| |
| |
| |
Lotgevallen en karakter van de Nederlandse natie
door Dr. P. Geyl
III
Ik heb hiervóór de Nederlandse vrijheid zoals die in vroeger eeuwen reeds bestond, geroemd; ik heb een tegenstelling gemaakt tussen ons maatschappelijk en staatkundig leven en de tendenties die de absolutistische vorsten van de zestiende, zeventiende, achttiende eeuw vertegenwoordigden. Toch is er in mijn relaas ook sprake geweest van de onderdrukking van godsdienstige groepen (de Katholieken, de Remonstranten), van regentenheerschappij, van staatsgrepen door Oranjeprinsen. Men moet bizondere feiten of trekken van het verleden in hun eigen wijder verband beschouwen om ze op hun juiste waarde te schatten: dat is de historische methode, en alleen zo komt men tot waarachtig begrip. Zo gezien dan, zijn die onvolkomenheden niet meer dan wat men in vroeger eeuwen onvermijdelijk verwachten moet, en tasten zij de uitdrukking en de betekenis van het beeld in zijn geheel niet aan. Onomstotelijk rijst de conclusie voor ons op, dat de eerbied voor de rechten van den burger en voor geestelijke vrijheid, die een kenmerk is van onze huidige Nederlandse samenleving, diep in onze geschiedenis wortelt.
Het kan geen kwaad om eerst nog eens met nadruk de aandacht te vestigen op wat in toestanden en verhoudingen van vroeger tijden met die voorstelling in strijd schijnt. Dan is er ten eerste de behandeling van de Katholieken in het hele tijdvak van de Republiek der Verenigde Nederlanden (van het begin der onafhankelijkheid in 1572 af tot 1795 toe). De katholieke eredienst was verboden. Katholieken waren van alle aandeel in de regering uitgesloten. Nu moet men ten
| |
| |
eerste bedenken dat overal in Europa nog bijna onbestreden de opvatting heerste, dat een staat niet dan met één erkende godsdienst, met één staatskerk, bestaan kon. Bizondere overwegingen, afgeleid uit onze bizondere omstandigheden, kwamen daarbij: de opstand tegen Philips werd ingegeven door de ergernis over het vertrappen van de privileges en in zover waren de Katholieken evenzeer tegen hem als de Protestanten, maar de godsdienst speelde toch zo'n rol, Parma vooral kon zich met zoveel schijn van recht als de beschermer van de katholieke kerk voordoen, dat de Katholieken voor de zaak van de opstand als onbetrouwbaar werden aangezien en de onderdrukking van hun kerk op die grond gerechtvaardigd. Dat bleef een vrees: dat de Katholieken geneigd waren om met katholieke vorsten in het buitenland te heulen, tot 1648 toe met Spanje, daarna met Frankrijk. De opmerking ligt voor de hand dat men zich hier in een vicieuze cirkel bevond: die neiging werd juist bevorderd door een behandeling waaronder de Katholieken moeilijk voelen konden dat de staat hun staat was. Inderdaad waren zij tweederangs burgers; als het ergens duidelijk bleek, dan was het in de Generaliteitslanden, waar een handjevol ingedrongen Protestanten de baas speelden.
Maar behalve dat het misverstand uit de tijdsomstandigheden verklaard kan worden, het moet niet vergeten worden, dat de rebellen aanstonds principieel verkondigd hadden dat het geweten vrij zou zijn. In de Unie van Utrecht, bij de opstelling waarvan in 1579 de Calvinisten de toon aangaven, werd uitdrukkelijk bepaald ‘dat een ieder particulier in zijn religie vrij zal mogen blijven, ende dat men niemand ter cause van de religie zal mogen achterhalen ofte onderzoeken (door die laatste zinsnede werd dus alle ‘Inquisitie’ in omgekeerde zin verboden). Dit was niet meer dan wat in 't algemeen Nederlandse zede op dit punt mocht heten; ik merkte in het eerste hoofdstuk al op, dat de geloofsvervolgingen niet Katholiek maar Spaans geweest waren; toch was het geen kleine zaak dat dit uitdrukkelijk vastgesteld werd in een stuk dat min of meer als grondwet in de Republiek gezag bleef hebben. Niet aan alle voorschriften van de Unie van Utrecht overigens werd de hand gehouden; maar aan schending van deze belofte is zelfs nooit gedacht. De Katholiek
| |
| |
behoefde aan de overheid geen rekenschap te geven van zijn overtuiging.
