De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1031]
| |
En in dat huis daar woont een heerGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 1032]
| |
Elk zou het op zijn wijze voorbereiden. Benedictus was begonnen, die had z'n beroemde orderegel geschreven, waarvan wordt beweerd, dat die voor vele eeuwen de geestelijke grondwet van de westelijke wereld is geweest. Dat was het Romeinsche wetgevend genie, dat van regel tot regel de cardinale en bijkomstige punten had geordend, z'n wetten en eischen, z'n twee en zeventig deugden had gedecreteerd. Toen dat werk was gedaan waren in de loop der eeuwen de anderen gekomen, stichters van nieuwe orden, verontwaardigden en verontrusten, die van uit de verwording en verslapping om hen heen wilden terugkeeren tot de oorspronkelijke zuiverheid en strakheid van Benedictus' regel of die zelf een nieuwe regel hadden opgesteld. D.w.z. dat Bernard van Clairvaux was gekomen en Franciscus van Assisi en Geert Groote. D.w.z. dat over de geheele wereld Benedictijnen hun kloosters hadden gekregen en Cluniacensers, Karthuizers en Praemonstratensers, Franciscanen en Cisterciënsers. Ook bij ons. En dat in al die kloosters duizenden handen zich dagelijks vouwden: ‘Adveniat regnum tuum’. Elk had voor zichzelf bepaald hoe hij daaraan arbeiden zou. De abt in een verstervend leven en een rechtvaardig bestuur, de monniken allen tezamen in zingen en bidden en zich kastijden. Op het moment dat een mensch in Londen een ander mensch verried, ging er ergens in een klooster in Noord- of Oost-Europa wel een gebed op, om genade over deze ontstellend kleine wereld. Op het moment dat er een dolk flitste in de straten van Turijn of Parijs, suisde het boetekoord neer op de rug van een kloosterling in Friesland of Bourgondië. En zoo veel Godslasteringen en verwenschingen konden in die tijden niet gesproken worden door al de verlorenen en verguisden en ontgoochelden in de wereld, of dwingender en luider steeg van klooster tot klooster de schoone, Latijnsche kerkzang op. ‘Adveniat regnum tuum’. Daaraan moest ook in de dagelijksche bezigheden worden gewerkt. De een zette het koninkrijk Gods op zijn weefgetouw, de ander plantte het in de aarde en proefde het na zoo veel maanden uit de wijn. En de Conventspastoor schonk het den broeders in een vergevend gebaar en een kruisje. Geen arbeid was te gering. Waarom glimlachend de wenkbrauwen ophalen over den Jongleur de | |
[pagina 1033]
| |
Notre Dame, den kloosterling die alleen maar de Fransche en de Spaansche sprong en de reuzenbuikzwaai kon maken, die alleen maar wat kon goochelen met z'n rozenkrans en op z'n handen staan? Hij beging hoogstens de dichterlijkste aller vergissingen, om de wereld op haar kop te zien. Er waren even zonderlinge bezigheden. Daar was de monnik die alleen maar moest zorgen voor warme voeten en die 's winters pannen met gloeiende kolen tusschen de kerkbanken schoof. Om niet te spreken van den broeder-Dominicaan, die 's zomers waaiers in de kerk moest neerleggen, om de vliegen weg te slaan. Ook dit is niet zonder zin, want een mensch moet tenslotte op z'n voeten door de wereld en hij moet zich vele booze dingen van het lijf houden. Aan de poort van het klooster stond de aalmoezenier. En zoo hij er al niets aan kon doen, aan de armen, die daar buiten op zijn gaven wachtten lag het zeker niet, dat voor hen het Koninkrijk Gods begon (en wat erger is, waarschijnlijk ook eindigde) bij turf en roggebrood. Voor zoover de monniken het werk niet deden, werd het door de Conversen gedaan, mannen die ook in het klooster woonden en die ook 't conventshabijt droegen, maar ze droegen het een tikje anders, en ze droegen ook het haar een tikje anders en hun plichten waren lichter en hun hart eveneens. Zij dorschten het graan en zij veegden de kerk, zij hoedden het vee en zij bakten het brood, zij waren voorzanger en sacristijn, keldermeester en portier, slotenmaker en klokkensteller, leidekker en glazenier en nog heel veel meer. En dan waren er de vele externen, die toch ook nog bij het klooster behoorden, de pastoors der