziek mij voortdurend door het brein wentelen.’ Verneem hoe Hoffmanns dagboek van de Dresdener periode aanvangt. Ik laat dit even voor zichzelf spreken om een denkbeeld te geven in welke omstandigheden deze geniale veelzijdige zijn plaats van opera-dirigent moest bereiken. 22 April 1813, in Mönchberg de passen door den commandant der voorposten laten viseeren en zoo gelukkig door de voorposten naar Hof gekomen. 23 April. Een uur voor Plauen de eerste Pruisische voorposten - op weg naar Reichenbach in het bosch geheel onverwacht een piket kozakken, in Reichenbach overnacht in de infaamste stemming; twee Pulks Kalmukken - Pruisische huzaren. 24. Zwickau, 2 batt. kanonnen - Langwitz Pruisische groene huzaren - in Wiese temidden van kozakken overnacht. Aufgeheiterte Stimmung. 25. Freiberg - Herzogswalder, onaangename angstige stemming - in Dresden aangekomen, Seconda (de directeur van het theater) niet getroffen; geldverlegenheid...’ | |
[pagina 1069]
| |
En daarmee beginnen opnieuw de zorgen. In Dresden, im Linkschen Bade, een etablissement, waarover Hoffmann veel gewaagt in zijn dagboek, ontmoet hij zijn vriend HippelGa naar voetnoot1), den staatsraad, die zich hier bevond in het gevolg van den Staatskanselier Hardenberg. De politieke toestand en andere bezwaren schijnen het voor genoemden Seconda niet wenschelijk in Dresden zijn onderneming te drijven. Deze zendt hem naar Leipzig. Op aanraden echter van Hardenberg verblijft hij, wijl de reis door de oorlogstroebelen zeer riskant is, nog eenige dagen te Dresden. Gedurende deze paar dagen schreef hij het begin van zijn novelle Der Magnetiseur, en hield hij zich bezig met een recensie van een symfonie van J.W. Wilms (van denzelfden J.W. Wilms, die later naar Nederland geroepen werd, om hier het muziekleven te reorganiseeren, den componist van het Wien Neêrlands Bloed, op den tekst van Tollens). Op de reis naar Leipzig sloeg de postkoets om, een medereizigster kwam daardoor om het leven, Hoffmanns echtgenoote kreeg ernstige verwondingen, hetgeen het echtpaar noodzaakte eenige dagen te Meissen, op de route van Dresden, te verblijven. Ook hier, te Leipzig, waren de toestanden lang niet rooskleurig. Voor de poorten van de stad werd verwoed gevochten, het theater stond meestal ledig, bij het halen van het doek hoorde men la générale in de straten. De directeur verloor het hoofd bij dezen stand van zaken, verklaarde dat hij genoeg had van de onderneming, en dat ieder kon gaan of blijven naar hij verkoos. De troep, door de edelmoedigheid van enkele inwoners bijgestaan, speelde gedurende veertien dagen voor eigen rekening en sloeg zich er zoo goed mogelijk door, toen, tot groote verrassing van de artisten, Seconda verlof kreeg het Hoftheater te Dresden te bespelen. Den 24sten Juni begaf de troep zich op weg naar de Saksische hoofdstad, waar toen Napoleon met een deel van zijn leger verbleef. In dit theater vonden zij prachtige décors en costumes tot hun beschikking en zij gaven er uitstekende voorstellingen o.a. van Don Juan, Der Wasserträger (van Cherubini), Entführung aus dem Serail, Iphigenia auf Tauris, en Joseph (van Méhul). Het was daar, in dat Napo- | |
[pagina 1070]
| |
leonstijdperk, een mondaine beweging, de Italiaansche troep trad op in dit schoone theater, 's keizers tooneelspeler Talma en La George spelen er voor genoodigden; Phèdre wordt er zoowel gespeeld als de Barbier de Séville. Een merkwaardig trekje uit het dagboek is dat waar hij memoreert: ‘Napoleon zag ik Le Barbier de Séville (de comedie) bijwonen, hij lachte voortdurend van gansche harte bij de geestige zetten.’ En dat in 1813 na de ontzettende débacle van Moskou, in 't vooruitzicht van een beslissenden, hoogstwaarschijnlijk voor hem noodlottigen volkerenveldslag, zijn ondergang; wat een geestkracht, een humeur!... Verder schrijft hij nog: ‘wij leven in uitstekende verhouding met de Italiaansche zangers; Sandrini en Beneli hebben in la Scelta dello Sposo een duo van mijn maaksel gezongen.’ Dat ging toen gemakkelijk, zulk een duo, lied of aria werd er zoo maar even tusschengeschoven in de tafreelen zonder dat iemand daar aanstoot aan nam. Vermeldenswaard voor Hoffmann is ook: ‘Een merkwaardige omstandigheid is dat ik den dirigeerstaf (la battuta) gezwaaid heb in de opera Sargine, op denzelfden zetel, waar Paër zat bij de eerste opvoering van zijn stuk.’ Volgens zijn eigen uitlatingen is hij thans in zijn element; hij trekt zich weinig aan van het ontzaglijk brok wereldgeschiedenis, dat zich in zijn onmiddellijke nabijheid gaat afspelen. De musicus voelt zich als een visch in 't water en wordt overal met de grootste hartelijkheid ontvangen; de musici van het orkest, waarin mannen zitten als de vioolvirtuozen Campagnoli en Mattaï, betuigen hem beleefdheden die gaan tot deferenties, welke hem als 't ware in verwarring brengen. Een goed teeken volgens mijn inzicht, zij zagen in hem den waren, den genialen toonkunstenaar. Zijn baanbrekende muziekartikelen in de Algem. Leipziger Musikzeitung, hadden niet nagelaten hun uitwerking te doen. Betreffend bovengenoemde opvoering van Paër's opera Sargine, eenige regels uit zijn dagboek: ‘1 Juli 1813 Donderdag te 8 uur v.m. repetitie van Sargine tamelijk goed uitgevallen. Namiddags thuis - Compositie van Undine aangevangen. 's Avonds im Linkischen BadeGa naar voetnoot1). 2 Juli Vrijdag 7 uur voormiddag, repetitie van Sargine. | |
[pagina 1071]
| |
Daarna in de kerk prachtige mis aangehoord. Namiddags gewerkt aan De Magnetiseur. 's Avonds goedgelukte voorstelling van Sargine.’ (Daarna natuurlijk tot aan den morgenschemer aan de stamtafel. J.W.). Kunst vraagt rust, inzichzelfverzonkenheid, stilte. Wat zoudt ge denken van 't volgende: 26 Aug. 1813, 's ochtends reeds te 7½ ure zag hij van uit de zoldervensters van het belendende huis, dat de Russen in colonne oprukten. Te 11 ure kwam keizer Napoleon met een deel van zijn garde en hij zag hem lang bij de Elbebrug staan, omgeven door zijn maarschalken, aan wie hij bevelen uitdeelde. Tusschen 4 en 5 ure grepen de Russen en Oostenrijkers de stad aan; hij zag vanuit zijn zolder de vreeselijke kanonnen losbarsten, slag op slag. Juist toen hij naar huis wilde gaan suisde een granaat boven zijn hoofd door de lucht en viel op tien schreden afstand van hem neer tusschen eenige kruitwagens, een tweede sloeg in het dak van een tegenoverliggend huis. Alle inwoners er van verzamelden zich op de trap der 2e étage, alle oogenblikken hoorde men granaten springen. De kanonnade duurde voort tot het duister was, en nu zagen ze aan den vuurhemel, dat alles in vlammen stond. De Russen hadden zich waarschijnlijk teruggetrokken, men zag een veldslag tegemoet. Een bladzijde verder heet het: ‘29 Augustus 1813. Het krijgsgewoel heeft zich verwijderd. De Keizer is te Dresden gebleven. Voormiddags was ik bij Hopfgarten op het slagveld; afschuwelijke aanblik. Lijken met verpletterde hoofden en lichamen. Een Rus, niet zwaar gewond, rookte zijn pijpje op den grond liggend - wij gaven hem brandewijn en brood en hij was heel tevreden.’... ‘Voormiddags tamelijk rustig - angstig heen en weer vliegen - op de straat... doorschoten B.... slagveld gezien - ontzettende aanblik.’ ‘30 Aug. Maandag... den Keizer ontmoet met een vreeswekkenden tirannenblik: “Voyons”, brulde hij met een leeuwenstem den adjudant toe - met levensgevaar de brug gepasseerd. Artillerie en cavallerie trok de Zwarte Poort uit, de Russen moeten bij Großenhain staan.’ ‘31 Aug. Dinsdag, repetitie v.m. over 't algemeen niets nieuws.’ Mij dunkt... | |
[pagina 1072]
| |
Deze fel bewogen dagen hebben hem o.a. geïnspireerd tot Vision auf dem Schlachtfelde zu Dresden en omstreeks deze maanden, n.l. December 1813, voltooide hij het onsterflijk sprookje ‘Der Goldene Topf.’ Een jaar hierna is eindelijk zijn Undine, op den tekst van de la Motte Fouqué, voltooid. Tenminste, we lezen in zijn dagboek: ‘5 Aug. Vrijdag 1814. De compositie van Undine voltooid. 8-10 Aug. Die Schlacht bei Leipzig op bestelling van Baumgartner gecomponeerd onder den naam van Arnold Vollweiler.’ (Dit soort stukken was toen zeer in de mode. Ook Beethoven bezondigde zich er aan nl. Wellingtons Sieg, oder die Schlacht bei Vittoria. Te onzent Wilms, De Slag bij Waterloo). (Wordt vervolgd) |
|