Het verbod van zijn kerkelijke organisatie en openbare eredienst bleef van kracht, maar er werd spoedig, en in toenemende mate, de hand mee gelicht. De noodorganisatie onder pauselijke vicarissen moest zolang de oorlog met Spanje duurde, in het geheim werken; uit iedere stad die veroverd werd, verdreef men meteen de priesters en nam de kerken voor de hervormde dienst in beslag. Maar spoedig kwam toch, vooral in het verder van het oorlogsterrein verwijderde Holland, een stelsel van ‘oogluiking’ in zwang, waardoor de mis in stilte opgedragen kon worden. Een stelsel dat met onaangename misbruiken gepaard ging zeker, want de schouten en baljuws (de gerechtsambtenaren in stad en platteland) lieten zich voor die oogluiking betalen. Maar een stelsel waaronder ‘paapse stoutigheden’ toch wel zo welig tierden, dat de synoden der staatskerk er aanhoudend de bitterste klachten over lieten horen. Na 1618 vonden die een ogenblik meer gehoor; spoedig hernam de oude milde trant zijn heerschappij (althans, nogmaals, in Holland; ook in Utrecht). Op den duur, in de achttiende eeuw, werden ook de misbruiken der oogluiking aangetast; geestelijken konden nu rustig leven, huizen (zonder uiterlijke tekenen van hun bestemming) voor de eredienst ingericht worden, tegen een geregelde betaling aan de staat. Behalve dat zij dus voor hun godsdienst om zo te zeggen schatplichtig gehouden werden, bleven de Katholieken uitgesloten van de regering, in sommige plaatsen zelfs uit gilden en alle mogelijke kleine ambten: dat was dus een economische achterstelling. Maar als men bijvoorbeeld met Engeland vergelijkt, waar de Katholieken van de universiteiten uitgesloten waren (bij ons konden zij geen hoogleraar worden, maar studeerden wel; beroepen als die van advocaat en geneesheer stonden voor hen open), ziet men dat het nog erger kon. De positie van de Generaliteitslanden laat zich vergelijken met die van Ierland; en ook dan treft, al was het stelsel er een van
onderdrukking, dat de toepassing in de praktijk zachter was.
Ons land, en vooral Holland, had in de zeventiende eeuw dan ook algemeen de reputatie van een land te zijn, waar aan belijders van alle godsdiensten, Katholieken en protes- | |
| |
tantse dissenters, ook Joden, een ongekende vrijheid werd toegestaan. In de handelssteden, in 't bizonder te Amsterdam, verdedigde men dat beleid tegenover theologische aanvallen veelal met een beroep op het handelsbelang. Dat dit meetelde, is onloochenbaar; maar er was voor de practische verdraagzaamheid van onze samenleving wel degelijk een geestelijke ondergrond. Die menselijkheid zat diep in de zeden en zij was sedert Erasmus op alle manieren beredeneerd en tot stelsel verheven (het treffendst in de dagen van de opstand zelf door Coornhert).
De zachtmoedige of rationalistische verdraagzaamheid was overigens niet de enige waarborg van de vrijheid. Niet ten onrechte beweerden de Calvinisten dat de verdraagzaamheidstheorie in handen van een overheid die zich het oppertoezicht over de kerk aanmatigde, tot geestdwang kon omslaan. De beslistheid waarmee de Calvinisten hun eigen gewetens- en kerkelijke vrijheid verdedigden, ook al verstonden zij daar in de praktijk een stelsel onder, dat de vrijheid van andersdenkenden in het gedrang bracht, werkte als een slagboom tegen overheidsalmacht op geestelijk terrein. Bij die bittere strijd tussen Contra-Remonstrantse predikanten en ‘libertijnse’ regenten (libertijns wil zeggen, die de vrijheid van allen met dwingend staatsgezag wilden beschermen), de éne partij opkomend voor de onafhankelijkheid van de kerk, de andere bevreesd voor de heerszucht van die kerk, voer ten slotte, al vielen er scherven bij, de vrijheid van heel de Nederlandse samenleving wel.
Wat in de tweede plaats - en ik naderde daar in mijn laatste opmerkingen al toe - aan de voorstelling van onze oude Republiek als een oord van vrijheid en burgerrechten tekort doet, is het feit dat onder haar, twee eeuwen lang, alle politieke macht in handen lag van de regenten; dat wil zeggen van de ‘heren’ in de stad, van de adel op het platteland (voor zover het platteland, zoals in Holland en Zeeland, niet ook onder de steden en hun heren hoorde): samen bezetten stadsheren en adel de Statenvergaderingen van de provincies, de soevereine regeringen met andere woorden; uit die provinciale Statenvergaderingen waren dan de Staten-Generaal samengesteld, het lichaam dat buitenlandse politiek en defensie van de Unie, maar in opdracht van de zeven pro- | |
| |
vincies, beleed. De gewone burgers kwamen nergens bij te pas. De edelen regeerden als zodanig, of aangewezen door hun standgenoten; maar ook de regenten werden niet door de burgers verkozen. Zij zaten in de stadsbesturen, de vroedschappen, voor hun leven; en vacatures werden door zo'n vroedschap zelf aangevuld. Co-optatie noemde men dat, en het gevolg van dat stelsel was dat de keus op den duur tot een kleine kring van regentenfamilies beperkt werd. De burgers hadden het toekijken. Het stelsel dat in de Republiek heerste, was een aristocratie, of zelfs een oligarchie (een regering van weinigen); iets heel anders dan een democratie!
