| |
| |
| |
Kolonievolk
Door Theun de Vries
...Om te begrijpen, hoe alles in de kolonie zijn bestek gekregen had, moest men wel oeroud zijn; ouder b.v. dan Sijffart met-de-linten of Wobbe Kachel, de armhuismannetjes, die samen toch om en de bij de tweehonderd jaar waren en wier memorie achterwaarts reikte tot aan de tijd, dat de jonge mijnheer Ruyghaver door tennaastenbij driehonderd veenarbeiders naar het familiegraf op De Leek werd vergezeld. Natuurlijk was de jonge mijnheer ook al diep in de zestig, toen hij stierf, maar ze noemden hem altijd den jonge, omdat zijn vader, Sebald Ruyghaver, de eerste was, die in de polder met het afgraven van de turf was begonnen; maar hem, dien ouwe, had niemand gekend, behalve onze vaders en grootvaders - lang geleden, zei Sijffart met een terugwuivende handbeweging. En Wobbe Kachel, die alleen scherp van geheugen was, als het gebeurtenissen vóór de 70-er jaren betrof, voegde er aan toe: nog voordat ze de vrijheidsbomen plantten. - Ja, dat moet heel lang geleden zijn, zeiden ze allemaal en ze wachtten op het verhaal van die begrafenis naar De Leek, dat de twee oudgedienden zouden doen; want van die vrijheidsbomen wist geen levende ziel iets af; het klonk, alsof de schoolmeester aan 't woord was, wanneer hij uit geschiedenisboekjes voorlas.
De geboorte van de kolonie ging ver terug, verder dan Sijffart met-de-linten en Wobbe Kachel konden weten: tot aan de sterke jaren van den ouden mijnheer Ruyghaver. Die moet nog verder weg zijn gekomen dan Groningen, waar de jonge later woonde; in elk geval was hij het, die de Wildhoek kocht, bunders en bunders woest veenland, waarover gordels van eikenhakhout kropen, hier en daar wat sparren en lijsterbesbomen uitrezen en planten en beesten maar woekerden en tierden, naar het zo viel. Dat was in 1780 of daaromtrent, toen ze een hoofddiep begonnen te graven, tussen de Bonte- | |
| |
schouw en de Kibbelaan. Oudjes wilden hebben, dat de vaartgravers in het najaar, toen het diep half klaar was, nog een wolf in de Wildhoek gevangen hadden; wat daarvan aan was, moeten zij, die beter met de oude dingen op de hoogte zijn, maar uitmaken; in elk geval zat het er vol hertebokken, hazen en vogels, en het volk at geregeld wildbraad, alsof het hoge heren waren, die van niet anders dan reerug, patrijs en hazenpeper praten. De ouwe mijnheer Ruyghaver moet die weelde met leedwezen gezien hebben, toen hij eens kwam kijken, hoe het werk opschoot, en verbood de slatters streng, om aan zijn wild te komen; want het land was nu ten slotte van hem, en wat er op groeide, gewas of dier, was ook van hem. Hij kwam die herfst met een stuk of wat andere grote hanzen jagen, maar veel was er niet meer te halen, want wat de gravers niet hadden opgegeten - voor en na het verbod - dat was diep de wildernissen ingetrokken, verder dan de oude Drentse weg, waar de postkoetsen rijden, misschien wel tot aan de zwarte bossen bij Bakkeveen, en zodoende legden de jagers alleen wat kleingoed neer.
In Bonteschouw woonde toen een woest volkje, dat boenders en bezems bond en stoelenmattend door de streek trok. Ze werkten ook wel in de braakhokken, maar ze zwierven het liefst. Waar ze woonden, kon men alleen zien aan de rook, die er uit de heidekoppen opsteeg, want hun huizen waren niet te onderscheiden van de bultige aarde. Die hadden de Wildhoek steeds gebruikt, om er te stropen en om er het rijs voor de bezems te snijden, en toen er mannen met bijlen kwamen, en later kerels met schoppen en kruiwagens, die eerst alle hakhout en struiken uitroeiden, en daarna een vaart in het veen slatten, was de hel los. De Bonteschouwster heidebinders staken de keten in brand, waar de gravers in huisden, ze vernielden soms het rondliggende gereedschap of smeten bij nacht de uitgediepte stukken weer vol. Dat duurde wel een maand lang, en de opzichters liepen met het jachtroer onder de arm, en als er maar iets in de struiken ritselde, schoten ze als gekken, want ‘dat heidevolk is vogelvrij’, had de grietman van Smallingerland gezegd. Maar eindelijk moest er een compagnie voetvolk uit Leeuwarden ontboden worden, die hadden twee dagen werk, om er te komen, maar ze namen ook nog wat bereden schutters mee, die in Bergum
| |
| |
gestationeerd geweest waren, en toen was het gauw afgelopen met de schenderijen. Het werd een klopjacht zonder weerga, en na een kleine week was het hele stropers- en mattersvolk gegrepen, en de oude mijnheer Ruyghaver kwam uit Groningen over en bekeek de troep in lompen en vodden, die tussen de blanke geweren stond, alsof hij een generaal was, die inspectie hield. Toen zei hij, dat het beter was voor de Bonteschouwsters, om met hem in vrede te leven, want hij was nu eenkeer heer en meester van de Wildhoek, en als er nog eens verzet kwam, zou hij volmachten aan Gedeputeerden vragen om alles neer te schieten, wat hem in de weg wou lopen. - Hij zei dat als een echte mijnheer, met een glimlachje, maar hard als staal, en hij rekte zich in zijn donkerblauwe jas met koperen knopen, en hij had een zachtgrijze driekantige steek op het hoofd, en iedereen zag wel, dat er niet viel te spotten met wat hij zei, en toen hij midden in zijn toespraak was, riep de wachtmeester van de ruiters, die aan de flank van de troep stond, met rollende ogen: ‘Verstaan jullie dat, voor de weerga?’ maar hij zweeg snel, toen de oude mijnheer Ruyghaver afkeurend naar hem keek, en sommige arbeiders lachten. De oude mijnheer sprak nog verder tegen de Bonteschouwsters en vroeg hen, of ze niet liever turf voor hem wilden graven. Dan hoefden ze niet langer als mollen onder de grond te wonen, en ze zouden goed geld verdienen ook, zei hij, en hij hield een zilveren rijder omhoog, die in het licht vonkte en straalde, dat het een lieve lust was. Dat deed de deur dicht voor de Bonteschouwsters. Natuurlijk waren er een paar dwarskoppen bij, die de wijk namen, maar de rest had goed naar het geld gekeken en ook de knuppels van de soldaten gevoeld, zodat ze wisten, wat ze moesten kiezen. Met dat volk is de oude mijnheer Sebald Ruyghaver toen begonnen om de Wildhoek te vervenen. Het hoofddiep was in het voorjaar, nadat de eerste schop in de grond was gestoken, al klaar, en de
schuiten kwamen uit de Jonkersvaart opzetten, om de turven weg te halen. Langs het hele Wildhoeksterdiep bouwde men kleine huisjes, met één stookplaats en één deur, en de dakgoot boven de regenton was niet hoger dan een flink manspersoon, maar voor het volk van de Bonteschouw waren het paleizen, en ze woonden er met tien en dertien man royaler in dan de stadhouder op Het Loo. -
| |
| |
Van die oude huisjes staan er nu niet veel meer; ze zijn in elkaar gezakt, verkalkt en uitgehold door de zon, die in barre zomers op het ontboomd gebied blakerde en de meedogenloze winters, die de grondvesten van de armelijke bouwsels ondermijnden met hun vorst en dooi. Maar hier en daar leunen er nog een paar tegen elkaar aan, met zwarte gevelijzers naast het vuil doorrookte schoorsteenfront, grote kromme cijfers, van wier ouderdom men verbaasd staat. En daar is nog een ander oud huisje, dat staat verder weg, en dat heeft zijn naam te danken aan den Baptistendominé, die hier af en toe op huisbezoek kwam. In dat huisje woonden twee vrijgezellen broers, de Meijers. En Sijffart met-de-linten en Wobbe Kachel weten allebei nog, dat er in die dagen een ferm stuk bos achter het huisje van de Meijers lag; dat kon men trouwens wel aan de naam horen, die die Baptistendominé er aan gaf, want hij noemde dat huisje steeds ‘de meijerij van den bos’, en telkens, als hij dat woord bezigde, schoot hij in de lach, tot hij rood zag, en ook de schoolmeester had er om gelachen, maar de Wildhoeksters en Kibbelaansters en de heidehippers van de Bonteschouw lachten alleen maar dom, want zij begrepen de aardigheid niet. -
Het vervenen was onder den ouden mijnheer Ruyghaver niet zo hard van stapel gelopen als men gedacht had, want de nieuwe turfstekers moesten het bedrijf nog leren, en het kostte den ouden Sebald heel wat andere blinkende rijders, om van de schrobbermakers en stoelwinders behoorlijke arbeiders te maken, die zitvast werden. Er stak te veel avonturij in de knapen, voortdurend waren er een paar, die het niet uithielden en weer op schobberdebonk trokken met hun matjes en biezen rollen op de rug. - In de tijd van de vrijheidsbomen, waarover Wobbe Kachel sprak, schoot het werk zo traag op, dat er haast geen winst uit te halen viel, en mijnheer Ruyghaver moest polderjongens uit Holland laten komen, die al langer hadden geturfd en gestoken, om met zulke duur-betaalde krachten, die alleen maar wittebrood wilden eten, de Friezen en Drenten goed op gang te helpen. Maar in die paar jaren leerden ze dan ook bliksems aanpakken, en de ene wijk na de andere boorde na 1800 vanuit het hoofddiep de veenlagen in, en de schuiten zwenkten met hun harde, zwarte last onder de hooghouten en tussen de draai- | |
| |
bruggetjes door, dat het een lust was. - Alles ging te water, een stuk weg was er nauwelijks te vinden, het land lag grauw en stoffig onder de hitte en het kil misbaar van de seizoenen, en men groef de wijken steeds langer en drong het hakhout, de lijsterbessen, de vlieren, de berken en de heideplekken steeds verder terug; alleen langs het hoofddiep liep een hobbelig stukje bestrate weg, dat na ieder najaar en elke winter verzakt en gevaarlijk naast het water hing; daaraan groeide de Midbuurt, waar nu nog de meeste huizen staan, laag, naakt en verveloos. Naarmate de aarde er grauwer en wijder en vlakker werd en al het lieflijke, bloeiende en ongetemde weggeschoren door spaden en steekijzers, week de hemel hoger terug, werden de mensen in de Wildhoek talrijker en gemengder. Er ontstond een nieuw volk, teelt van de Bonteschouwsters met al wat van nabij op de vervening
afkwam, om geld te verdienen, uit De Wilp, Siegerswoude en Nuis, een slag van Drenten, Groningers en Friezen, die zich weer verbonden met al wat van veraf was blijven hangen, hetzij uit Holland of Overijssel, tot er een mensensoort huisde, die machtig kon werken en waaraan door soldatenvolk of zelfs door bereden schutters geen eer meer zou vallen te behalen; want als het ooit weer zo ver mocht komen, dat er een klopjacht of een benden-oorlog moest gehouden worden, dan zouden dit keer de veenslatters het met hun zwaar gereedschap, hun spaden en hakkelijzers zeker gewonnen hebben. In die dagen en nog jaren daarna keken de koddebeiers ook maar liefst een andere kant uit, als ze ergens onraad vermoedden, en bij bruiloften en dodenmalen waren de mannen van de wet nergens te vinden.