verschillende Heerlijkheden, vooral de pastoor van het dorp der abdij, die tevens biechtvader was van het Convent en die er op Paschen met de overige heeren ypocros kwam drinken. En dan naast de binnenschoolmeester nog de schoolmeester van het dorp, de eenige die de illusie kon hebben van z'n leerlingen werkelijk engelen te hebben gemaakt, zij het dan ook engelen voor de mysteriespelen in de abdijkerk of voor een ommegang. Dan waren er de Baljuws en de Schouten, de onderrentmeesters en de Rentmeester-Generaal. Het was de gewoonte, dat die beambten jaarrenten kregen en hoogtijgelden en jaarlijks eenige ellenlaken voor tabberd of hozen. Dat was dus alles | |
[pagina 1034]
| |
- van hetzelfde laken een pak! Ze leefden al zóó ver buiten het klooster en ze hadden zóó veel te rekenen, dat ze het Koninkrijk Gods wel haast vergeten hadden. ‘Fiat voluntas tua sicut in coelo et in terra’. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op aarde. Er is een opvallende wisselwerking tusschen de hemel en de aarde in die dagen. Het ridderideaal is Christelijk, is religieus. Vechtend en schimmenjagend trekt de ridder langs de afgronden der mystiek. Maar omgekeerd is de mystiek in die tijden onweerlegbaar ridderlijk. Ge behoeft er maar een bladzijde uit de geschriften van Hadewijch op na te slaan. Ook het kloosterwezen was ridderlijk, er zijn zelfs militaire orden geweest, monniken die wapenen droegen, de Johanniter-orde en de orde van de Tempeliers in Jeruzalem. Het kloosterleven beteekende strijd; strijd voor God, strijd voor de Kerk, strijd tegen de wereld. Dat was zoo ongeveer ook waar de ridders voor streden. En zóózeer raakten deze werelden elkaar, dat kroniekschrijvers en copiisten en alles wat in die kloosters omging met pen en papier, ridder van de penne werd genoemd. Er zijn ook ridders van de droevige figuur geweest. Neen, dat waren niet zij, die de nederlaag leden in dien strijd tegen ‘de wereld’, want dat zijn altijd de meest menschelijken geweest. Het waren niet de deserteurs bij de kruisvaart, maar integendeel de dienstbroeders. Zij die rondgingen in de kloosters en aan de deuren luisterden, de ‘circatores’ of ‘rondgangers’, de verklikkers, die ieder onvertogen woord, ieder vergrijp, iedere kleine, opstandige daad opteekenden en uitbrachten in het kapittel. Het waren zij, die rondgingen in de wereld, en aan de harten luisterden, de inquisiteurs, die iedere twijfel, iedere nieuwe, kettersche idee, ieder critisch denken en iedere waarachtig schoone droom aanbrachten, alsof het een misdaad was. Wij kunnen deze ketterjagerij, die ontstellend consequent was, en regelrecht naar de brandstapel voerde, alleen nog maar zoo verstaan en vergeven, dat deze ridders van de droevige figuur inderdaad iets hadden zoo niet van de tragiek van Don Quichotte, diens tragische inbeelding, dan toch van z'n eenzijdige, maniakale bezetenheid. En dat ze in iedere nieuwe idee een aanranding zagen van het oude, het eenig ware geloof, in iedere natuurlijke, | |
[pagina 1035]
| |
eerlijke windmolen een boosaardige reus. Waarbij ze vergaten, dat elke nieuw gewekte storm de molens harder aan 't draaien brengt, terwijl men bovendien de kans loopt, zelf een stevige tik van de molen te krijgen. Het waren speciaal de Dominicanen, aan wie sedert 1231 door Paus Gregorius IX de inquisitie opgedragen was. Hun orde werd immers gesticht met het doel, het van alle kanten bedreigde Roomsch-Katholicisme te verdedigen in felle predicaties tegen de ketters, tegen Albigenzen en Waldenzen vooral. Er waren geen beter inquisiteurs denkbaar, want er zaten vernuftige studie-koppen onder hen, spitsvondige geesten. Er zijn zelfs Dominicanen hoogleeraar in de theologie te Parijs geweest, wat zoo in het midden van de dertiende eeuw een ware benoemingsstrijd, met alle pikanterieën daarvan, tusschen hen en andere professoren, wereldlijke geestelijken, heeft ontketend. De inquisitie bleef hun terrein bij uitstek, in de zestiende eeuw zijn zij de geloofsrechters geweest. Ridders. Ze hebben ook inderdaad, zooals dat ridders betaamt, een wellevenskunst gehad. Ze