En toch! Men moet opmerken dat die regentenheerschappij lange tijd zonder verzet gedragen werd, ja dat zij groot aanzien en moreel gezag genoot - en inderdaad werd vooral het stedelijk bestuur door buitenlandse waarnemers doorgaans hogelijk geroemd. Maar dat er practisch goed geregeerd werd, is niet het enige, en misschien zelfs niet het voornaamste. Er was ook het volgende: de gedachte was levend, en in hun goede tijd ook bij de regenten zelf, dat de regenten niet krachtens geboorterecht het gezag verkregen, dat het ook niet hun particulier bezit was waarmee ze doen konden wat ze wilden; maar dat zij, ofschoon niet door de burgerij verkozen, toch die burgerij vertegenwoordigden en gehouden waren haar belang, het algemeen belang, te behartigen. Zulke gedachten zijn niet iets onwezenlijks. Het is al een zeer oppervlakkige beschouwing die er niets dan schijnheiligheid en zelfbedrog in zien wil. Zeker, in de practische toepassing schiet de menselijke onvolkomenheid vaak jammerlijk te kort, maar niettemin behoren ideale beginselstellingen als deze toch wel degelijk tot de realiteiten van de geschiedenis. Bij de afzwering van Philips in 1581, bij de verklaring zelf van onze onafhankelijkheid dus, was deze gedachte met indrukwekkende kracht uitgesproken.
‘De onderzaten’, zo luidt het in de ‘acte van verlatinge’, ‘zijn niet van God geschapen tot behoef van den vorst’ - en in de plaats van ‘vorst’ kan men natuurlijk in het algemeen ‘regeerders’ stellen - ‘om hem in alles wat hij beveelt, het zij goddelijk of ongoddelijk, recht of onrecht, onderdanig te wezen en als slaven te dienen; maar de vorst (is geschapen) omderwille van de onderzaten, zonder de- | |
| |
welke hij geen vorst is, om hen met recht en redene te regeren en voor te staan en lief te hebben als een vader zijn kinderen en een herder zijn schapen...’
Hier wordt meer gezegd dan wat ik hierboven aangaf: niet alleen dat de regeerders gehouden zijn het algemeen belang te behartigen; er worden aan het gezag ook zedelijke grenzen gesteld.
De overheid kan niet alles bevelen wat haar in de zin komt: zij mag niet tegen God, zij mag niet tegen de rechtvaardigheid handelen. En inderdaad leefde ook die gedachte in de Nederlandse gemeenschap en stijfde de moed van de burgerij om, als het moest, zich tegen verdrukking of onrecht van de kant der overheid schrap te zetten.
Kiesrecht had die burgerij niet; in de zeventiende eeuw dacht daar nog nauwelijks iemand aan - dat werd in de loop van de achttiende wel anders -; maar in ieder geval moet men zich haar niet als volslagen machteloos voorstellen. Bij haar rustte de taak om in de steden de orde te bewaren: dat geschiedde door de schutterijen, of burgerwacht. De regenten zorgden wel dat zij zoveel mogelijk de leiding van die organisaties in handen hielden, maar zij moesten toch met de stemming van de burgerij, zoals die zich in de burgerwacht kon laten gelden, terdege rekening houden. Op tal van manieren namen burgers bovendien rechtstreeks aan de openbare zaak deel. Als officieren van de burgerwacht, als directeuren van de verschillende colleges die met het toezicht op bepaalde takken van handel of bedrijf belast waren; in de polderbesturen, in de dorpsschepenbanken, en niet te vergeten in de kerkeraden. Weliswaar drongen zich de regenten overal in om een wakend oog te houden; niettemin rustte heel die samenleving mee op tal van min of meer zelfstandige organisaties, die als scholen van zelfbestuur gelden konden. De regentenstand trouwens was zelf talrijk: naar verhouding althans in de kleine steden, en onder de achttien ‘stemmende’ steden van de provincie Holland, om bij die te blijven, waren er natuurlijk vrijwat kleine en zeer kleine. Scherp begrensd was die stand ook nooit, breed verwantschapt en verzwagerd strekte zich zijn invloedssfeer wijd onder de welgestelde burgerij uit. Door de regenten en hun onmiddellijke aanhang alleen al was er een veel talrijker actieve
| |
| |
deelneming aan de publieke zaak dan in verreweg de meeste andere landen van het toenmalig Europa; en dat niet enkel op het plaatselijk terrein: de Staten-Generaal rustten op de provinciale Statenvergaderingen, die op de stedelijke vroedschappen: zo werden de grote beslissingen van oorlog of vrede in laatste instantie daar genomen, een inrichting die zeker haar grote bezwaren had, maar die toch ook de belangstelling voor de algemene zaak in wijde kring levendig opwekte. Dat blijkt ook uit het openbaar commentaar dat haar begeleidde, het vrijst als het in de vorm van pamfletten ging, want de pers stond onder veel scherper toezicht. Principieel toch bestond er geen recht voor de ambteloze burger om zijn licht op staatszaken te laten schijnen; practisch echter was er geen land waar hij er meer op gesteld was en een ruimer gebruik er van maakte.