Eén pad liep er, door een nog onaangetast stuk hei, en daarlangs bracht men de lijken van hen, die in de kolonie stierven, naar het kerkhofje, dat de veenarbeiders zelf hadden aangelegd, aan de uiterste rand van de Wildhoek, waar de bezitting van mijnheer Ruyghaver ophield. Dat kerkhofje ligt nu nog tussen de eenzame ontginningen, want toen daar voor een jaar of twintig door boeren een zanderij werd gestoken, rolden de blankgeschuurde schedels en doodsbeenderen kriskras voor de schoppen. En pluis is het daar niet, beweert Sijffart met-de-linten; hoe of wat, dat kan hij niet zo precies zeggen; maar Wobbe Kachel weet, dat er op die
| |
| |
plek wel eens wilde lantaarns gezien zijn. ‘Wilde lantaarns - wat zijn dat nou weer, Wobbe?’ De jeugd moest niet zoveel vragen, meent Wobbe; dat zijn van die danslichtjes, spooklichtjes, zoals je ze hier en daar waar kunt nemen, en draai je dan maar meteen gauw om ook, want dan is 't er onguur. - Ja, daar lacht het volkje van tegenwoordig om, voegt hij er kwaad aan toe, maar ze lachen uit angst, waar ze vroeger liever over zwegen. - Op dat heidepad, waar nooit een schop of hakijzer in het veen gestoken was, begonnen dikwijls al na de begrafenis de twisten; er ging altijd brandewijn mee, en zodra de dode onder de aarde lag, nam men een hartversterking, en op de terugweg nam men nog een hartversterking, en wanneer de dominé dan verdween (àls er een dominé bij was) gebeurde het nogal eens, dat de messen los schoten, voor iemand er erg in had, en vaak kon men er dan een tweeden dode bij begraven. En al gauw noemde men dat pad het Moordpad, want zo vaak er volk op liep, stroomde er haast ook bloed. Nu wonen er al lang vredige mensen, tuinders en een ijmker, en van de hei is niet veel meer over dan wat eilandjes, hier en daar over het smal bezit van een kleinen veenboer verstrooid; maar de naam Moordpad bestaat nog. -
Dat kerkhofje was natuurlijk alleen voor het werkvolk, en de enkele gezeten boeren en notabelen, die er later kwamen, lieten zich op een goed christelijk kerkhof in een van de omliggende dorpen ter aarde bestellen, waar ze een graf gekocht hadden. De Ruyghavers moeten een familiegraf op De Leek hebben gehad, want als Sijffart en Wobbe over den jongen mijnheer en diens uitvaart beginnen, dan kan iedereen dat uit hun woorden opmaken; maar hoe lang de heren dat gehad hebben, en of de oude Sebald het pas gekocht heeft, nadat de Wildhoek van hem geworden was, weet geen mens. Dat staat wel in de kerkarchieven beschreven, opperde de schoolmeester een keer; maar wat moet het snuffelen in oud papier, dat de muizen niet eens meer lusten? vragen de Wildhoeksters zich af; en misschien hebben zij gelijk. -
Die begrafenis van den jongen mijnheer was een geweldige gebeurtenis in de dagen, toen Sijffart met-de-linten werkelijk nog met linten en band langs de deuren ventte, en Wobbe Kachel als jonge kerel zijn bijnaam kreeg, omdat hij zulk
| |
| |
pikzwart haar had en een gezichtskleur als koffiedik, zodat hij vreemd afstak tegen de licht- en donkerblonde kerels en vrouwen van de kolonie. - Die jonge mijnheer kwam raar aan zijn einde; men vertelde: in het bed van de Paardevlieg, een jonge weduwe, die zo groot als een manskerel was en er met haar oorijzer op uitzag als een freule. Het was dan ook niet haaks met dat oorijzer; want de arbeidersvrouwen droegen op zijn best een smal zilveren, en zij kreeg, met al haar schijnbare armoe, al heel spoedig, nadat men den jongen mijnheer bij haar voor 't eerst naar binnen had zien stappen, een breed zilveren, en na zijn dood bleek het, dat ze zelfs een smalgouden bezat. Dat stak de Wildhoeksters diep, en niemand vergat ooit, om het de weduwe onder de neus te wrijven, zelfs niet, toen ze al veel ouder was. Ook dat is een verhaal van Sijffart, dat de jeugd van de Wildhoek graag honderd keer horen wil. Het gebeurde, dat de Paardevlieg eens op de Midbuurt liep en Douwe Steek tegenkwam, die met een wagen vol winkelwaren den boer op ging. ‘Morgen, Douwe,’ zei de Paardevlieg, zo beminnelijk en sarrend als het haar afging, en dat ging het; ‘heb je ook steekjes in je wagen?’ Douwe, die de hoon op zijn vader, welke steeds met een oude steek van den grietman op gelopen had, niet kon verdragen, antwoordde giftig: ‘Nee, om de donder niet; maar wel paardevliegen met oorijzertjes op.’ - Het antwoord gaf een gejuich bij de jongens, die het hadden aangehoord en weken lang was Douwe de held van de dag.