hebben geleerd hoe men elkander had aan te spreken en dat de jongere broeder den oudere om z'n zegen vraagt. Dit was bijv. bij de Benedictijnen voorschrift en in de oudere ‘constitutiones’ van de Dominicanen komt een heel hoofdstuk over de passende houding, het knielen, het zitten, het staan voor. Ze hebben geleerd dat men de uiterste hoffelijkheid moest betrachten bij de ontvangst van gasten, men valt hun te voet of groet met een hoofdbuiging en kus. Maar ze waren dan ook, wat gasten betreft, heel wat gewend, - graven en zelfs koningen met gevolg. Wanneer er reizende broeders kwamen van verre dan moest de prior hun schoenen geven en reisgeld en kleeren, vóór zij er om hadden kúnnen vragen. En ook ten opzichte van de armen waren er zeer wellevende dingen bepaald. Zoo werden ze in de Paaschtijd genood in de abdij van Cluny, d.w.z. dat op Witte Donderdag, als alle broeders nieuwe schoenen hadden gekregen, de armen werden binnen gehaald voor de plechtige voetwassching, die in uiterste deemoed door de broeders zelf werd verricht, waarna de oude schoenen onder hen werden uitgedeeld. De groteske en navrante tegenspraak tusschen die plechtige christelijke daad en de oude schoenen werd niet opgemerkt, De christelijke, | |
[pagina 1036]
| |
en in 't algemeen de sociale deernis, heeft zich nog al eens aan die oude - schoenenromantiek schuldig gemaakt. Cluny - dan kan men er wel zeker van zijn, dat het ook elders zoo was, want de kloosterlijke wellevenskunst en in 't algemeen het kloosterwezen en het denken van den kloosterling was internationaal. Hoeveel monniken werden er niet van het eene klooster naar het andere, van het eene land naar het andere overgeplaatst. Ze hadden te gehoorzamen en te gaan. Een middeleeuwsche wellevenskunst beweegt zich op elk terrein, die bemoeit zich met ethiek en met vuile handen. Er was, ook wat de lichaamsreinheid betreft, veel bepaald, veel althans volgens middeleeuwsche opvatting. Zoo moest bij de Dominicanen de waschgelegenheid in het klooster geregeld van water voorzien en schoon gehouden. De handdoeken moesten dikwijls gewasschen worden en op gezette tijden door schoone vervangen. Ook hun kleeren moesten de broeders zelf wasschen. Overigens was er in veel kloosters deze ‘stekelige’ bepaling, dat de monniken maar eens in de drie weken geschoren mochten worden. De kloosterling was een geestelijk ridder, een goed soldaat, hij ging gekleed te bed, want elk uur van de nacht kon hij worden opgeroepen. Zoo afmattend waren de nachtelijke kerkdiensten, dat het vaak moeite kostte de monniken bij de getijden wakker te houden. Er was trouwens, in sommige kloosters, veel voor noodig om z'n bed uit te komen. Reeds Bernard van Clairvaux doet verwijten over dekens met bont gevoerd of van veelkleurige stoffen bijeengenaaid. Wie zoo'n deken over z'n gezicht had getrokken, die zag zelfs van de hemel niets meer. ‘Fiat voluntas tua’, gelijk in de hemel, alzoo ook op aarde, alzoo ook over de hoofden van deze zalig-slapende monniken heen. ‘Panem nostrum quotidianum da nobis hodie’. Geef ons heden ons dagelijksch brood. Dat wilde zeggen, dat elke dag duizenden monniken aanschoven aan tafel om hun brood, vaak niet meer dan zemelenbrood, te eten. Er waren kloosters, waar maar éénmaal per dag werd gegeten en éénmaal per dag water gedronken. Elke orde had z'n eigen regel, zoo was er voor alle Cesterciënser-abdijen een zelfde maat brood, wijn en groenten vastgesteld. Benedictus vond, dat wijn drinken een goed monnik niet paste, maar zooveel wereldwijs- | |
[pagina 1037]
| |