Van belang is het ten slotte nog op te merken dat niemand in ons land tegenover gerecht of belastinggaarder voorrechten aan zijn stand ontlenen kon. Dat lijkt ons gewoon, maar was het allerminst in een Europa, waar in tal van landen de adel slechts voor afzonderlijke rechtbanken verscheen en vrijgesteld was van belasting voor zijn grondbezit.
Zo is het dan geen wonder dat de Nederlandse burger er zich van bewust was in een vrij land te leven en trots gevoelde op de rechten die hij bezat. Met afschuw en medelijden zag hij op de despotisch geregeerde landen, waar de ingezetene niet als hij meester was in zijn eigen woning.
Ondertussen was zeker de toestand waarin hij leefde, ver van volmaakt. Oligarchie leidt onvermijdelijk tot misbruiken, en dat erger naarmate zij langer bestaat. Zo ging het ook bij ons. Maar dat werd dan ook niet gedwee ondergaan, dat lokte kritiek uit, dat leidde herhaaldelijk tot volksbewegingen. Tot grondige hervorming kwam men echter zo gemakkelijk niet. Daar wist de burgerij toch lange tijd practisch geen raad voor - en van de bredere volksmenigte (de smalle gemeente, zoals het in de taal van die dagen heette, of minder vriendelijk: het gepeupel, of het grauw) spreek ik dan nog niet eens. Lange tijd verwachtte men de beteugeling van de regenten enkel van de Prinsen van Oranje. Dit is dan mee hun rol in de geschiedenis van de Republiek geweest - naast wat zij deden als legeraanvoerders, en leiders, mèt de Staten- | |
| |
Generaal, van de buitenlandse staatkunde -; beschermers van ‘de gemeente’ tegenover de regenten. Althans, zo zag de gemeente het zelf, haast instinctmatig. Bij de omwenteling van 1672 en van 1747, toen telkens onder directe volksdruk de regenten genoodzaakt werden om een Prins van Oranje grote macht in de staat op te dragen, was het niet enkel het gevaar van buiten dat de mensen bewoog, zij koesterden ook verwachtingen van herstel van grieven in de binnenlandse verhoudingen. Ten volle beantwoord werden die verwachtingen niet, en vooral na 1747 - het jaar daarop geschiedden in Friesland, in Groningen, in Amsterdam burgerbewegingen met duidelijker omlijnde democratische doelstelling dan ooit tevoren - was de teleurstelling bitter. Zo kwam het dat ten slotte een generatie later in de Patriottenbeweging de burgerij ('t waren de gegoede en ontwikkelde burgers, niet ‘het volk’) haar aanval op het alleenrecht der regenten zonder Oranje deed, ja in haar eerste opzet was de beweging zelfs uitsluitend tegen Oranje gericht, en toen zij eindelijk, na aanvankelijk falen, zegevierde - helaas naar wij al zagen met
Franse hulp - vielen Oranje en de regentenheerschappij tezamen.
Men moet toch de invloed van de Franse Revolutie bij de inrichting van de nieuwe staat na de ondergang van de oude oligarchische en federatieve Republiek in 1795 niet overdrijven. Uit eigen ontwikkeling was de Nederlandse samenleving voor die ingrijpende hervormingen rijp geworden, die toen ook zonder al te grote schokken en zonder bloedvergieten werden doorgevoerd. De oude ongelijkheden werden meteen afgeschaft: zonder moeite kreeg de ‘emancipatie’ der Katholieken en der protestantse dissenters haar beslag, daar had de Patriottenbeweging de geesten al op voorbereid; zelfs de Joden kregen hun volle burgerrechten. En daartoe behoorde nu ook het kiesrecht: de oligarchische regeermethode werd gebroken. De Generaliteitslanden deelden in dit alles: op voet van gelijkheid konden zij eindelijk aan het staatsleven deelnemen; en ook het platteland, dat zodoende aan de heerschappij van adel of steden onttrokken werd. Ook gebeurde heel deze verandering niet meer stuksgewijs binnen de afzonderlijke provincies: de provinciale soevereiniteit viel met al de andere overleefde tradities, en een van de grote
| |
| |
taken voor die generatie was de opbouw, eindelijk, van die eenheidsstaat, die door de Boergondisch-Habsburgse vorsten indertijd al voorbereid was: de opstand had die ontwikkeling onderbroken, maar in de zeden, in het saamhorigheidsbesef had zij zich toch voltrokken; de practische verwezenlijking, de uitrusting met de nodige wettelijke voorziening bleken niettemin een lastige karwei. Een nationaal belastingstelsel, dat er nooit geweest was, moest bijvoorbeeld ingericht worden; een nationale regeling van het onderwijs, want ook dat was stedelijk of provinciaal geweest, en meest aan de kerk overgelaten. De onderwijsregeling die tot stand kwam, was overigens een hervorming waarmee de ‘Bataven’ de meeste andere Europese volken vóór waren. (Het beginsel, volstrekte onderwerping aan de staat, zoals tevoren aan de staatskerk, zou later scherp verzet oproepen.)