Dat was later, zoals gezegd, toen de Paardevlieg al niet meer zo recht van lijf en leden was als in de dagen, toen de jonge mijnheer Ruyghaver haar opzocht. 't Was wonderlijk, dat hij in 't laatst van zijn leven altijd naar de Paardevlieg ging, en er wel hele middagen bleef; hij zei altijd: ‘Als ik hier in de Wildhoek kom, kan ik Lolkje niet voorbijlopen; ze zet de beste koffie van de hele streek.’ Maar dat had de jonge mijnheer al van zoveel vrouwen gezegd, en iedereen wist, dat hij sinds zijn jonge jaren verzot was op de poldermeiden, en dat er heel wat van hem in de kraam waren gekomen, zodat er minstens twintig kinderen van hem rondliepen, wier onwettige geboorten alle door gekochte vaders werden verheimelijkt. Maar wie had kunnen denken, dat hij, al zo grijs als een houtduif, nog verslingerd zou raken op de Paardevlieg, wier
| |
| |
vader hij had kunnen zijn; die moet hem heel wat geld hebben afgetroggeld, zei men, maar ja, hij heeft er ook pleizier van gehad, en ze heeft 'm een zalig uiteinde bezorgd. Het was een opschudding van je welste, toen Lolkje de Paardevlieg met de schort voor de ogen bij den dorpsveldwachter kwam aanhollen, om hem naar den dokter in Marum te sturen; mijnheer Ruyghaver, die des morgens bij haar was gekomen om zijn bakje koffie, was niet lekker geworden, snotterde ze, en nu had hij zulke rare krampen, en met de grootste moeite had ze den ouden heer in de bedstee gehesen, en er moest beslist een dokter bij, want ze vreesde het ergste. De veldwachter stuurde zijn zoon dadelijk naar een van de boeren, die een best paard had, en die sprong op de draver en vloog dwars over de veenderij, de greppels en het heideveld, om bijstand te halen. Maar toen ze met den dokter terugkwamen - laat op de middag - was de jonge mijnheer al vredig en wel ter ziele, en de Paardevlieg zat op een stoel voor de hoge bedstee te snikken en was tot in merg en been ontdaan. - De dokter zei, dat het een hartverlamming geweest was, en dat er van die vreemde krampen, waarover de Paardevlieg gesproken had, niet veel aan kon zijn, en nam haar heel scherp en vreemd op over zijn lichtbeslagen brilleglazen heen; maar het volk zei: Ze heeft 'm doodgekieteld, en verheugde er zich op, dat de begrafenis vanuit de Wildhoek plaats zou vinden, waar de jonge mijnheer meer dan dertig jaar aaneen de mannen voor zich had laten baggeren en de meisjes verleid. -
Dat was in 't begin van de Novembermaand geweest; 't was stil, droog weer met onverhoedse rukjes uit het oosten; maar terwijl de jonge mijnheer nog boven de aarde stond en Ate de timmerman bezig was, een kist te maken van het beste hout, dat hij had, sloeg het weer radicaal om tot een jagende vrieskou; en toen de morgen van de begrafenis kwam, lag er een voet dik sneeuw, en hier en daar, waar de ijzige storm houvast had aan een huis, een muurtje of een paar planken, stouwden witte dammen op, waar men wel tot de middel in weg kon zakken. - En door die moorddadige wind en ongebaande wereld moest men met den doden mijnheer Ruyghaver naar De Leek, het lijk op een boerenwagen, en de arbeiders, die mee wilden - en ze wilden bijna allemaal -
| |
| |
er voetje voor voetje achteraan, eerst langs het Wildhoeksterdiep en zo naar de Jonkersvaart. Onder de arbeiders en Wildhoeksters, die met de staatsie mee trokken, waren ook Sijffart met-de-linten en Wobbe Kachel, en de man, die op de boerenwagen zat, welke de fraaigetimmerde en beklonken kist droeg, was Wigle Noordewind.
