| |
| |
| |
Uit: Een lofzang der aarde
Door Francis Thompson (1859-1907)
Vertaald door Jan Lodewijks
In een luttel stof, in een luttel stof,
Aarde, eischt gij ons op, die al ons leven
Van u slechts vinde' Egypte's dienstbaarheid.
Gij die dit lijf, rampen geteisterd rijk,
Van oud-voorvaderlijke schimmen slaaf maakt;
't Wordt overheerscht door nagelaten passies,
Gekweld door spokige usurpatie, doofgezeurd
Door nog heerschzuchtige doode'; een spokenhuurhuis,
Bevolkt uit knekelhuisverval en berries.
Gij gaaft het leven ons niet half zoo willig
Als gij uw gaaf terugneemt; gij die voortbrengt
Sluipende schriklijkheid van leenige luipaard,
Den leeuw gemaand in krullenmachtigheid,
De slang, en al 't schoon sterk ravijngedierte,
Gijzelf het schoonst en machtigste ravijndier;
Uw groote eters gij, de grootste, eet.
Gij hebt verslonden mastodon en mammouth,
En menig drijvende oever van slagtanden,
De schubbige geesels van uw pekeloer,
En torenhoog-kammige plesiosaur.
Gij vult uw muil met naties, zwellegt langzaam
Aeonen koningspurper; logge burchten
Zijn aas voor u, die in nieuwtijdsche zon
Uitbraakselt hun versplinterend gebeent.
Een grauw van Pharaos en Arsaciden
Huizen kil in u; gij hebt neergezogen,
Hoevelen, Ninevehs en Hecatompyloi,
En doode steden welker schimgedrochten
Doemen voor 't stomme burgerdom van Dis: -
| |
| |
Verwijl toch, maagre Aard, want gij zult drinken,
Tot 't walge uw stompe keel,
Den drank die 't beste mest u; hoort gij niet
Van 's werelds messen scheeden klettren? Beid slechts!
Veel afval van ranzige wereld gewordt u,
En 's menschen overtollig wolkje zijgt straks
In een luttel vreê, in een luttel vrêe,
Geeft gij ons afslag van uw strakke oogmerk
Van opgedrongen Zijn; berouwend, boet gij
Te veel, met 't niets. Westrenden Phoebus' paard
Kapt in het blinkend stof als toen hij schokte
Het Oost bij 't rijzen. O hoe kan 'k herkennen
In dezen neergang d'ochtend toen wij stoeiden
Tusschen des levens jonge welpenklauwen,
Eer zij verscheuren leerden? Wij toen stonden
Als goden, onbewust van 't over ons
Gewezen levensvonnis, dat bezwaarschrift
Tot doodstraf wijzigd'. Wat is hij die pleit
Voor Vrijen Staat? Tellus, zeg hem te bukken,
Hier waar het laag hic jacet antwoord geeft;
Zoo laag, o Mensch, is vrijheids heerdomein,
Tellus' eerwaardst, meest vrij gemeenebest,
Model van diepe burgerzin; daar niemand
Staat op zijn voorrang, noch flikflooit eerzuchtig
's Worms onpartijdigheid, wiens gunsten kussen
In vrije gulheid allen; daar is elk vrij
Te zijn juist wat hij zijn moet, die hier najoeg
Zoozeer wat hij niet zijn kon; daar doen allen
Hun waarde recht, behoed voor ijdle vragen.
Gelijke aarde vat hen bij de hand, -
Afleggend haar livrei, doen zij den worm
Die hen lakeit, hun hoorige rok toeglijden,
En 't vuile daaglijksch werkpak uitgedaan,
Trekken zij aan hun staat; Doods harde vuistslag
Alleen voltrekt vrijlatings plechtigheid;
Zoo 't hemelsche statuut, en willen het
d'Uraansche tafelen van oersche Grondwet.
In een luttel vrêe, in een luttel vrêe,
| |
| |
Als wilde beesten, broeders door één dorst,
Trekt één verscholen donker meer ons samen;
In een luttel vrêe, in een luttel vrêe,
Zuivren wij ons van alle last van oneer,
In 't reinigende zand van 't dorstig graf.
De vurige praal, hijgende heldenfeiten,
Al 't glinsterend vertoon van 's werelds schijn,
Die 't oog doen steken, zien wij zonder knippren
Door Doods berookte glas; Dood, die filtreert
Den troeblen wijn des levens; aards bloed zuivert
Van menschen-oververzadiging; Dood, die
Menschdoms verstopte afvoergoten doorspoelt;
Zelf niets, koning van niets, geen kroon op 't voorhoofd,
Wiens hand houdt kronen; speelnoot zwart der sterken;
Duistere maan die vloed en weervloed trekt
Van mensch in hoogtij; schedelbewonende adder
Die koningen steekt de verzen; ware Jeugdbron,
Waar sterfloos wordt wie duikt; baspijp van 't zijnde,
Wiens neusgat slaat met roest schromp'lende sterren,
En dikmaakt 't lustig aadmen van de zon;
Pontificale Dood, die brugt de kloof
Tot steil driespitsig God; één sterfgeboorte,
Die makelaar is van onze onsterflijkheid.
Met dezen schriklijken lijflijken broeder,
Gevreesd verwant, - Tellus, zie kome' uw zoon,
Gezoogd in streng régime; als sterflijk moeder,
Afwennend mijn gespeenden mond, maakt bitter
G'uw borst, te kinderrijk. Als sterflijk zoon nu
Ik dien gij zoogdet, Moeder, ik ten laatste
Word uw kostgever. Hier ontdoe 'k de kluisters
Hier pluk ik los de lijfswa die m'omsluit,
En breek het levensgraf; hier schud ik af
De klis der wereld; mensch-gemeenschap schuw ik,
En tot d'antieke orde van de dooden,
Treed 'k toe met tonglooz' eed; mijn cel gemetst
Hier in uw schoot; mijn luttel leed geëindigd
|
|