De nieuwe groepen van de bevolking die in 1795 aan het bestuur geroepen werden, kleine burgers, Katholieken, protestantse dissenters, wisten zich niet dadelijk te handhaven. Zonder dat de nieuwe beginselen werden ingetrokken of geloochend, hernamen na een jaar of wat de heren en Nederlands Hervormden practisch weer grotendeels de leiding. Niettemin werden juist toen nog verscheiden van de uit de omwenteling voortvloeiende veranderingen doorgevoerd, en dat veelal door ‘nieuwe mannen’.
Als na het schokkend tussenspel van de Napoleontische inlijving in 1813 Oranje terugkeert en het Koninkrijk begint, is er van de opgewekte democratische geest die in 1795 naar buiten gebroken was, in ieder geval weinig meer te bekennen. De doorgestane rampen en veranderingen hadden vóór alles een afkeer van partijstrijd ingeboezemd, men had aan de herwonnen onafhankelijkheid en vrede genoeg, kortom, zoals ik het hiervoor al uitdrukte, de natie was vermoeid en wilde niets liever dan het alles aan den Koning overlaten. Willem I was een modern man. Herstel van het oude (terzelfdertijd in Spanje, in Italiaanse en Duitse staatjes, voor veel der van de revolutionnaire onderbreking terugkerende vorsten de hoogste wijsheid!) was allerminst wat hij wenste. De eenheidsstaat (waar België in opgenomen werd) werd gehandhaafd, met heel de nieuwe toestel van administratie; de gelijkstelling van de godsdiensten evenzeer. Een grondwet werd ingevoerd
| |
| |
(kenteken toentertijd van een vooruitstrevend land); in de commissie die ze ontwierp zat een Katholiek, al was het maar één; de secretaris was een Jood. Met dat al was de nieuwe vorst een geboren autocraat, vol toewijding en bekwaamheid, en zoveel te minder geneigd om aan de Kamer meer zeggenschap te laten dan strikt noodzakelijk zou blijken. En die Kamer werd volgens een zeer beperkt kiesrecht gekozen, niet eens rechtstreeks, maar door de provinciale Statenvergaderingen, in welke zelf een echt herenregiem heerste. In de grond is het een ambtenarenstaat, een deftige ambtenarenstaat, dat koninkrijk. Het bestuur, onder nauwlettende persoonlijke leiding van den vorst, houdt alles zo vast mogelijk in de hand. Het schijnt wel of de eigenlijke, de door Willem aanvaarde en bevestigde uitkomst van de omwentelingsperiode de eenheid van de staat en tegelijk de macht, de dikwijls drukkende macht, van de staatsmachine is. Onderwijs en de kerkgenootschappen, 't werd alles strikt aan de band gehouden.
De zin voor kritiek en contrôle ontwaakt pas weer, als Koning Willem's regering uitgelopen is op de afscheiding van België en de daarmee samenhangende afmattende en kostbare mobilisatie-periode van 1830 tot '39. In 1848 triomfeert die nieuwe geest vrij plotseling. Dat is het Europees revolutie-jaar. Koning Willem II wijkt voor de storm, die overigens binnen onze grenzen nog maar de kracht van een briesje had, en met zijn instemming wordt de grondwet op een geheel nieuwe leest geschoeid en bij ons de parlementaire monarchie ingeluid. Het eerste gevolg was dat ons land evenals het parlementaire Engeland, of als België, waar dat regiem in 1830 dadelijk gevestigd was, voor ernstige beroering of omkeer, zoals die in Frankrijk en Italië, in Oostenrijk en de Duitse landen zich vertoonden, gespaard bleef.
De grote man van '48 is Thorbecke. De geest waarin hij de grondwet omwerkte, heeft hijzelf in het stuk waarmee hij zijn ontwerp aan Koning Willem II aanbood, aldus gekenschetst: ‘Onze instellingen eisen boven alles een oneindig grotere medewerking der burgerij dan tot dusver. De grondwet sloot volkskracht buiten; zij moet die nu in alle aderen des staats trachten op te nemen... De grondwet heeft staatsburgerschap, de eerste drijfveer onzer eeuw, zoveel zij kon laten slapen.
| |
| |
Om hartstocht te mijden brak zij de ziel. De burgerij had tot hiertoe het besef dat zij mederegeerde, niet. Zonder dit besef evenwel rust de staat niet op nationale kracht, en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen staat bewaard.’