In gewone omstandigheden was het maar een paar uur lopen naar De Leek; er bestonden geen treinen en weinig wagens, en wie zich verplaatsen wou, deed dat te voet. Nu goed. Maar op die verschrikkelijke Novembermorgen, toen men met het lijk van den jongen mijnheer naar het familiegraf trok, was het anders gesteld. - Koud, dat het was, zulke winters heb je later nooit meer gehad, zegt Sijffart; en het duurde dan ook niet lang, of Wigle Noordewind op de bok van de wagen was blauw en paars en had geen handen meer, om de leidsels vast te houden; en toen ze in de omtrek van Heineburen kwamen, waar een fikse herberg stond, had Wigle gezegd: Wat jullie doen of niet doen, ken mij niet verdommen; maar ik moet een dikkop. - En hij sprong van de bok. De achterste mannen in de kolossale sleep van mensen, die achter de kist kwamen, keken raar op, toen alles zo ineens stokte; maar zodra ze hoorden, dat de voerman een borrel nam, drongen ze allemaal als wildemannen de herberg binnen, en toen Wigle Noordewind al weer achter de twee merrie's zat en de eerste vijftig man opkrasten, achter de wagen aan, langs de stijfbevroren vaart, waren de laatste nog niet eens aan de beurt bij de toonbank. Maar na een minuut of twintig hadden ze allemaal de warmende drank in hun ingewand, en zo schuifelde dat verder in de richting van Oost-Indië, langs het kaalste en rechtste stuk vaart, dat er denkbaar was. De wereld lag wit, zover een mens kon zien, en alleen de roeken en bonte kraaien tuimelden en krasten over de verlatenheden, die zich tussen de buurtjes uitstrekten, welke aan het water lagen en die in alles het weerbeeld van de Wildhoek waren. De tjalken zaten vast in het ijs, en hier en daar hakte een schippersvrouw een bijt, maar verder was er ook geen sterveling te zien. Wigle Noordewind zat als een blok op de bok; hij had de zwarte doek, die er over de kist lag, driemaal om zich heen geslagen en alleen zijn neus en beste zijden pet staken er boven uit. - De arbeiders konden nog een
beetje
| |
| |
warm worden, omdat ze liepen, maar 't was armoe en ellende en alleen het vooruitzicht op een vet lijkmaal dreef hen verder. -
Toen de tweede herberg aan het water zichtbaar werd, bij de Vliegstaartbrug, die later is ingezakt, sprak het vanzelf, dat Wigle een tweede dikkop eiste, maar hij was zo stijf geworden, dat ze hem van de bok moesten dragen. Het was maar een kleine herberg, doch daarnaast stond een geweldige doorreed, en het werkvolk in de achterste rijen, die het dit keer vertikten om weer buiten te moeten staan wachten, tot de vooroplopenden hun beurt hadden gehad, sleepten de tilbury en de krompanelen sjees, die er waren gestald, het erf op en drongen allemaal in de schuur bijeen. Wigle was bij de kachel al gauw ontdooid en toen hij een borrel had gehad, rilde hij zo, dat ze er haastig een tweede overheen schonken, en toen Wigle er twee had gehad, vonden de anderen, dat het nu hun beurt was, en het volk in de doorreed maakte zo'n duivels kabaal, dat de kastelein er als de wind met een paar kruiken jenever heen trok. De eerste borrel, bij Heineburen, hadden ze zelf betaald, maar nu kwam er geen pong meer uit de zak, en Wigle Noordewind, die zijn courage al aardig terugkreeg, sloeg met de vuist op het smalle toonbankje en betuigde bij hoog en laag, dat de familie van mijnheer het wel betalen zou; en de herbergier, die doodsbang was, dat ze zijn hele huis af zouden breken, of op zijn minst de tapkast in gruizels slaan, sleepte alle drank, die hij in de kelder had liggen, aan, en ze dronken het uit glazen, kopjes en uit de kruiken zelf, die van mond naar mond gingen. En intussen lag mijnheer buiten in zijn kist op de wagen, en het sneeuwde ook al weer dunnetjes en scherp, zodat een medelijdende kerel eensklaps uitriep: ‘Mijnheer zal het wel koud hebben, daarbuiten! As we 'm eens binnen haalden!’ De woorden waren nog niet gezegd, of ze renden al, om de kist van de wagen te sjorren, en twee van de smoordronken kerels, die het gevaarte vasthielden, lachten zo, dat ze de hengsels los lieten en daar plofte de prachtige doodkist van Ate op de harde sneeuw, zodat er een
paar moeren af sprongen. Maar de andere twee hielden vast en zeulden, terwijl de rest er om heen danste en zong, den jongen mijnheer in zijn houten kluisje de tapkamer binnen. - En omdat ze niet konden
| |
| |
zien, of de jonge mijnheer het al dan niet aangenaam vond, dat hij in de kachelwarmte kwam, schroefden ze de bovenkant van de kist met stuntelige dronkenmansvingers los, en zetten de kist half overeind tegen een stoel, om het gezicht van den dode te zien. Tegen die tijd was de herbergier met zijn vrouw naar de keuken gevlucht, die hij afgrendelde, en zo weet niemand precies meer, wat er daarna gebeurd is, zelfs Sijffart en Wobbe niet, want het volk was door en door beschonken, en de herbergier heeft er nooit iets van durven navertellen ook; Sijffart herinnert zich alleen vaag, dat Wigle Noordewind den jongen mijnheer een borrel voorhield, maar dat de dode de drank niet wou hebben, en dat Wigle toen een rode kop van kwaadheid kreeg. ‘De koffie van de Paardevlieg, hè, loeder?’ moet hij geschreeuwd hebben, ‘die smaakte je beter, - maar as een eerlijke werkman jou een romer cats aanbiedt, dan is dat mijnheer niet fijn genoeg!’ - En Wobbe Kachel herinnert zich ook nog, dat de kist met een smak van de stoel neerplofte en open sprong, en dat ze den jongen mijnheer op een stoel naast de kachel hadden neergezet, en er was haast geen arbeider geweest, of hij had den heer van de Wildhoek een of ander hartgrondig verwijt in het gezicht te slingeren; die was onrechtmatig bekort in zijn weekloon, die had een dochter gehad, waarvan de jonge mijnheer niet af kon blijven, een derde woonde nog steeds in het lekkende huisje, dat de jonge mijnheer tien jaar geleden al beloofd had, te zullen laten herstellen, en nu lekte het nog erger; en zo ging dat maar door. Een leven als een oordeel, ken je denken, zei Sijffart met-de-linten; en wat ze daarna met de roezige kop hebben uitgehaald, dat weet ook geen levend wezen meer te beschrijven, en de dooien zwijgen er over. Maar ze wilden wel eens beweren, dat het lijk van den jongen mijnheer helemaal niet op De Leek was aangeland, dat de arbeiders een bijt in het ijs hadden gehakt, en dat ze daar