heid hadden z'n volgelingen, dat ze hiervan niet te overtuigen waren. Daarom stelde Benedictus hen op rantsoen. ‘Panem nostrum quotidianum da nobis hodie’. In Cluny wilde dat zeggen, dat maaltijden van vier of vijf schotels werden opgedragen en wijn van goede naam en goede geur. Trek hiervan 't een en ander af, wat op rekening van de verontwaardiging en overdrijving van hun bestrijder Bernard van Clairvaux moet worden geschreven, en ge houdt nog een rijke, kostelijke maaltijd over. Zoo moet het, alle hervormingen en bestrijding ten spijt, ook in latere eeuwen telkens zijn geweest. ‘Panem nostrum quotidianum da nobis hodie’. Bij dat gebed lagen honderden handen gevouwen op het witte tafellaken, dat aan één kant van de tafel afhing, dat de broeders het over hun knieën konden leggen en als servet gebruiken. Het moet wel gauw vuil zijn geweest, want naast bleeke handen, met vingers die moe waren van het rozenkransbidden, lagen stevige werkknuisten, vluchtig gewasschen, handen die nog bijna aarde afgaven of inkt of druivensap. Ze zaten allen, die broeders, aan één kant van de lange tafel, aan de andere kant liet het tafellaken nog een smalle strook van het blank-geschuurde hout onbedekt. Daar kon dan allerlei gerei staan voor de wijn, voor het water, voor het zout, daar konden de kandelaars staan, daar legde de eene monnik de schillen en klokhuizen van de appelen, de ander de stronken van de groenten neer. En aan het einde van de maaltijd werden al die handen nogmaals gevouwen: ‘Et dimitte nobis debita nostra’. En vergeef ons onze zonden. Er waren véél zonden te vergeven. Er waren er onder die monniken, die een koningskroon hadden afgezet voor ze het klooster binnengingen. Men kan een heel koninkrijk buitenlaten, een onbezorgde jeugd of een zeer geliefde vrouw, maar de herinnering gaat mee. Zij waren de meest fanatieken, maar ook de meest getempteerden. De herinnering zit in de kleerkast en heeft naast de grove pij er een van kostbaarder stof gehangen. De herinnering zit tusschen een monnik en z'n overbuurman en fluistert dat toch niet ieder in hetzelfde millieu geboren is. De herinnering fluistert steeds luider, tenslotte praat ze hardop en de afstand tusschen de twee monniken is nu zeer groot geworden. De herinnering groepeert weer in dezelfde | |
[pagina 1038]
| |
kliekjes van vroeger, de herinnering deelt de mooie baantjes uit. Er zijn monniken, die bij het rijker worden van het klooster wereldlijk geestelijke worden, kanunnik, en inkomsten genieten. De herinnering vergiftigt het sobere brood, de herinnering schendt de rust van het eenzaam zijn, de herinnering... ‘Et dimitte nobis debita nostra, Sicut et nos dimittimus debitoribus nostris’, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. Maar ‘wij’ kunnen niet goed vergeven, want ‘wij’ zijn maar menschen. Ook in de kloosters wordt gehaat, getwist, gevochten. ‘Sicut et nos...’: Neen, een vergiffenis grooter dan de onze, en ánders. Want het menschelijk vernuft heeft zeer ónmenschelijke, zeer onevenredige, zeer ontstellende vergeldingen uitgedacht. Dat het stokslagen regende in de kloosters en dat er wel eens een monnik voor drie dagen van tafel verwijderd werd... ach, er hebben er meer pijn en honger geleden om een herinnering of om een toekomstdroom. Maar de kastijdingen waren zwaar, men heeft sommige abten nadrukkelijk moeten verbieden een monnik te verminken of de oogen uit te steken. Het is waar, dat was ten tijde van Karel de Groote, toen waren de zeden nog ruw en ook in dien tijd en eeuwen later zijn er ruimdenkende, menschlievende abten en prachtkerels van monniken geweest. Maar ook in dien tijd en later en nóg later heeft men elkaar om een afwijkende idée, om de vrijheid, verketterd en verminkt. ‘Et ne nos inducas in tentationem’. ‘En leid ons niet in verzoeking’. De verzoeking was overal, men had die in 't eigen hart mee naar binnen genomen. En hoor nu, waartoe die had geleid: warme pelzen en kostbare stoffen, bonte mutsen en wollen hemden, en op tafel honigwijn en koek, peper en gember en salie. Daartegen slingert Bernard van Clairvaux z'n felle philippica. Weg met gouden en zilveren kruisen, ze zullen van hout zijn, zooals 't kruis van Christus was. Weg met bezit en met tienden, weg met alle praal. ‘Wat moet dat in de kruisgangen, voor de oogen der biddende en peinzende broeders; wat moet dat met deze belachelijke gedrochtelijkheden, met deze walgelijke praal en deze pralende walgelijkheid?’ Wat moet dat in dien tijd en wat moet dat later. Er zijn altijd weer zuivere stemmen opgegaan. ‘Et ne nos inducas in tentationem, Sed libera nos a malo’. Amen. |
|