Om volkskracht in alle aderen van de staat binnen te voeren bracht Thorbecke ter uitvoering van de beginselen der nieuwe grondwet wetten op gemeente- en provinciaal bestuur, die zoveel mogelijk zelfstandigheid opwekten en tot zelfbestuur opleidden. Feitelijk sloot hij daarbij aan bij een oude traditie, die in de tussenliggende ‘vermoeide’ periode verwaarloosd was. Ook van de kerken trekt de staat zijn drukkende hand af. 't Is een gevolg van de grondwet van 1848 geweest, dat in 1853 de Paus de Rooms-Katholieke hiërarchie in ons land heeft kunnen herstellen (de uitbarsting daartegen van orthodox-protestantse zijde, de zogenaamde April-beweging, bleef machteloos om de gedane zaak te keren). Zelfs werd in beginsel het onderwijs vrij gelaten, waarop zoals vroeger de kerk sedert de omwenteling van 1795 de staat uitsluitend recht had doen gelden; hier echter bleef de pretentie om alleen de ‘neutrale’ school, als voor allen geschikt, met staatsgeld te bekostigen een grief van grote bevolkingsgroepen.
Trouwens, dat parlementair bewind dat in 1848 ingewijd werd, was eigenlijk nog maar een klasse-regiem. Thorbecke mocht van ‘volkskracht’ spreken, inderdaad was wat hij op gang bracht het bewind van de gegoede burgerij. De Kamer werd nu door rechtstreekse verkiezingen samengesteld, maar het kiesrecht aan een zo hoge eis van belastingplichtigheid (census) verbonden, dat de grote meerderheid van de bevolking er van uitgesloten bleef. Dat verklaart waarom die grief ten aanzien van het onderwijs zo lang veronachtzaamd kon worden: de orthodox-protestantse en katholieke middenstanders, boeren en handwerkers, die ze het diepst gevoelden, hadden geen kiesrecht. Die schoolgrief stond nummer één op het programma van de partij, wier taak het werd de orthodox-protestantse bevolkingsgroep politiek te organiseren, de anti-revolutionnaire of christelijk-historische partij. Haar grote woordvoerder was in het midden der eeuw Groen van Prinsterer, onvermoeid in zijn verzet tegen een ontwikkeling
| |
| |
die, naar hij meende, van de abstracte beginselen der Franse Revolutie afgeleid was (vandaar anti-revolutionnair) en die de historische groei en het daarmee verbonden (protestants-) christelijk karakter der natie miskende (vandaar Christelijk-historisch). Niemand drukte het scherper uit dan hij, dat het parlementair bewind inderdaad slechts op de liberale bourgeoisie rustte: aan die parlementaire oligarchie verweet hij haar tekort aan aandacht voor de bezwaren der uitgeslotenen, en uit naam van ‘het volk achter de kiezers’ sprekende, kon hij nog van den Koning (evenals vroeger de Stadhouders tegen de regenten waren opgetreden) bescherming verwachten. Door petitionnementen, die door duizenden getekend werden, werd een enkele maal de stem van dat volk ten gehore gebracht. Maar 't was pas Groen's jongere geestverwant Kuyper, die door een krachtiger partij-organisatie een stuk volkskracht dat onder het regiem van 1848 ongebruikt bleef liggen, wezenlijk mobiel maakte. ‘Soevereiniteit in eigen kring’, de leus - en wat een kern-Nederlandse leus! - waaronder hij in 1880 de Vrije Universiteit inwijdde, werd inderdaad opnieuw in ons openbaar leven een beginsel; waaraan de gevaren van versnippering niet vreemd zijn, maar dat toch veel waardevols en karakteristieks voor de overspoeling van de geregimenteerde en gemechaniseerde moderne tijd kan redden.
De Katholieken hadden tot nog toe met de Liberalen samengewerkt, en inderdaad hadden zij aan hen hun ontvoogding (1795) en het herstel van de hiërarchie (1853) te danken. Maar in het derde kwart van de eeuw werd, ten dele door de gebeurtenissen in Italië (de bedreiging van de Kerkelijke Staat door de vorming van de Italiaanse eenheid), het besef levendiger van de ideologische tegenstelling tussen Liberaal en Katholiek. De Katholieken hadden daarenboven de onderwijsgrief met de Anti-Revolutionnairen gemeen; in 1868 werd die door de bisschoppen in een Mandement scherp geformuleerd. Dat was de grondslag waarop nu door Kuyper en den katholieken leider Schaepman een samenwerking tot stand gebracht werd. Door die ‘coalitie’ kwam de liberale alleenheerschappij spoedig ten einde en nieuwe volksdelen werden zo tot feitelijke politieke macht gebracht. Dat proces werd verhaast, en tegelijk bevestigd, door een kiesrechtuit- | |
| |
breiding: de uitsluitende macht van de liberale bourgeoisie werd zodoende gebroken.