den jongen mijnheer in geduwd hadden, en dat ze stro en koolrapen in de kist hadden gestoken, en die aan alle kanten weer dichtgespijkerd. En waar is het, dat daar omtrent Oost-Indië in het volgend voorjaar een lijk in het hoofddiep gevonden is, maar het was al niet meer te herkennen, en wie zal zeggen, of het niet een verongelukte schaatsenrijder geweest is, of iemand, die nog in het najaar, bij donker, van het
| |
| |
glibberige pad naast het kanaal is geraakt en te water gevallen? - In elk geval kwamen de turfgravers laat in de middag op De Leek aan; de stijve wind en de kou hadden hun koppen ontnuchterd, ze zeiden geen kik meer en ze keken maar vol angst naar die kist; maar de nabestaanden van den jongen mijnheer, die wel drie uur in de pastorie bij het kerkhof hadden zitten wachten, hadden gelukkig geen zin gehad, om den dode nog eens te zien, en zo hadden ze de kist gauw in het graf laten zakken, en de dominé had mooi gesproken - ‘misschien wel voor de koolrapen en het stro,’ zei Wobbe Kachel - en na afloop hadden ze broodjes met worst en ham gekregen en sigaren en warme koffie, en de man een kwartje voor de moeite, en dat hadden ze toen op de terugweg maar weer te Heineburen, dat halfweg lag, verdronken. -
Later is er nog een onderzoek geweest, wat er eigenlijk gebeurd was tijdens het lange oponthoud, dat de arbeiders in Oost-Indië gehad hadden, maar de herbergier hield zijn mond, en dat hadden de veenders zo gewaardeerd, dat ze hem bij stukjes en beetjes het geld voor de verdronken jenever terug hadden betaald (bijna honderd gulden aan drank), die Wigle Noordewind, de voerman, er elke Zaterdag trouw bezorgde...
Die winter na de uitvaart van den jongen mijnheer had het volk geleefd zoals altijd: van de spaarduitjes; maar toen het voorjaar kwam en alles al jeuk in de handen voelde, om weer de turf op te gaan, kwam de eerste grote klap, die de veenderij in De Wildhoek kreeg. De erven van mijnheer Ruyghaver raakten met elkaar aan 't procederen. Wanneer en waarover dat begonnen was, daarvan heeft niemand ooit het fijne te weten kunnen komen, maar in de lente was het zo, dat geen baggeraar in de Wildhoek wist, voor wie hij werkte, want er kwam geen opzichtersbaas meer met loon, en de ene neef van mijnheer woonde in Groningen, en een andere in Zwolle, en twee nichten helemaal in Utrecht, en dan had hij nog een halfbroer ook, die van zijn centen wilde plukken. - 't Was maar goed, dat hij niet getrouwd was geweest, zei men in de veenderij; - dan was het nog ingewikkelder geworden. Nu was het ook wel duidelijk geweest, waarom de
| |
| |
nabestaanden den jongen mijnheer niet meer hadden willen zien, voor hij de zwarte modder inging; zij hielden meer van wat hij had gehad dan wat hij was geweest.
Daar zaten nu de arbeiders en hun vrouwen en kinderen. Wigle Noordewind, wiens voermansbedrijf zo goed als stilstond, was wel drie keer met de wagen naar Haren geweest, waar die Groninger neef van mijnheer Ruyghaver woonde; maar het hielp allemaal niet. - Kanjers van spiegelruiten, en blauwe borden an de muur zo groot as een wastobbe, zei Wigle tegen het volk, die bij enen en bij troepjes kwamen navragen, hoe hij het er af had gebracht; - maar verder... ho maar! Ik zou jullie wel willen helpen, zei mijnheer, maar we hebben een klein meningsverschil over de regeling van de erfenis (en Wigle bauwde met grimmige haat de hoog-Hollandse spraak van den mijnheer na) en dat moet eerst uit de wereld worden geholpen. - Maar de arbeiders krijgen geen cent loon, mijnheer! had Wigle gezegd. Ja, heel treurig, zei de mijnheer, maar daarvoor ben ik toch niet verantwoordelijk? Kan mijnheer de advocaten dan niet wat achter de vodden zitten, dat ze een beetje haast maken met 't proces? had Wigle gevraagd. De mijnheer had gelachen en gezegd: Mijn beste man, zo eenvoudig is 't niet... En daar had Wigle weer op het matje gestaan, en zo was dat een keer of drie gelopen; ja, de laatste keer had de mijnheer Wigle niet eens meer ontvangen. Nou ken ik nog wel naar Zwolle of naar Utrecht gaan, had de verbolgen Wigle tegen de bedrukte arbeiders gezegd, - maar wat helpt me dat? Ze hebben ons met mekaar in de verdommenis geholpen, deze Ruyghavers en hun erfgenamen. -
Het veen lag er onbenut, de zetvelden met de eerste turfhopen strekten zich grauw en mistroostig onder de vroege voorjaarshemel; maar er kwamen geen lonen meer, de spaardozen waren leeg, het volk kreeg honger. Een gedeelte er van, jonge kerels, trokken naar de Groninger veenkolonies, een ander deel besteedde zich dagreizen in 't rond bij de boeren, om een grijpstuiver in 't landwerk te verdienen; maar de rest bleef en leed gore armoede. De bakkers gaven geen crediet meer en kregen zelf ook geen crediet bij de mulders; 't was verschrikkelijker dan de muizenplaag, de galziekte onder de schapen en de cholera, die ze in vroeger jaren hadden door- | |
| |
staan, en toen eindelijk in 't najaar de neef uit Zwolle de Wildhoek alleen in handen kreeg, waren er al heel wat oudjes en kinderen gekrepeerd aan allerlei vreemde ziekten, waarnaar de dokters op 't end maar niet eens meer kwamen kijken, omdat er toch geen redmiddel voor was.
Zulke jaren ruïneerden de Wildhoek en dunden het volk uit; want ze kregen wel wat voorschotten van dien nieuwen veenheer, maar het gebrek had hen lelijk geknauwd; wie elders goed werk gevonden had, bleef weg en liet mettertijd zijn hele familie overkomen; en een magere rest van niet al te best werkvolk schoot over, en baggerde verder. Mettertijd liep het wel weer wat op met de bevolking, en er kwam ook wat meer bedrijf; maar het vlotte toch traag en men zat jaren aaneen met een slag jonge mensen, die eigenlijk nooit goed meer gedijen wilden en daarom ook nooit zoveel werk leerden verzetten als de vorige geslachten. -
Tegen de 70-er jaren kwamen er weer nieuwe veranderingen: waar de grond was uitgebaggerd en ongebruikt bleef liggen, begonnen de eigenaars (tegen die tijd had de neef van mijnheer Ruyghaver ook al weer de kraaienmars geblazen en niemand heeft daarna meer secuur geweten, wie baas was van de Wildhoek, want het wemelde er later van rentmeesters, zaakwaarnemers en zulk goedje) met het ontginnen en aanmaken van de ontveende gronden. Volgens 't reglement moest er voor die aanmaak een veenlaag van minstens een halve meter blijven zitten, maar op vele plaatsen was er niets meer van te zien, behalve wat onbruikbaar stobbenveen, waar de halfverrotte boomstammen van bossen, ouder dan Methusalem, nog in de aarde staken. Toch waren er boeren voor te vinden, om het in dat kale, naakte land te wagen met een bedrijf. En onder die boeren, die allemaal van buitenaf kwamen, was Broor Hoogwolda de eerste. Wobbe Kachel weet nog precies, wanneer die Broor Hoogwolda in de Wildhoek kwam; la's kijken, zegt hij dan, dat was in het jaar, dat koning Willem III hier op inspexie door de heidevenen koerste... Ze waren toen net begonnen met land-aanmaken, en de koning, die van Drachten door de Compagnie kwam, zat in een open rijtuig, met kerels te paard er om heen, en hij had net zo'n baard als Sytze Potjes tegenwoordig, alleen die van Sytze is smeriger, van 't pruimen. Nou, de arbeiders, die
| |
| |
daar aan 't binnenslechten waren, - want er zat een put van belang in dat land, en als men veengrond ontgint, moet men altijd beginnen alles flink egaal te maken - stonden als een erewacht langs de zandweg opgesteld, waar die open koets over heen hoste, en ze presenteerden de schoppen, die waren opgepoetst, dat ze blonken als spiegels; en de koning, die een tikje naar brandewijn rook, maar van een fijner soort dan ze hier schenken, had geweldig pleizier in ons, want ik was er ook bij, zegt Wobbe. Toen hij bij ons bleef staan, riepen we allemaal: Hoera voor de Sire! en de koning lachte, tot de tranen hem over de wangen rolden en hij wou opstaan in het rijtuig, maar hij kon niet en plofte weer neer, en hij lachte aan één stuk door, en een van de heren moest toen van zijn paard en ons allemaal een gulden geven met het portret van den koning er op. -
In die dagen kwam dan Broor Hoogwolda in de Wildhoek; hij was ergens uit het Oldambt vandaan, en had zo'n hooghartige Groningse grootsigheid over zich, zegt Wobbe, en dat is er steeds in die familie blijven steken. Maar een uitgeslapen knaap was het, want hij accordeerde met den eigenaar van 't land, dat hij de eerste vier huurjaren voor niets zou hebben; die kostten toch alleen maar geld, zei hij; en het eerste jaar wou hij ook nog gratis mest over het nieuwe land. En hij kréég het, met al zijn brutaliteit. Nu, dat was een best begin voor een jongen boer, die geen rooie duit bezit, althans niet vergeleken bij dat, wat ze tegenwoordig achter de hand moeten hebben, om een spul op te zetten. En een duivekaters inzichtige kerel was Broor ook; hij liet een hoop modder en nat zand over de veenlaag brengen, en ploegde alles fiks door mekaar, en hij kocht een paar tjalken met stadsvuil en liet dat er nog eens extra doorheen kruien, en het eerste najaar, dat heel lang zacht bleef, bracht hem een mooie tarwe-oogst op. Toen plantte hij in het voorjaar klaver op dat land en ploegde die er in de zomer onder, en in het tweede jaar pootte hij aardappelen, en toen was de grond al zo hecht, dat hij er met een beetje mest nog eens een schep aardappelen uit haalde, en er zat zelfs nog zoveel kracht in, dat hij er het derde jaar bij 't mudvol erwten en bonen uit trok; en dat, welverstaan, alles, zonder dat hij een stuiver pacht hoefde neer te tellen. - Nou, dat lokte anderen ook; en al gauw
| |
| |