Maar achter die nieuwe volksdelen aan kwam nog een groep opzetten, de arbeiders die tegen het einde van de negentiende eeuw voor een groot deel onder invloed van de nieuw opgekomen socialistische beweging georganiseerd en tot politiek bewustzijn gewekt waren. De industriële ontwikkeling van ons land was betrekkelijk laat en zwak. Dit had ten gevolge dat de arbeidersbeweging te onzent zich aanvankelijk geheel met in het buitenland, vooral in Duitsland, ontstane theorieën behielp - straffe en doctrinaire theorieën, zoals te begrijpen valt in Duitsland, waar bij het ontbreken van een krachtige zelfbestuurstraditie de practische politieke zin niet sterk ontwikkeld kon zijn.
De wereldoorlog hielp de Socialisten zich meer van de Nederlandse traditie, waaraan zij vanzelfsprekend aan alle kanten vastzaten, bewust worden: dadelijk bij het uitbreken verklaarde hun leider, Troelstra, in de Kamer, in weerwil van alle vroegere anti-militaristische en anti-nationalistische uitingen, dat in omstandigheden als men nu beleefde ‘de nationale gedachte nationale verschillen overheerste’.
Eén ontroering verenigde inderdaad op dat ogenblik de vertegenwoordigers van het volk, en zolang die beproeving duurde, was het besef van saamhorigheid sterker. Dit vergemakkelijkte het tot stand komen in 1917 van het grote compromis tussen de partijen, waarbij de eindeloze onderwijskwestie (op het hoofdgebied van het lager onderwijs) opgelost werd - in de enig mogelijke zin, namelijk door erkenning in de financiële practijk zowel als in beginsel van de gelijkheid van openbaar en bizonder onderwijs - en tevens de kiesrechtkwestie - ook hier was geen ander rustpunt denkbaar dan het algemeen maken van het kiesrecht; het werd dan weldra ook tot de vrouwen uitgebreid, een eis waar nog zo lang niet in ernst aan gedacht was.
De invoering van het algemeen kiesrecht verhoogde natuurlijk de kracht van geen partij zozeer als die van de S.D.A.P. Moest zij die kracht steeds in de zin van haar doctrines louter voor kritiek, en voor een ‘revolutie’ waar de ontwikkeling der dingen klaarblijkelijk zo in 't geheel niet naar toe ging, blijven gebruiken? Een optreden als dat van Troelstra in
| |
| |
Augustus 1914 deed beter verwachten. Maar in November 1918, toen in Duitsland de revolutie losbarstte, vergiste diezelfde Troelstra zich zozeer in de tekenen, dat hij de revolutie ook bij ons onafwendbaar achtte en het zich tot plicht rekende daarbij de leiding te nemen. Het was de vergissing van een temperament: de andere kopstukken der partij stonden er of aarzelend of beslist afwijzend tegenover. Het discrediet dat het incident met zich sleepte, heeft de inschakeling van de S.D.A.P. in het normale stelsel der partijen vertraagd, maar de weerstanden - waaronder de innerlijke van de reeds gevormde theoretische traditie niet de minste waren - zijn overwonnen; en ten slotte heeft de S.D.A.P. zich van haar doctrinaire ballast weten te bevrijden, heeft haar houding tegenover koningschap en defensie herzien en is regeringspartij geworden.
Wat is nu de zin van de feiten als hier geschetst? Ik heb - om daar eerst nog even de aandacht op te vestigen - de gang van zaken vooral van de partijpolitieke kant bekeken; men moet zich bewust blijven dat dit slechts het uiterlijk teken is van diepgaande wijzigingen in de maatschappelijke structuur van de bourgeoisie-staat, zoals die in het midden van de vorige eeuw bestond. De onderwijsregeling, die in haar gevolgen heel onze samenleving doortrekt, heeft de opneming van de christelijke partijen in de effectieve politiek bezegeld en hen met de liberale staat verzoend. Tevens is de ongebreidelde economische vrijheid, waarvan de zwaksten het slachtoffer waren, in de jongste halve eeuw geleidelijk aan getemperd door een sociale wetgeving, waarover in een ander hoofdstuk nader gehandeld wordt, maar waarvan hier dit dient opgemerkt: bij het veranderen van de denkbeelden hebben aan de opbouw van die wetgeving ten slotte alle partijen samengewerkt, ook de Liberalen, en ook de Socialisten in hun oppositie-periode; zij, minstens zozeer als de anderen, beschouwen die nu als een kostbaar pand dat zij in de bestaande Nederlandse verhoudingen bezitten.
Wat dan is de zin van dit overzicht? Dat de Nederlandse staatsinrichting geen bedenksel, geen maaksel is, geen toevallige staat van zaken die met iedere windvlaag anders draaien kan; maar een geleidelijk en organisch gegroeid stelsel, dat over al de kracht van diepe wortels beschikt. Wij
| |
| |
hebben nog maar kort algemeen kiesrecht; wij hebben nog geen eeuw lang een regering verantwoordelijk aan het parlement. Die hervorming werd verkregen door een liberale burgerklasse, die zich van de klachten van orthodox-protestantse middenstanders en Katholieken weinig aantrok; en de arbeiders klaagden nog niet eens. Ga verder terug en ge vindt een op zichzelf rustende stand van regenten, ietwat in evenwicht gehouden door Prinsen van Oranje, wier macht groot ofschoon slecht omschreven was; ge vindt de Katholieken en protestantse dissenters van alles uitgesloten.
Maar ga zo ver terug als ge wilt, en ge zult de opvatting aantreffen dat de burger zo goed is als de regent, ge zult zien dat hij, op onregelmatige manier als het moest, zijn inzichten tot gelding wist te brengen. Ge zult als een natuurlijke zaak voorgesteld vinden dat de regeerders voor het welzijn van de ingezetenen ingesteld zijn en dat de macht van de staat beperking vindt in onvervreemdbare rechten van enkelingen en van groepen, en in de zedewet. Ge zult ook altijd (zelfs welbeschouwd in die tijd van inzinking na 1813) ijverige belangstelling voor de openbare zaak vinden, talrijke uit de bevolking zelf opgekomen groeperingen ter behartiging van bepaalde beginselen of belangen. Kortom, heel de Nederlandse geschiedenis is doortrokken van een geest - een geest van gemeenschapszin bij erkenning van verscheidenheid, een geest van redelijk overleg - die de opeenvolgende uitbreidingen van het actieve staatsburgerschap om zo te zeggen in zich sloot. Als de tijd er rijp voor was, naarmate de economische en maatschappelijke ontwikkeling voortschreed, konden zij gebeuren zonder schok, zonder gewelddadige omkeer (zelfs 1795 was dat nauwelijks). In geen land is de democratische staatsregeling natuurlijker product van eigen bodem of meer met heel het volkswezen saamgegroeid. Niets is verder van mij dan de conclusie te willen trekken dat wij een eindpunt van volmaaktheid bereikt hebben en dat de vormen waarin onze ontwikkeling voor het ogenblik uitdrukking vindt, nu tot in alle eeuwigheid verstarren moeten! De klacht wordt veel gehoord, en ze mist zeker niet alle grond, dat de erkenning en organisatie van verscheidenheid (zo kenmerkend voor onze verhoudingen) die gemeenschapszin die er, volgens de door mij zoeven gebruikte formulering, steeds
| |
| |
mee gepaard zou moeten gaan, soms integendeel ondermijnt en verbrokkelt. Ik sprak zelf hiervóór al van de gevaren van versnippering die het zo vruchtbare programma van ‘soevereiniteit in eigen kring’ aankleven, en in mijn behandeling van de toestanden in de achttiende eeuw wees ik erop, hoe de waardevolste tendenties van het nationale leven ontaarden kunnen en in gebreken omslaan. Inslapen op onze schone tradities kan nooit veilig zijn; werken en waakzaam zijn moet altijd de leus blijven. Het bizondere euvel waarop ik doelde, van versnippering, van zich opsluiten elk binnen zijn kring in plaats van door die kring de gemeenschap te dienen, zal in de omstandigheden waarin wij nu verkeren vermoedelijk wel, evenals in de vorige oorlog, genezing vinden. Ook dat zal overigens niet gaan zonder dat wij onszelf de kwaal bewust worden en actief meewerken.
Dit blijft dan in ieder geval als een gunstige omstandigheid, waarvoor wij onze geschiedenis en de samenleving die aan haar ontsproten is, dank moeten weten: in geen land bestaat beter waarborg dat nieuwe veranderingen die de nooit stilstaande ontwikkeling eisen mocht, rustig uit de eigen wortel zullen kunnen ontspruiten. Handhaving van onze onafhankelijkheid betekent handhaving van de mogelijkheid van verder bouwen.
Utrecht, April 1940.
| |
Enige werken bij hoofdstuk I, II, III
I. Gosses en N. Japikse, Staatkundige geschiedenis van Nederland; een zakelijk en betrouwbaar handboek. |
P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse Stam, Wereldbibliotheek; drie delen verschenen, lopende tot 1751. (Geïllustreerd.) |
P.L. Muller, Onze gouden eeuw; drie delen; (geïllustreerd) geeft een voortreffelijk overzicht van staatsinrichting, maatschappelijk en geestelijk leven, handel en koloniën, enz. |
L.G.J. Verberne, Geschiedenis van Nederland, onder redactie van H. Brugmans, deel VII en VIII (geïllustreerd), behandelt de negentiende eeuw met meer frisheid en onafhankelijkheid dan enig ander samenvattend werk. |
|
|