waren er aan alle wijken boerenplaatsen, en ze lieten hier en daar het veen gewoon liggen en begonnen meteen met 't verzanden en doormesten van de grond, en in die tijd werden er tientallen turfgravers landarbeider, en daarbij was ik ook, zegt Wobbe. - Het hele land veranderde er van; vroeger zag men alleen zwarte en smerige vlakten, die in het najaar wel eens half blank stonden, als de wijken en het hoofddiep het water zo gauw niet konden verwerken; en er was geen boom meer in de omtrek, maar langzamerhand werd er weer wat heestergoed geplant, en om de nieuwe boerderijen kwamen linden en iepen, die snel groeien; en als de boekweit en de rogge bloeiden, was het een lustoord, beaamt Sijffart met-de-linten, die van het boerenbedrijf verder geen weet heeft, omdat hij in die benarde hongerjaren met garen en band was gaan venten en daarmee volgehouden heeft tot aan zijn negenenzeventigste, toen de deur van het armhuis voor hem openging. - Ja, dat turfbaggeren gebeurde ten slotte alleen nog maar langs de achterafwijken, want alles werd bouwland, behalve waar leem in de bodem zat; daar hoefde men het niet te proberen, dat was alleen goed voor weidegrond. Maar je zag in die dagen toch meer paarden dan koeien in de Wildhoek, vertelt Wobbe; - hier en daar wat Drentse langstaarten, maar dat is dan ook alle vee, dat hier ooit tierde in die voordagen van Broor Hoogwolda en anderen. - Het enige, waarmee ze de grootste last hadden, dat was de bemesting, want in de Groninger venen vochten ze ook om het stadsvuil, en ze haalden het daar zelfs uit Embden vandaan. Maar gelukkig waren er een paar Wildhoeksters wien - God mag weten van welken voorouder - schippersbloed in de aderen zat, en die besloten, om Smallingerland en Achtkarspelen in te varen en overal het vuil op te kopen. En toen er de herberg kwam bij het Knillesverlaat, die nu de Dubbele Bocht heet, hielden ze daar elk voor- en najaar een strontbeurs, waarvan de datum door den dominé van de kansel bekend
werd gemaakt, en de nieuwe boeren kwamen op de lucht van de mestschuiten af als een ouderling op de jenever. Ja, er werd hittiger gehandeld om die broodnodige vuilnis dan op de paardenmarkt te Norg, waar de beesten voor het werk en voor de pronk vandaan plachten te worden gehaald. Dat waren wonderbaarlijke, fleurige jaren; er was
| |
| |
weer geld in de laatjes, er kwamen nieuwe huizen aan de Midbuurt, tot er niets meer bij kon en ze zelfs een achterweg moesten aanleggen, die met een boog om de oude kolonie heen liep, en ook aan de wijken werd druk gebouwd. Er was geen arbeiderswijf - laat staan een boerin - die meer de oude vijfschacht en het bontgestreepte goed wilde dragen; de fijndoekspoepen hadden ook de Wildhoek ontdekt, en liepen er met hun pakken en marsen de drempels plat, en de meisjes en vrouwen gingen des Zondags in zijde gekleed, zodat 't in de stad niet beter kon... Maar die strontbeurs is na '80 verdwenen; toen kwam de kunstmest, eerst de guano, en daarna al die andere soorten met de namen, waarover men de tong breekt, en 't heeft het land niet eens zoveel geschaad als men eerst wel dacht. -
Maar er kwam méer; er kwamen nieuwe hongerjaren, en alleen de eerste boeren, zoals Broor Hoogwolda, die de aap al binnen begonnen te krijgen, konden zich staande houden in die storm, die tot de 90-er jaren duurde. Doch de arbeidersmensen verging het haast zo slecht als vlak na de dood van den jongen mijnheer Ruyghaver, wiens steen op het kerkhof in De Leek al aardig groen begon uit te slaan. En hoewel de helft van de bevolking wegtrok - naar Amerika en Canada, met pak en zak en kind en kraai - bleef er voor de rest toch maar een matig beetje over, om er de honger mee te stillen. Er kwam steeds meer los werkvolk, dat op alle manieren aan de kost moest zien te komen; sommigen trokken des zomers naar de hooiing in de Friese Wouden en zelfs óver de spoorlijnen, naar de greidstreek, waar de dikke boeren wonen. Anderen baggerden in de zuidvenen van Drente, of verhuurden zich in de ontginningen; maar de laatste liepen niet hard meer van stapel; bijna niemand dorst er meer geld in te steken. De dominé's kregen het hard te verantwoorden, want het volk werd oproerig en het was waarachtig, of de Bonteschouwster geest van honderd jaren her nog eens opstond. Er konden geen tien, twintig man bij elkaar aan 't werk zijn, of na een tijdje staakten ze en eisten opslag, en in de dagen, dat in de Zuidoosthoek honderden veenarbeiders het werk er bij neergooiden en iedereen met de naam van Domela op de lippen liep, woelde het ook in de Wildhoek nu en dan angstwekkend; en de drie veldwachters, die
| |
| |
daar voor de orde moesten zorgen, kregen scherpe patronen, maar ze dorsten hun huizen bijna niet uit te komen, want er gingen geruchten, dat men op Friese Palen een veldwachter gejonast had, tot hij flauw was gevallen, en daarom kozen de orde-bewaarders de wijste weg en tartten de hongerige mannen en vrouwen van de heipolder niet. - Later betijde alles weer; de dominé's, die de kerken leeg zagen worden, zamelden geregeld geld in en vochten daarmee tegen de grauwe nood, maar het hielp hun niet veel, wat het kerkbezoek betrof; want alleen de boeren bleven in God geloven. Zij moesten ten slotte regen en zon op hun bedrijf hebben en voelden er niet voor, om met de onberekenbare machten te spelen...
(Fragment uit een in 't najaar verschijnende roman ‘Wilde Lantaarns’.)
|
|